biologische landbouw
Biologische
landbouw
Guido van Huylenbroeck, Lieve de Cock,
Erik Krosenbrink, Koen Mondelaers,
Ludwig Lauwers, Eva Kerselaers &
Wim Govarts
Mens, markt en mogelijkheden
d/2004/45/425 – isbn 90 209 6268 X – nur 940/780
vormgeving Studio Lannoo
omslagfoto ZEFA
 de auteurs & Uitgeverij Lannoo nv, Tielt, 2005
Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk
bij wet bepaalde uitzonderingen
mag niets van deze uitgave worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand
of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie,
microfilm, of op welke andere wijze dan ook, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Uitgeverij LannooCampus
Naamsesteenweg 203
B-3001 Leuven (België)
www.lannoocampus.com
I N H O U D
Inhoudstafel
Inleiding: mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling
1. Probleemstelling: Vlaanderen en België (nog) niet in de hoofdstroom
2. Noodzaak van stimuli en onderzoek: belang voor de Vlaamse
landbouwontwikkeling anno 2005
3. Doelstelling boek
4. Van principes naar normen en daadwerkelijke ontwikkeling
5. De mens achter en tegen de omschakeling
6. Het consumentengedrag en de marktomgeving
7. Economische mogelijkheden: onbegrepen of geïdealiseerd?
8. Wat vangen we ermee aan?
Hoofdstuk 1: Voorwaarden van de biologische teelt: normen afgeleid
van idealen
1.1. Intenties, uitgangspunten en richtlijnen
1.2. Productieregels en normen
1.3. Wetgeving, controle en certificering
Hoofdstuk 2: De ontwikkeling van de biologische sector in belgië:
groei gevolgd door stagnatie
2.1. Biologische landbouw: een netwerk van organisaties en instituten
2.2. Evolutie van de biologische productie in België
2.3. Besluit
Hoofdstuk 3: Omschakelen naar biologische landbouw: een
innovatieproces
3.1. Het innovatie-beslissingsproces
3.2. Het keuzeproces van Belgische biolandbouwers doorgelicht
3.3. Het keuzeproces van Belgische gangbare landbouwers nader bekeken
3.4. Besluit
Hoofdstuk 4: Omschakeling: het resultaat van persoons-, bedrijfs-
en omgevingsfactoren
4.1. Factoren van de omschakelingsbeslissing
4.2. De bedrijfsleider als beslissingsnemer
4.3. Persoonlijke en bedrijfsdoelstellingen als beslissingsbasis
4.4. Perceptie meerwaarde biologische productiemethodes
4.5. Het bedrijf als beslissingeenheid
4.6. Sociale acceptatie biologische landbouwmethodes
4.7. Besluit
Hoofdstuk 5: Visies en problemen van biologische boeren:
grote verschillen naargelang van hun motieven
5.1. Dé biologische landbouwer bestaat niet
5.2. Aandachtspunten biologische landbouw
5.3. Besluit
Hoofdstuk 6: De markt en de consument van bioproducten
6.1. Organisatie van de biologische sector
6.2. De consument en bio
6.3. Besluit
Hoofdstuk 7: Belgische bio: strijd om de binnenlandse markt
7.1. Knelpunten in de marktomgeving
7.2. Concurrentiemonitor
7.3. Sterkte-zwakteanalyse van de concurrentiepositie op de Vlaamse markt
7.4. Besluit, huidige beleid en aanbevelingen
6 inhoud
Hoofdstuk 8: Prijs voor groei
8.1. Prijsverschil tussen gangbare en biologische producten
8.2. Prijsverschillen op het niveau van de distributiekanalen
8.3. Prijsvorming in de biologische melkketen
8.4. Besluit en aanbevelingen voor het beleid
Hoofdstuk 9: Economische omschakelingspotentie: zicht op
meer-inkomen?
9.1. Het gebruik van een normatief model als onderzoeksinstrument
9.2. Het basismodel getoetst voor gangbare bedrijven
9.3. Het inkomensverlies bij een starre zienswijze op omschakeling
9.4. Potentiële inkomensstijging bij een meer flexibele omschakelingsvisie
9.5. Liquiditeitsproblemen in de overgangsperiode
9.6. Besluit
Hoofdstuk 10: Scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst
10.1. Beschrijving van de scenario’s
10.2. Analyse van de scenario’s
10.3. Invloed van externe factoren op de omschakelingspotentie
10.4. Impact van het beleid op de omschakelingspotentie
10.5. Besluit
Algemeen Besluit
Referentielijst
Lijst met afkortingen
Over de auteurs
inhoud 7
V O O R W O O R D
Het initiatief tot dit boek is gegroeid uit een samenwerkingsverband tussen Universiteit
Gent (vakgroep landbouweconomie, faculteit bio-ingenieurswetenschappen) en het
Centrum voor Landbouweconomie (de wetenschappelijke instelling van het ministerie
van de Vlaamse Gemeenschap). Uit die samenwerking groeiden onderzoeksprojecten
die voor het grootste gedeelte gefinancierd werden met IWT-middelen1
. Een derde part-
ner is het Expertisecentrum agro-ecologische ontwikkeling (BLIVO) dat met veldexpertise
een belangrijke toetssteen voor de wetenschappelijke analyses bood. Zonder de bereidwillig-
heid van verschillende spelers uit de biosector (landbouwers, voorlichters, marktspelers...)
en de medewerking van gangbare landbouwers die bereid waren hun visie op biologische
landbouw kenbaar te maken, had dit boek niet kunnen bestaan.
Toen de genoemde IWT-projecten in 2001 van start gingen, zat biologische landbouw
volop in de lift. België bleef weliswaar nog achter op het Europese gemiddelde, maar er
was voldoende steun (onder andere dankzij medefinanciering van de Europese Unie), de
vooruitzichten waren goed en de plannen ambitieus. Na de diverse voedselcrisissen
kwam er een boom waarin de vraag naar bioproducten de nationale productie ruim over-
steeg. De campagne ‘10 op 10 voor biologische landbouw’ mikte erop dat 10% van het
landbouwareaal tegen 2010 biologisch zou zijn. In het licht van de gebeurtenissen toen,
was die ambitie gerechtvaardigd.
Na een korte periode van expansie viel de biologische productie in België voor het eerst
terug in 2003. Verdere voedselschandalen bleven achterwege en er werd alles aan
gedaan om het vertrouwen van de consument in gangbare landbouwproducten terug te
winnen. Terwijl de omzet binnen sommige biologische productgroepen nog jaarlijks
steeg, werd voor andere biologische producten geen verdere groei meer opgetekend. Dat
het huidige biologische aandeel 1,25% van het landbouwareaal beslaat, toont aan dat de
realisatie van de vooropgestelde ambitie van 10% biologische landbouw tegen 2010, of
1 IWT, Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen, overeenkomst Nr.
S-5995 (periode 2001-2003) en overeenkomst Nr. IWT/20415 (periode 2003-2005)
hiervan afgeleid 5% tegen 2005, niet zo evident is. Voor het beleid is het stokken van de
ontwikkeling echter niet direct een reden geweest om de ambities op te bergen.
De veranderende tijdsgeest doet echter niets af aan de relevantie van dit boek. De recente
ontwikkelingen hebben zelfs de noodzaak om antwoorden te zoeken op de gestelde
onderzoeksvragen, nog bevestigd. Hopelijk zorgt deze studie voor de nodige onderbouw
en inzichten in de algemene ontwikkeling van de biosector. Het boek is dan ook geschre-
ven voor al wie betrokken is bij de ontwikkeling van de biologische landbouw: politici,
ambtenaren, voorlichters, marktspelers, beleidsvoorbereiders... Maar ook voor gewone
burgers geïnteresseerd in de ontwikkelingen binnen de landbouwsector, is dit boek
geschreven. Zoals in het besluit gesteld zal het al dan niet ondersteunen van deze andere
vorm van landbouw, immers afhangen van de vraag of hiervoor voldoende maatschappe-
lijk draagvlak bestaat. Met dit boek hopen we een aantal elementen aan te bieden aan
diegenen die zich hierover een mening wensen te vormen.
Veel leesgenot!
10 voorwoord
I N L E I D I N G : M E N S , M A R K T E N M O G E L I J K H E D E N
A L S D R I E L U I K V A N O N T W I K K E L I N G
Lieve De Cock, Ludwig Lauwers & Guido Van Huylenbroeck
Dit inleidende hoofdstuk gaat uit van de vaststelling dat de biologische landbouw in België
stagneert. De vraag wordt gesteld in hoeverre dat te wijten is aan onvoldoende draag-
kracht en of we ons daarover eigenlijk zorgen hoeven te maken. Als verantwoording voor
een stimulerend beleid en verder wetenschappelijk onderzoek benadrukt dit hoofdstuk het
belang van biologische landbouw voor de landbouwontwikkeling in verstedelijkte gebieden
en pleit het voor de vertaling van maatschappelijke verzuchtingen in een politieke wil. De
algemene doelstelling van het boek wordt verduidelijkt vanuit de huidige problematiek,
maar tevens getoetst aan het ruimere tijdskader van de historische en de verhoopte ontwik-
keling. Tot slot bespreekt deze introductie kort de indeling van het boek: na twee inleidende
beschrijvende hoofdstukken, is de indeling gebaseerd op het drieluik ‘mens’, ‘markt’ en
‘mogelijkheden’. Het eerste luik gaat over de bereidheid tot omschakelen en de houding
tegenover biologische landbouw. Het tweede luik behandelt de onderlinge afstemming van
vraag en aanbod, de meerprijs voor biologische producten, de concurrentie. De economi-
sche en financiële mogelijkheden in een onzeker beslissingskader, vormen het onderwerp
van het laatste deel.
1. Probleemstelling: Vlaanderen en België (nog) niet in de hoofdstroom
Hoewel de biologische landbouw in de Europese Unie slechts ongeveer 3% van de totale
oppervlakte cultuurgrond in beslag neemt, wordt bio als een van de meest dynamische
landbouwsectoren binnen de Unie beschouwd. De afgelopen jaren kende de biosector in
heel wat landen in Europa een flinke groei. Landen als Oostenrijk (12% van het land-
bouwareaal), Zwitserland (10%), Italië (7%), Denemarken (6,5%) en Zweden (6,3%)
speelden hierin een voortrekkersrol. De grootste oppervlaktes zijn te vinden in Italië,
Duitsland, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, samen goed voor iets meer dan
de helft van het Europese biologische landbouwareaal. Terwijl eind 2003 in sommige
lidstaten sprake was van een stagnatie of inkrimping, lieten andere landen nog steeds
een duidelijke groei optekenen, zodat het biologische landbouwareaal in Europa met
ruim 14% steeg (Biologica, 2005). Onder andere landen als Duitsland (+5,3% in biolo-
gisch areaal) en Spanje (+9%) lieten nog een uitgesproken groei optekenen tegenover
het jaar daarvoor en dat zowel wat betreft het aantal bedrijven als de oppervlakte. Italië
daarentegen, zelfs wereldwijd een van de landen met de grootste biologische opper-
vlakte, kende in 2003 een afname van het biologische areaal met 11%.
Wereldwijd is het areaal biologische landbouw nog beperkt, maar ook op dat niveau is er
een stijging. Tegenover 2002 is het areaal in 2003 met ruim 10% toegenomen. In steeds
meer landen werd de biologische productie wettelijk geregeld met een gunstig gevolg op
de uitbreiding van het biologische areaal.
Die ontwikkelingen maken dat biologische landbouw steeds moeilijker uit de landbouw-
productie weg te denken is. Toch wordt de teeltwijze steeds weer in vraag gesteld.
Momenteel boert de Belgische biologische landbouw na een kortstondige opstoot achter-
uit. Met 1,25% van het totale landbouwareaal liggen we nog ver achter op het Europese
gemiddelde. De regionale verschillen zijn groot. Vlaanderen (met 0,54% van het land-
bouwareaal) kent hierbij duidelijk een tragere omschakelingssnelheid dan Wallonië
(met 2,71% van het landbouwareaal).
Hoewel de sterke stijging van de vraag naar bioproducten de laatste jaren wat afgezwakt
is, blijft die vraag in België en in Vlaanderen nog steeds groter dan het aanbod. Dat bete-
kent dat de eigen productie nog steeds ontoereikend is om aan de vraag te voldoen en er
dus nog ruimte is voor groei. Toch worden steeds minder landbouwers bereid gevonden
om hun bedrijf te certificeren voor de biologische productie en ondervinden bestaande
biotelers steeds meer de concurrentie van buitenlandse bioproducenten die veel groot-
schaliger kunnen werken.
Het intensieve karakter van de Belgische en vooral van de Vlaamse landbouw maakt een
omschakeling niet altijd eenvoudig. Bovendien heeft men in de omliggende landen met
een overproductie van sommige producten te maken en kampt de sector met relatief lage
importprijzen. Men kan zich afvragen of het wenselijk is om kost wat kost een eigen bio-
logische productie te stimuleren. Is het aanvaardbaar dat de bestaande markt voor biolo-
gische producten bevoorraad wordt vanuit het buitenland? De vastgestelde opgang en
relatief snelle stagnatie van de biologische landbouw in België en vooral Vlaanderen
roept de vraag op of bio in ons land mogelijkheden heeft.
Die vragen leiden tot de kern van dit boek: het behandelt aspecten die mogelijk een ver-
klaring geven voor een al dan niet gebrek aan draagkracht. De bereidheid en de mogelijk-
12 inleiding
heden tot omschakelen worden onderscheiden en afgewogen binnen hun sociale en eco-
nomische omgeving (markt, prijs, concurrentie). Het geografische kader is Vlaanderen,
bij uitbreiding België. Het boek gaat ervan uit dat we ons inderdaad zorgen moeten
maken. Het waarom daarvan wordt in de volgende paragraaf aangehaald en krijgt een
verdere uitwerking in de twee volgende hoofdstukken. Die geven een inleidende be-
schrijving van de ontwikkeling van de biologische sector in België.
2. Noodzaak van stimuli en onderzoek: belang voor de Vlaamse
landbouwontwikkeling anno 2005
Moet Vlaanderen (en bij uitbreiding vergelijkbare verstedelijkte langbouwgebieden)
zich zorgen maken om die ontoereikende ontwikkeling? Of anders gesteld, moet Vlaan-
deren er alles aan doen om in een eigen biologische productie te voorzien? Men zou
gerust kunnen stellen dat een goed georganiseerde import ruimschoots aan de vraag kan
voldoen. Op die manier zouden we er dan volop van profiteren dat de biologische pro-
ducten in het buitenland goedkoper geproduceerd worden. Voorts moeten er geen node-
loze subsidies worden voorzien om een eerder uitzichtloze situatie in stand te houden.
Die diagnose en gevolgtrekkingen lijken ons iets te eenvoudig en naast de kwestie.
Biologische landbouw krijgt verschillende positieve eigenschappen toegedicht: beter
voor de gezondheid, zuiniger met input en minder vervuilend, beter voor dierenwelzijn,
leverancier van een fraaier landschap en een productie gericht op de consument. Kor-
tom, biolandbouw wordt erkend als een productiemethode met positieve sociale, econo-
mische en milieueffecten. Hierdoor kan biologische landbouw als een kraamkamer
fungeren voor meer milieuvriendelijke nieuwigheden.
Toch is er niet altijd eensgezindheid over die voordelen, vooral wanneer bepaalde aspec-
ten geïsoleerd en uit hun context beoordeeld worden. Savelkouls en Dokter (2004) door-
prikken een tiental algemeen aanvaarde voordelen van de biologische productie met
vaststellingen van het tegendeel en noemen biologische landbouw te pretentieus. Het
probleem is dat bovengenoemde auteurs de biologische landbouw aspect per aspect aan-
pakken en niet als een geheel. De kracht van biologische landbouw zit echter precies in
het feit dat de productiewijze het niet-contextuele, puntsgewijze denken overstijgt. Een
ander niet onbelangrijk argument is de potentiële rol die biologische landbouw kan
spelen in de ontwikkeling van het platteland.
Pretentieus of niet, meestal wordt ervan uitgegaan dat biologische landbouw een tweele-
dige rol kan vervullen (Europese Commissie, 2004):
mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 13
– Biologische landbouw is een methode om voedsel te produceren waarvoor een speci-
fieke markt bestaat en dat een deel van de consumenten bereid is te kopen, ondanks de
hogere prijs. Vanuit dat oogpunt zou men kunnen stellen dat biologische landbouw
gefinancierd moet worden door de consumenten die de voordelen ervan erkennen en
dat de ontwikkeling van de markt overgelaten zou moeten worden aan de markt-
mechanismen. Veel tegenstanders van biologische landbouw gaan ervan uit dat biolo-
gische landbouw nooit uit de nichemarkt zal groeien door de weerstand van de consu-
ment om een meerprijs te betalen. Maar waarom wordt die hogere prijs dan toch
betaald?
– Anderzijds noemt men biologische landbouw vaak een leverancier van publieke goe-
deren: milieuvriendelijkheid, sociale voordelen, pluspunten voor de publieke gezond-
heid, de plattelandsontwikkeling en het dierenwelzijn. De nadruk ligt hier op de
manier waarop de biologische landbouwer het land beheert. De publieke goederen die
zo geleverd worden, kunnen door publieke gelden gefinancierd worden. Vanuit dat
oogpunt zal de ontwikkeling van biologische landbouw een politieke keuze zijn,
voornamelijk gesteund vanuit milieupolitieke basis.
Beide uitgangspunten dragen bij tot het inkomen van de landbouwer, terwijl de econo-
mische mogelijkheden van de actoren verderop in de voedingsketen voornamelijk gedic-
teerd worden door het marktmechanisme. De ontwikkeling van biologische landbouw
zal uiteindelijk vanuit die beide benaderingen onderbouwd moeten worden. Een struc-
turele ondersteuning op lange termijn voor de levering van publieke goederen kan de
sector doen groeien. Tegelijk is de ontwikkeling van een stabiele markt nodig, opdat de
biologische sector niet volledig afhankelijk zou blijven van publieke ondersteuning.
Die visie rechtvaardigt het overheidsingrijpen en diepgaander onderzoek. Ten minste
twee concrete argumenten kunnen hierbij extra worden aangehaald:
Ten eerste biedt biologische landbouw door haar omvattende karakter een referentie
voor de landbouwontwikkeling. Vaak begaat men de fout biologische landbouw als ver-
vanger van ‘gangbare’ landbouw te zien. Biologische landbouw en gangbare landbouw
worden dan als opponenten tegen elkaar uitgespeeld, wat al te vaak tot polarisatie geleid
heeft. Biologische landbouw moet veeleer gezien worden als het bredere kader waarin
bepaalde duurzame productietechnieken kunnen gedijen. Ervoor zorgen dat dit vergelij-
kingskader een voldoende kritische massa krijgt, is een uitdaging voor overheid en
onderzoek.
Ten tweede blijven maatschappelijke verzuchtingen zich vertalen in politieke doelstel-
lingen, zowel op Europees als op regionaal vlak. Sinds de hervormingen van het gemeen-
schappelijke landbouwbeleid in 1992 is steun aan de biologische landbouw voorzien,
14 inleiding
maar ook daarna blijft biologische landbouw op de politieke agenda staan. Sinds 1999
wordt biologische landbouw erkend als een mogelijke bijdrage tot de strategie van de
Europese Commissie om tot milieu-integratie en duurzame ontwikkeling binnen het
algemene landbouwbeleid te komen. Het uitgangspunt hier is dat landbouwers die dien-
sten leveren die verdergaan dan de referentieniveaus van goede landbouwpraktijken,
hiervoor beloond mogen worden. Eind 2004 keurde de Raad van Landbouwministers
het Europese actieplan voor biologisch voedsel en biologische landbouw goed. Op
Vlaams niveau blijft de doelstelling van 10% biologisch landbouwareaal tegen 2010 over-
eind. Ook werden de krachtlijnen van het tweede Vlaamse actieplan voor biologische
landbouw herbevestigd. Hierin wordt een sterk stimuleringsbeleid gevoerd met onder
andere de hervormde hectarepremie, de focus op keten- en marktontwikkeling en duide-
lijke communicatie over de meerwaarden van de biologische teeltmethode naar de sector
en het grote publiek. Vanuit de algemene landbouwpolitiek is men de weg ingeslagen
kwaliteit te belonen eerder dan kwantiteit, en de stimuleringspolitiek ten voordele van de
biologische sector en andere milieuvriendelijke landbouwmethodes past hier perfect in.
Het blijft dus menens voor het beleid. Toch gaan stemmen op om het geweer van
schouder te veranderen. De vraag is hoe?
Hiermee komen we tot de eigenlijke doelstelling van het boek: welke factoren zijn deter-
minerend voor een omschakeling naar biologische landbouwmethodes, en hoe kunnen
we ermee omgaan teneinde het resultaat te verbeteren?
3. Doelstelling boek
De terugblik op de evolutie van biolandbouw verraadt een spanningsveld. Enerzijds is er
een groot voluntarisme om bio te promoten, de hemel in te prijzen, als voorbeeld te stel-
len, anderzijds komt de ontwikkeling niet van de grond, althans niet in onze contreien.
Dat spanningsveld roept een aantal vragen op:
– Ligt het aan de boer of zijn omgeving?
– Is de innovatie te complex, te radicaal?
– Is de markt voldoende gestructureerd, competitief?
– Wordt er wel meer mee verdiend?
– Of is de toekomst nog te onzeker?
– Hebben we wel op de juiste manier naar biolandbouw gekeken?
– En worden vanuit het beleid de juiste prikkels gegeven?
De kerndoelstelling van het boek bestaat erin de remmende en de stimulerende factoren
van de huidige biologische landbouwontwikkeling te analyseren vanuit een sociaal-
mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 15
wetenschappelijk oogpunt. Het boek bundelt bijdragen die een bepaald socio-econo-
misch aspect of een omgevingsfactor van de omschakeling diepgaander onderzoeken.
Het accent ligt op de socio-economische invalshoek, niet op de technisch-agronomische
kant.
Deze zeer brede vraagstelling wordt als een drieluik georganiseerd, vandaar ook de drie
‘m’-trefwoorden in de titel: mens, markt en mogelijkheden. Een grondige studie van die
drie aandachtsgebieden zou moeten toelaten het beleid doelmatiger te sturen en de sec-
tor te helpen om zich verder te ontwikkelen.
Naast deze inleiding bestaat het boek uit 10 hoofdstukken, te groeperen in vijf delen. Het
eerste deel betreft twee hoofdstukken met een eerder inleidend doel, namelijk een alge-
mene beschrijving van de biologische productiewijze en de ontwikkeling ervan. De drie
volgende delen behandelen de belangrijkste aandachtspunten in het socio-economisch
onderzoek: de mens, de markt en de mogelijkheden. Ten slotte worden conclusies
getrokken uit het onderzoek. Hierbij werd gekozen een praktijkgerichte aanpak en
bijdragen uit het veld.
4. Van principes naar normen en daadwerkelijke ontwikkeling
Het boek mikt op een doelpubliek dat op de hoogte is van een aantal basisprincipes in de
biologische landbouw. Voor de lezer die minder op de hoogte is, beginnen we met een
beknopte weergave van de basisprincipes en van de huidige ontwikkeling. Waar staat
biologische landbouw voor? Hoe worden die principes concreet gemaakt en hoe heeft de
sector zich in België ontwikkeld? Er zijn twee hoofdstukken voorzien met een eerder
inleidend, kennismakend karakter. Het doel ervan is om de lezer vertrouwd te maken
met biologische landbouw.
Hierbij wordt aangetoond dat biologische landbouw een holistische benadering veron-
derstelt, dat wil zeggen dat het ‘in zijn geheel’ bekeken moet worden. In het eerste hoofd-
stuk wordt een algemeen beeld geschetst van biologische landbouw, vertrekkende van de
algemene principes, te vertalen in concrete uitgangspunten en normeringen. De auteurs
vertrekken van een algemeen filosofisch kader en schetsen de grote principiële lijnen
van biologische landbouw. Die principes toetsen zij aan de maatschappelijke rol van
landbouw in het algemeen en van biolandbouw in het bijzonder. Vervolgens worden de
principes vertaald in concrete uitgangpunten en teeltprincipes. Hieruit volgt een agro-
ecologische meerwaarde van de biologische productiemethode, die zich vooral toont in
het gemengde bedrijf. Ten slotte worden de normering en het garantiemechanisme aan
de hand van controle en certificering behandeld.
16 inleiding
Het tweede hoofdstuk tekent de recente evolutie in België. Dat beperkt zich niet tot een
ongenuanceerde opsomming van cijfers. De evolutieschets omvat tevens de institutio-
nele ontwikkeling: hoe slaagt de sector erin om zich te organiseren met betrekking tot
controle, normering, markt en kennisdiffusie? Die evolutieschets moet al toelaten om
een aantal belangrijke knelpunten en hun mogelijke verklarende factoren aan te geven.
Zo wordt een deel van de opgang van biologische landbouw toegeschreven aan de extra
aandacht voor voedselveiligheid na de dioxinecrisis. De evolutieschets is kritisch genoeg
om de wetenschappelijke nieuwsgierigheid los te weken. Welke factoren verklaren de
vastgestelde evoluties? Die vragen loodsen ons verder doorheen het boek.
5. De mens achter en tegenover de omschakeling
Een eerste belangrijk aandachtspunt is de mens: de landbouwer die achter de omschake-
ling staat. Hij of zij neemt uiteindelijk de beslissing om biologische producten voort te
brengen. Maar ook de mens die tegen de omschakeling is: de producent die eerder nega-
tief staat en beslist om niet om te schakelen. En ten slotte de burger die duurzame pro-
ductie verwacht en uiteindelijk al of niet de producten zal kopen. Het boek is in hoofd-
zaak gericht op de producent, maar een aantal consumentenbelangen komen onder het
aandachtspunt ‘markt’ aan bod. Er werd voor gekozen de landbouwers zelf aan het
woord te laten. Via persoonlijke enquêtes werd aan biologische en gangbare landbou-
wers gevraagd hun visie op en ervaring met biologische landbouw weer te geven. Hierbij
gaat het vooral om de persoonlijke zienswijze van de biologische of gangbare landbou-
wer op biologische landbouw en niet noodzakelijk om de werkelijke situatie. Die percep-
tie van de werkelijkheid is meestal meer bepalend voor het al dan niet omschakelen dan
de werkelijkheid zelf.
In hoofdstuk drie wordt het omschakelen naar biologische landbouw geanalyseerd met
behulp van een theoretisch denkkader waarbij ervan wordt uitgegaan dat al dan niet
omschakelen naar biologische landbouw geen plotse beslissing is maar een gefaseerd
proces. Het keuzeproces bestaat uit verschillende fasen waarin de landbouwers informa-
tie verzamelen. In de loop van het proces beslist de biologische landbouwer te kiezen
voor biologische productiemethodes, de gangbare landbouwer verkiest dat niet te doen.
Veel gangbare landbouwers zijn nog niet aan dat proces begonnen en hebben dus ook
nog niet bewust over een omschakeling van hun bedrijf nagedacht. Een deel van de gang-
bare landbouwers zal dit nog wel doen, anderen zullen nooit tot een omschakeling naar
biologische landbouwmethodes komen.
Hoofdstuk vier gaat dieper in op factoren die bepalend zijn voor de uiteindelijke beslis-
sing van de landbouwers. Centraal hierbij staat de landbouwer, zijn bedrijf en zijn omge-
mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 17
ving. Er wordt gezocht naar onderliggende factoren die kunnen verklaren waarom som-
mige landbouwers de omschakeling naar biologische landbouw maken en waarom
andere weigerachtig blijven.
Ten slotte wordt in hoofdstuk vijf ingegaan op bestaande verschillen binnen de populatie
van de biologische landbouwers en wordt erop gewezen dat dé gemiddelde biologische
landbouwer niet bestaat. Binnen de biologische landbouwerspopulatie bestaan diverse
groepen, elk met hun eigen moeilijkheden en toekomstverwachtingen. Het ontstaan van
die groepen is voor een deel te verklaren door verschillen in reactie op het beleid. Onaf-
hankelijk van de groep waartoe de biologische landbouwers behoren, werden tot slot een
aantal aandachtspunten opgetekend die belangrijk zijn voor de verdere ontwikkeling van
de biologische sector. Die aandachtspunten samen met de bevindingen uit de vorige
hoofdstukken vormen de basis voor de volgende hoofdstukken van het boek. De centrale
vraag blijft: is biologische landbouw een economisch leefbaar alternatief voor de gang-
bare landbouwmethodes? Een goede afzet met mogelijkheid tot het realiseren van een
meerprijs enerzijds en bedrijfsontwikkelingsmogelijkheden met zicht op meerinkomen
anderzijds, beide zaken zullen hierin een belangrijke rol spelen.
6. Het consumentengedrag en de marktomgeving
De omgeving van de landbouwer achter de omschakeling is het volgende aandachtspunt.
Diverse omgevingsstimuli en knelpunten wegen sterk door op de beslissing tot omscha-
kelen. Dat gaat van stimulerende of afremmende druk vanuit de familiale en professio-
nele omgeving, over het bestaan van een institutioneel apparaat dat ondersteunt, tot het
koopgedrag van de consument en het bestaan van een transparant afzetsysteem. Het vol-
gende luik van het boek, met de hoofdstukken zes tot en met acht, concentreert zich op
de marktomgeving. Belangrijke vragen die daarbij opkomen zijn: kunnen de producen-
ten een afzet met meerwaarde realiseren? Zijn de afzetstructuren voldoende voorhan-
den? Is de consument bereid om een meerprijs te betalen? Zijn productie en afzet
voldoende efficiënt om de producten competitief aan te bieden?
Hoe de afzetkanalen gestructureerd zijn en hoe de bioproducten hun weg naar de consu-
ment vinden, wordt in hoofdstuk zes kwantitatief onderbouwd met cijfers over omzet,
aantal marktdeelnemers en aandeel van de biologische producten in de consumptie. De
aard en het belang van de afzetorganisatie is sterk verschillend naargelang van de biopro-
ductgroep (zuivel, vlees, eieren, brood, fruit of groenten) en het type afzetkanaal (de
korte keten met hoeveverkoop en versmarkt versus de lange keten met speciaalzaak en
grootwarenhuis). Het hoofdstuk besteedt tevens aandacht aan het consumentengedrag:
18 inleiding
wat zijn de drijfveren om bio te kopen en wat is het profiel van de verbruiker? Door ana-
lyse van consumentengegevens wordt de invloed van socio-demografische factoren op
het koopgedrag ingeschat. Dat moet toelaten om proactief de markt beter te structure-
ren. Vooral de relatie tussen het koopgedrag en het type afzetkanaal kan hierbij de
nodige input leveren.
Dat er nog een gevoelige verbeteringsmarge zit op de marktomgeving is een algemene
vaststelling. Hoofdstuk zeven gaat nader in op knelpunten zoals kleinschaligheid,
gebrekkige transparantie en versnippering. Dat zijn de oorzaken van een zwakke concur-
rentiepositie en een netto-import van bioproducten op de Vlaamse markt. Een concur-
rentiemonitor op basis van de perceptie van diverse sectorspelers moet toelaten om de
oorzaken van de zwakke concurrentiepositie op te sporen. De vaststellingen uit de con-
currentiemonitor worden verder uitgewerkt in een SWOT-analyse (analyse van sterkten,
zwakten, kansen en bedreigingen), gebaseerd op enquêtegegevens, diepte-interviews
met marktspelers en relevante literatuurgegevens.
Uiteindelijk vertaalt het marktgebeuren zich in een prijssignaal. Hoofdstuk acht verge-
lijkt de prijzen van biologische en gangbare producten. Hogere prijzen voor bioproduc-
ten zijn een mes dat aan twee kanten snijdt: enerzijds bieden ze compensatie voor de
hogere productiekosten, anderzijds vormen ze een rem op het aankoopgedrag van de
consument. De hogere prijs voor de consument betekent daarenboven niet altijd een
hogere prijs ‘af-boerderij’. Het hoofdstuk besteedt dan ook de nodige aandacht aan de
prijsopbouw binnen de keten en aan mechanismen om het prijsverschil tussen bio en
niet-bio binnen de perken te houden.
7. Economische mogelijkheden: onbegrepen of geïdealiseerd?
Het laatste onderdeel is gericht op een factor die in alle beslissingen in minder of hogere
mate meespeelt, namelijk de portemonnee. Wordt de landbouwer er financieel beter van
als hij de stap naar biologische landbouw waagt? Intuïtieve (of liever voluntaristische?)
antwoorden liggen ver uiteen: van een inkomensderving door de talrijke extra beperkin-
gen tot een interessant alternatief.
Biologische landbouw beschouwt men nog te veel als de beperkende versie van de con-
ventionele landbouw (Oude Lansink et al., 2002). Met het oog op het onderbouwen van de
subsidiemaatregelen vertrokken de eerste berekeningen (Lauwers, 1999) steevast van be-
staande productieplannen met bijkomende beperkingen. Subsidies waren er om het verlies
te compenseren dat te wijten was aan die beperkingen. Hierdoor ontstond de hardnekkige
mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 19
negatieve zienswijze dat biologische landbouw per definitie met inkomensverlies gepaard
gaat.
Om op de vraag bovenaan deze sectie te kunnen antwoorden, zijn in theorie meerdere
onderzoeksbenaderingen mogelijk, onder meer:
– het vergelijken van het bedrijf voor en na de omschakeling;
– het vergelijken van vergelijkbare gangbare en biologische bedrijven;
– het vergelijken van gangbare en biologische bedrijven die eenzelfde ontstaansgeschie-
denis hebben.
Elk van die methoden heeft troeven en tekortkomingen. Een belangrijke beperking van
alle benaderingen samen, is echter de beschikbaarheid van voldoende basisgegevens die
voor de wetenschappelijke betrouwbaarheid van het onderzoek moeten zorgen.
In hoofdstuk negen wordt dat gebrek aan vergelijkbare basisgegevens opgevangen met
een normatief wiskundig model, een model dat toont wat het bedrijfsresultaat ‘zou moe-
ten zijn’ van een gangbaar bedrijf na omschakeling. De gebudgetteerde, nieuwe inko-
menstoestand van het bedrijf wordt vergeleken met die van de uitgangssituatie. Maar
ook die werkwijze heeft beperkingen. De belangrijkste beperking is dat het model een
geïdealiseerde toestand weergeeft. Daardoor laat die werkwijze niet toe om een uitspraak
te doen over de vergelijking tussen dé gangbare en biologische landbouw. Hiervoor zou
je ook de gangbare landbouw van een geïdealiseerde toestand moeten voorzien. De vraag
wordt dan echter: welke optimalisatie kan men binnen de gangbare landbouw simule-
ren, als die optimalisatie vergelijkbaar moet zijn met een omschakeling naar biologische
landbouw?
In het onderzoek worden verschillende modelvarianten voorzien, hierbij wordt telkens
een ander deel van de hypothetische werkelijkheid blootgelegd. Door die verschillen in
de modelsimulaties wordt duidelijk wat het kost om met een starre bril naar de omscha-
keling te kijken. Of omgekeerd, wat het kan opbrengen om flexibeler met de omschake-
ling om te gaan. De modelbenadering laat toe om verschillen in omschakelingspotentie
tussen bedrijfstypes en een aantal determinerende factoren in beeld te brengen.
Om de inzichten te verruimen, worden de modellen in het laatste hoofdstuk gebruikt in
een scenario-onderzoek. Die scenario’s onderscheiden optimistische en pessimistische
inschattingen van de omgevingsfactoren. De scenarioanalyse laat aldus toe om de
omschakelingspotentie te koppelen aan minder geïdealiseerde omschakelingsvoorwaar-
den. Hierdoor zijn ook ‘robuustere’ inschattingen van de economische omschakelings-
potentie te bereiken: blijven de ingeschatte mogelijkheden overeind bij minder gunstige
omgevingsfactoren? Bovendien maakt zo een scenarioanalyse het mogelijk om de om-
schakeling naar biologische bedrijfsvoering te vergelijken met veranderingsprocessen
20 inleiding
die voor een gedeelte, maar niet volledig in de biologische richting gaan, bijvoorbeeld
een verbetering van de bedrijfsvoering zonder de meerprijzen voor input en output.
8. Wat vangen we er mee aan?
Tot wetenschappelijke conclusies komen is één zaak, uiteindelijk moeten praktijk en
beleid de nodige aanknopingspunten vinden om de ontwikkeling te ondersteunen. We
kozen ervoor om mensen uit de praktijk de conclusies te laten trekken. Die praktijkge-
richte toetsing biedt een meerwaarde aan het wetenschappelijke onderzoek. Zo kunnen
de determinerende omschakelingsfactoren terug samengevat worden in een omschake-
lingskans die in grote lijnen overeenstemt met de waarnemingen in het veld. De weten-
schappelijke uitdaging bestaat erin om die synthese verder te verfijnen en het gewicht
van afzonderlijke factoren (lees: aanknopingspunten voor het beleid of verbeterpunten
voor de sector) beter in beeld te brengen.
Uiteraard streeft dit boek naar een aantal concrete aanbevelingen. Hierbij moeten we
goed beseffen dat biologische landbouw vooral een algemeen ontwikkelingskader biedt.
Dat kader laat toe te zoeken naar oplossingen binnen de biologische landbouw zelf, maar
die oplossingen kunnen ook als voorbeeld dienen voor meer duurzame productie in de
gangbare landbouw. Biologische landbouw kan dus als een soort testlaboratorium
gezien worden voor nieuwigheden die ook in de gangbare landbouw doorsijpelen.
Tevens biedt het een diagnose van wat verkeerd kan lopen, wanneer nieuwe productie-
vormen of sterk van de gangbare productie afwijkende systemen ingang moeten vinden.
mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 21
H O O F D S T U K 1 :
V O O R W A A R D E N V A N D E B I O L O G I S C H E T E E L T :
N O R M E N A F G E L E I D V A N I D E A L E N
Erik Krosenbrink & Wim Govaerts
“De manier waarop we dingen doen, vertelt ons veel over hoe wij zelf zijn, hoe we onszelf
zien of zouden willen zien. Immers, dat wij allemaal moeten eten om in leven te blijven,
staat vast, maar per individu verschillen onze tafelmanieren; we kunnen met mes en vork
eten of met onze handen, we kunnen een boer onbeleefd vinden of juist een blijk van waar-
dering. Ook wát we eten, valt onder de richtlijnen die we voor ons handelen ontwerpen.
We kunnen kiezen voor vegetarische voeding of vlees op ons menu zetten. We kunnen kie-
zen voor bespoten of onbespoten groente, voor frieten of salade.
Normen zijn van idealen afgeleide richtlijnen voor ons eigen gedrag en dat van een ander.
Het zijn hulpjes bij het verwerkelijken van idealen. In de norm is het ideaal afgedaald tot
de nuchterheid van het dagelijks leven. Soms verstart zij tot een conventie of, erger, tot een
dwangbuis. Normen kunnen dus een leeg bestaan gaan leiden wanneer de oorspronkelijke
idealen er niet meer in te herkennen zijn. In dat geval worden we geleefd door de regels die
we niet vanuit ons hart hebben gekozen.
Het gevaar is, dat we denken zonder normen te kunnen leven. Dit is een illusie, omdat
normen een verbinding met onze idealen geven. Een leven zonder normen is een leven
zonder toekomst. Onze tijd vraagt dus om het zoeken naar nieuwe oriëntatiepunten.”
Manfred van Doorn
(uit:Karma als kans, zingeving en koersbepaling in het dagelijks leven)
Vanuit die visie van Manfred van Doorn, een gerenommeerde psychotherapeut, willen we
in dit hoofdstuk de voorwaarden van de biologische teelt benaderen, van de intenties tot de
productieregels en de controle.
De agro-ecologische ideaalsituatie zo concreet mogelijk maken, daar gaat het om in de
biologische landbouw. De bioregelgeving, de controle, de keurmerken, de biobeweging –
kortweg de biocratie – zijn middelen om dat proces zo goed mogelijk te sturen. Natuurlijk
leven er ook verschillende idealen in de biobeweging. Jarenlang hebben voorvechters van de
sector rond de tafel gezeten om over normen te praten, soms met ellenlange discussies.
Maar samenwerking op basis van de grootste gemene deler heeft tot nog toe geen windeie-
ren gelegd. Dat de biologische productie uiteindelijk in een publieke wetgeving is ingebed
betekent een maatschappelijke plaats en erkenning van de voortrekkersrol.
1.1. Intenties, uitgangspunten en richtlijnen
De maatschappelijke rol van de (bio)landbouw
Land- en tuinbouwers zijn in feite managers van levenskrachten. Iedereen heeft belang
bij een correcte uitvoering van hun werk. Vandaag staat de landbouw maatschappelijk
onder druk. Producenten die kiezen voor kwaliteit, hebben echter toekomst. Niet enkel
de kwaliteit van het eindproduct, ook de kwaliteit van het productieproces hoort daarbij.
Dit is waar het allemaal om begonnen is: de consument een smakelijk, gezond en
milieu- en diervriendelijk product aanbieden. Die uitdaging van duurzame productie
biedt volop kansen. Vooruitziende boeren en tuinders oriënteren zich op die mogelijkhe-
den en maken dikwijls ingrijpende keuzes. Een aantal ondernemers gaat de uitdaging
van de biologische landbouw aan.
Men ziet biologische landbouw nog vaak als kleinschalig, weinig rendabel en enigszins
oubollig. Niets is minder waar. Net zo goed kan de biosector beschouwd worden als toonaan-
gevend in de ontwikkeling van de landbouw. De jongste jaren waren het vooral zogenoemde
voorhoedebedrijven die omschakelden, doorgaans goed gestructureerde, veeleer grote
landbouwbedrijven met goed opgeleide bedrijfsleiders. Zij hadden naast persoonlijke doel-
stellingen ook een maatschappelijke functie te vervullen en die bestond erin de aanvaard-
baarheid van de biologische teeltmethode te vergroten. Zij zijn in dat opzet geslaagd. Onder-
tussen bekijken tal van bedrijven de voorhoede met argusogen en vaak nemen zij methodes
van de biologische teelt over. Die technieken gebruiken ze ter verbetering van hun techni-
sche, economische en milieuprestaties. De verbeterde technische en economische prestaties
staan hierbij centraal, de milieu- en landschapseffecten zijn mooi meegenomen. Opmerke-
lijk is de bereidheid van telers om milieu- en landschapsvriendelijk te boeren wanneer dat
gepaard gaat met een betere technische en economische bedrijfsvoering. In het verleden
heerste nochtans veel weerstand tegen die doelstelling, omdat ze opgelegd werd en vaak ook
kostenverhogend werkte.
Zo kreeg de biologische sector er een opdracht bij: ontwikkelingslaboratorium voor de
gangbare landbouw. Wellicht is die laatste functie al even belangrijk als de bediening van
de nichemarkt, die onmiskenbaar bestaat voor biologische producten.
24 hoofdstuk 1
Wat is de meerwaarde van de biologische productiemethode?
Het gaat niet alleen om het weglaten van kunstmest en chemische bestrijdingsmidde-
len. Biologische landbouw is een landbouwmethode die veel aandacht heeft voor de sa-
menhang en het evenwicht binnen het agro-ecosysteem. Het behoud van de bodem-
vruchtbaarheid en het milieu staat centraal. Een ruimere vruchtwisseling, gebruik van
groenbemesters en organische bemesting zijn typische kenmerken. De onkruidbestrij-
ding gebeurt voornamelijk mechanisch of thermisch. In de veeteelt ligt de nadruk op
dierenwelzijn, preventieve gezondheidszorg en biologisch geteeld veevoeder. Sleutel-
woorden bij de bedrijfsvoering zijn bodemvruchtbaarheid, preventie, dierenwelzijn en
natuurlijk evenwicht.
Dat leidt onmiskenbaar tot een aantal potentiële voordelen voor het agrarische productie-
milieu. Met grondverbonden mestbeheer zijn mestoverschotten per definitie onmogelijk.
Efficiëntere omgang met stikstof maakt dat de EU-nitraatrichtlijn vlot gehaald wordt. Brede
aandacht voor dierenwelzijn zit ingebakken in de bedrijfsfilosofie en de toepassing van
genetisch gemodificeerde organismen wordt overbodig geacht. Diversificatie van het land-
schap door ruimere teeltrotaties en respect voor natuur zijn een logisch gevolg.
Daarnaast kan men spreken van een sociale meerwaarde. De verkorte afstand tussen con-
sument en producent vermijdt vervreemding. Een grondverbonden productie resulteert in
minder import van nutriënten en verstoort de Noord-Zuidrelaties niet. Gezien de milieu-
vriendelijkheid van de teeltmethode is de kostprijs eerlijker, met minder bijkomende
milieukosten voor de gemeenschap. Bovendien biedt biologische landbouw meer werkgele-
genheid en kansen voor plattelandsontwikkeling.
Uitgangspunten van de biologische landbouw
Het hoofdaccent van biologische landbouw ligt op de begrippen vitaliteit en duurzaam-
heid. De biolandbouw wil voldoen aan de normen die onze toekomstige samenleving
waarschijnlijk zal stellen aan productkwaliteit, milieu, dierenwelzijn, economie en
arbeidsomstandigheden. Biologische landbouw is dan ook gebaseerd op een aantal
basisprincipes welke leiden tot een holistische omgang met het agro-ecosysteem. Die
laat zich het best weerspiegelen in het gemengde landbouwbedrijf.
Basisprincipes
Een van de basisprincipes is de productie van voedingsmiddelen die voedingsfysiologisch
hoogwaardig zijn, in een voldoende hoeveelheid, zonder residu’s van stoffen die de gezond-
heid van mens en dier kunnen schaden. Vaak gaat het zelfs verder dan die negatieve benade-
voorwaarden van de biologische teelt 25
ring en zijn de voedingsproducten rijker aan bepaalde voedingsstoffen. Zo bevat melk van
koeien die een grasklaverrijk rantsoen krijgen, hoge gehalten aan onverzadigde vetten.
Omdat de teeltmethode geen synthetische chemische kunstmest toestaat, wordt ook het
behoud of herstel van een optimale bodemvruchtbaarheid noodzakelijk geacht om tot goede
technische en economische prestaties te komen. Vlinderbloemigen kunnen voldoende stik-
stof fixeren, zodat stikstofrijke kunstmest overbodig wordt. Zo krijgt men een verduurza-
ming van de productiviteit en vaak leidt dat tot verhoging van het organische stofgehalte in
de bodem.
Zorg voor natuur en landschap zijn inherent aan de biologische teeltmethode. Biotelers zien
natuurgebieden niet als onproductief, maar als veelsoortig grasland dat de gezondheid van
koeien in de droogstand ten goede komt. Bovendien zijn droge natuurgebieden vaak een
welkome bron van microbieel leven dat de basis vormt van een gezonde bedrijfsvoering,
zowel op niveau van dier, plant als bodem. Teeltafwisseling, streven naar grondverbonden
dierlijke productie en de bijbehorende teeltplanning op basis van de eiwit- en energiebehoef-
ten van de dieren leveren een gevarieerd landschap. Kleine landschapselementen zorgen
vaak voor ecologisch evenwicht inzake flora en fauna op het bedrijf.
Een minimaal gebruik van eindige grondstoffen staat centraal in het streven naar een auto-
nome bedrijfsvoering. Een bedrijfsstructuur met zoveel mogelijk gesloten kringlopen moet
leiden tot ruime efficiëntie, bijvoorbeeld op het gebied van mineralenbenutting.
Het behoud van de genetische diversiteit is belangrijk om op verschillende bodems en in
verschillende omstandigheden met aangepast genetisch materiaal te kunnen werken. Gene-
tische modificatie is overbodig wanneer de soortenrijkheid van de natuur gebruikt wordt om
onder diverse omstandigheden op zoek te gaan naar een hoge productie.
Handelingen vermijden die het milieu belasten, is vanzelfsprekend voor een teeltmethode
die haar productiviteit laat afhangen van het agro-ecologische evenwicht.
Landbouwhuisdieren, tot slot, worden zo gehouden dat ze hun soorteigen gedragingen
kunnen uiten. Bij veevoeding gaat men uit van de kracht van het verteringsapparaat van de
dieren. Herkauwers bijvoorbeeld geeft men ruwvoeders om optimaal gebruik te kunnen
maken van hun herkauwcapaciteit, in plaats van ze met voer voor eenmagigen naar
topprestaties te drijven.
De holistische omgang met het agro-ecosysteem
De biologische landbouw vertrekt van een holistische benadering van de levensproces-
sen. Daaruit volgt een andere omgang met het agro-ecosysteem. De levensprocessen in
26 hoofdstuk 1
de bodem zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de algemene bodemvrucht-
baarheid. Een divers bodemleven speelt een grote rol in de plantenvoeding en de tot-
standkoming van een gunstige bodemstructuur. Bouwplan en bemesting dienen de wer-
king van het bodemleven te optimaliseren met het oog een gezonde ontwikkeling van de
gewassen. De biologische teler respecteert hierbij zoveel mogelijk de bodemecologie.
De bemesting gebeurt met organische middelen, mest en/of plantenresten, waardoor
stofkringlopen gesloten worden. In het landbouwsysteem zijn twee kringlopen te her-
kennen waarin opbouw, afbraak en mineralisatie plaatsvinden. De eerste kringloop van
de plantaardige productie gaat via veevoer en dier naar de bodem en dan weer terug naar
de plantaardige productie. De tweede kringloop van de plantaardige productie gaat via
gewasresten en composthoop of rechtstreeks naar de bodem en keert zo weer naar de
plantaardige productie terug. Op een bedrijf zonder vee heeft enkel de tweede kringloop
plaats, terwijl men op een gemengd bedrijf beide kringlopen kan terugvinden.
Weerspiegeling in het gemengde bedrijf
Die andere omgang met het agro-ecosysteem laat zich vertalen in het gemengde bedrijfs-
type, in de biologische landbouw de bedrijfsvorm bij uitstek. De mineralenkringloop
wordt zoveel mogelijk gesloten gehouden. Dat wil zeggen dat er steeds een sluitende
relatie bestaat tussen enerzijds de voederbehoefte en anderzijds de mestproductie. Het
gesloten bedrijf is minder afhankelijk van buitenaf en is maximaal zelfvoorzienend wat
veevoeders en mest betreft. Indien dat niet op één bedrijf te realiseren is, kunnen een
aantal bedrijven regionaal als een gesloten bedrijf functioneren.
Ten opzichte van het ontmengde bedrijfstype biedt het gemengde bedrijf heel wat voor-
delen, zowel energetisch en milieukundig als landbouwkundig. Uit het energetisch oog-
punt is een gemengd bedrijf zeer efficiënt. Er wordt niet veel getransporteerd, mest en
veevoer leggen maar een kleine afstand af. Milieukundig heeft een gemengd bedrijf
meer mogelijkheden om doelmatig om te springen met mineralen. Bovendien is de bio-
logische veehouderij grondverbonden. De totale veebezetting mag slechts 2 grootvee-
eenheden (GVE) per hectare bedragen. Meer mag ook, maar in geval van overschrijding
moet het mestoverschot op (gecontroleerde) biologische percelen afgezet worden. Door
die grondverbondenheid ontstaat er geen overproductie van mest.
Ook louter landbouwkundig heeft een gemengd bedrijf voordelen in vergelijking met
een ontmengd akkerbouw- of veeteeltbedrijf. De gewasresten uit de akkerbouw/groente-
tak van het bedrijf kunnen vervoederd worden aan het vee. De afbraak of vertering in een
koe gaat sneller dan de afbraak in een composthoop of bodem. Composteren duurt al
gauw zes maanden, terwijl een koe slechts twee dagen nodig heeft voor de vertering. De
dieren produceren hoogwaardige mest die optimaal kan benut worden in het bemes-
voorwaarden van de biologische teelt 27
tingsplan. Het vee geeft de boer de mogelijkheid de vruchtwisseling met vlinderbloemi-
gen voor ruwvoeder te verruimen. De voordelen van een ruimere vruchtwisseling uiten
zich in minder ziekten en plagen.
Door een maximale benutting van het zelfregulerende vermogen van het landbouweco-
systeem slaagt de biologische landbouwer erin te telen met respect voor mens, dier,
gewas en cultuurland en dat op een economisch rendabele wijze. Deze principes en
richtlijnen vormen de grondslag voor normering en regelgeving.
1.2. Productieregels en normen
Productieregels en normen zijn nodig om ondubbelzinnig vast te leggen wanneer een
landbouwproduct biologisch is. De termen ‘bio’ of ‘biologisch’ zijn beschermde begrip-
pen. Niet iedereen kan die benamingen zomaar gebruiken. Wil een teler als biologisch
producent erkend worden, dan moet hij voldoen aan de productieregels zoals vastgelegd
in de EU-wetgeving 2092/91 en moet de teler op die normen gecontroleerd worden.
Bovendien is hij verplicht de controle te laten uitvoeren door een erkend controleorga-
nisme.
In deze sectie worden de productieregels en normen als rechtstreeks gevolg van de prin-
cipes behandeld. Sectie 3 gaat over de wetgeving en controle nodig om die normen ook te
staven en een garantie te bieden aan de consument.
Gedetailleerde informatie over de normen is terug te vinden in de Biotheek (www.bio-
theek.be / 078-151 152).
Biologische plantaardige productie
De omschakelingsperiode
Vooraleer de teler een product van zijn gronden biologisch mag noemen, moet hij een
omschakelingsperiode doorlopen. Binnen die periode dient de teler zich al te houden
aan de geldende wetgeving, maar hij mag zijn producten nog niet biologisch noemen.
De omschakelingsperiode voor plantaardige producten is vastgelegd op twee jaar plus
een groeiseizoen van de betreffende teelt. Voor doorlevende teelten geldt een omschake-
lingsperiode van drie jaar. De producten die één jaar na het starten van de biologische
productie geoogst worden, mag de teler wel verkopen als geproduceerd tijdens de
omschakeling naar de biologische landbouw.
28 hoofdstuk 1
Inputgebruik en productie
Het zaad- en plantgoed moet van biologische herkomst zijn. Alleen in uitzonderlijke
gevallen kan nog een ontheffing worden verkregen. Genetisch gemodificeerde organis-
men en/of daarvan afgeleide producten zijn verboden, met uitzondering van geneesmid-
delen voor diergeneeskundig gebruik. Om een eventuele verwisseling van beide produc-
ten onmogelijk te maken, mag dezelfde soort niet zowel biologisch als gangbaar geteeld
worden. De biologische producten moeten op de juiste manier geëtiketteerd en verpakt
worden om de traceerbaarheid te garanderen.
De voor gangbare landbouw belangrijke inputs zoals bemesting en gewasbescherming
worden hieronder meer in detail behandeld.
Bemesting
De teler streeft naar een gezonde bodem met groenbemesters, meerjarige vruchtwisse-
ling en organisch materiaal, zonder gebruik van kunstmeststoffen. Enkel welbepaalde
meststoffen en bodemverbeteraars die op een positieve lijst staan, zijn toegelaten.
Bovendien mag slechts 170 kg stikstof afkomstig uit dierlijke mest per hectare en per jaar
toegediend worden.
Gewasbescherming
Parasieten, ziekten en onkruid moeten worden bestreden met geschikte rassen, mecha-
nische teeltmaatregelen, natuurlijke vijanden en thermische onkruidbestrijding, zonder
gebruik van synthetische gewasbeschermingsmiddelen. Ook hier mogen enkel midde-
len gebruikt worden die op een positieve lijst staan.
In tabel 1.1 worden de verschillen tussen biologische en gangbare teeltmethodes ter ver-
duidelijking nog even op een rijtje gezet.
voorwaarden van de biologische teelt 29
Tabel 1.1. Vergelijking teeltmethodes biologische en gangbare landbouw
Biologisch Gangbaar
Bemesting
– organische bemesting is het belangrijkste
middel om de planten te voeden
– minerale bemesting is het belangrijkste
middel om de plant te voeden
– planten worden vooral via het bodemleven
gevoed
– planten worden overwegend rechtstreeks
gevoed
– de humusvoorraad in stand houden is uiterst
belangrijk
– humusvoorziening is van belang, maar
wordt vaak verwaarloosd
– veel gebruik van compost en groenbemesters – weinig gebruik van compost, weinig
groenbemesting
– matig gebruik van natuurlijke en niet-
chemisch bewerkte minerale meststoffen
– intensief gebruik van minerale meststoffen,
veelal ingrijpend bewerkte natuurproducten
samengesteld uit chemisch bereide stoffen.
– gebruik van snel opneembare meststoffen
verboden
– gebruik van snel opneembare meststoffen is
de regel
– overbemesting is niet toegestaan – bemesting vaak toegepast om maximale
opbrengsten te verkrijgen
Grondbewerking
– de bodemlagen niet nodeloos omwoelen – met de gelaagdheid van de bodem wordt
minder rekening gehouden
Gewasbescherming
– nadruk op gezond uitgangsmateriaal,
verzorgde en geschikte grond
– gericht op symptoombestrijding
– nadruk op preventieve maatregelen, zoals
doorgedreven vruchtwisseling, rassenkeuze
met het oog op resistentie
– overwegend bespuitingen, zowel ter
preventie als ter bestrijding
– stimuleren van natuurlijke vijanden – er wordt weinig rekening gehouden met
natuurlijke vijanden
– gebruikte gewasbeschermingsmiddelen
moeten van natuurlijke oorsprong, veilig en
milieuvriendelijk zijn
– de meeste gewasbeschermingsmiddelen
zijn chemisch-synthetisch, veilig tot heel
onveilig en schadelijk voor het milieu
– onkruidbestrijding overwegend mechanisch – onkruidbestrijding overwegend chemisch
Genetisch gewijzigde organismen (ggo’s)
– bewuste keuze om geen ggo’s te gebruiken – gebruik van ggo’s indien ze door de
overheid toegelaten zijn
30 hoofdstuk 1
Biologische dierlijke productie
De omschakelingsperiode
Ook een dier of een dierlijk product mag pas biologisch genoemd worden, als de teler
een omschakelingsperiode doorlopen heeft. Binnen die periode dient hij zich al te hou-
den aan de geldende wetgeving, maar hij mag zijn producten niet biologisch noemen.
Algemeen is de omschakelingsduur twee jaar voor runderen en zes maanden voor
varkens en kippen.
Veebezetting en het vermijden van overbemesting
De biologische veehouderij is principieel grondgebonden. De maximale veebezetting is
op 2 GVE/ha (grootvee-eenheden per hectare) vastgesteld. In de biologische landbouw
wordt aangenomen dat 2 GVE 170 kg stikstof (N) produceren per jaar. De totale hoeveel-
heid mest die per bedrijf wordt gebruikt, mag niet meer bedragen dan 170 kg stikstof per
jaar per hectare cultuurgrond. Indien nodig moet de totale veebezetting verlaagd worden
om te voorkomen dat die grens wordt overschreden. Mestoverschotten zijn aldus uitge-
sloten. Tabel 1.2 geeft per diersoort een overzicht van het aantal dieren dat overeenstemt
met 2 GVE of 170kg stikstof per jaar.
Tabel 1.2. Aantal dieren dat overeenstemt met 2 GVE of 170 kg stikstof/jaar en waar-
voor dus 1 ha grond (die bovendien onder controle moet staan voor de biolo-
gische teelt!) beschikbaar moet zijn
Paardachtigen ouder dan zes maanden 2 Vrouwelijke fokkonijnen 100
Mestkalveren 5 Ooien 13,3
Andere runderachtigen < 1 jaar 5 Geiten 13,3
Mannelijke runderachtigen 1-2 jaar 3,3 Fokzeugen 6,5
Vrouwelijke runderachtigen 1-2 jaar 3,3 Biggen 74
Mannelijke runderachtigen > 2 jaar 2 Mestvarkens 14
Fokvaarzen 2,5 Andere varkens 14
Mestvaarzen 2,5 Slachtkippen 580
Melkkoeien 2 Leghennen 230
Uitstootkoeien 2 Poeljen tussen 3 dagen en 18 weken 580
Andere koeien 2,5
Met het oog op het uitrijden van mestoverschotten mogen biologische landbouwbedrijven
samenwerkingsregelingen treffen met andere biologische bedrijven. De maximumgrens
van 170 kg stikstof per hectare cultuurgrond die per jaar van mest afkomstig is, wordt dan
berekend op basis van alle bij een dergelijke samenwerking betrokken biologische percelen.
voorwaarden van de biologische teelt 31
Huisvesting en uitloop
De huisvestingsomstandigheden voor dieren moeten aan de biologische en ethologische
behoeften van de dieren aangepast zijn, bijvoorbeeld de met het gedrag samenhangende
behoefte aan bewegingsvrijheid en comfort. De dieren moeten gemakkelijk toegang
hebben tot voeder- en drenkplaatsen. De isolatie, de verwarming en de ventilatie van het
gebouw moeten de luchtcirculatie, het stofgehalte, de temperatuur, de relatieve lucht-
vochtigheid en de gasconcentratie beperken tot een niveau dat voor de dieren niet scha-
delijk is. Natuurlijke ventilatie en daglicht moeten ruimschoots in het gebouw kunnen
komen.
Tabel 1.3. Minimumoppervlakte van de binnen- en buitenruimten en andere kenmer-
ken van de huisvesting voor vee
Binnenruimte Buitenruimte
voor de dieren beschikbare
netto-oppervlakte
bewegingsruimte,
behalve weidegrond
Levend gewicht (kg) m
2
/dier m
2
/dier
Fok- en mestrunderen tot 100 1,5 1,1
en paardachtigen tot 200 2,5 1,9
tot 350 4 3
meer dan 350 5 en minstens
1m
2
/100kg
3,7 en minstens
0,75m
2
/100kg
Melkkoeien 6 4,5
Fokstieren 10 30
Schapen en geiten 1,5 per schaap/geit en 2,5 per schaap/geit en
0,35 per lam/jong 0,5 per lam/jong
Zogende zeugen met
biggen tot 40 dagen oud
7,5per zeug 2,5 per zeug
Mestvarkens tot 50 0,8 0,6
tot 85 1,1 0,8
tot 110 1,3 1
Biggen > 40 dagen en tot
30kg
0,6 0,4
Fokvarkens 2,5 per zeug 1,9 per zeug
6,0 per beer 8 per beer
Afhankelijk van de plaatselijke weersomstandigheden en het betrokken ras, moeten bui-
tenruimten, bewegingsruimten of uitlopen in de openlucht voldoende beschutting bie-
32 hoofdstuk 1
den tegen regen, wind, zon en extreme temperaturen. Er zijn minimumoppervlakten
vastgelegd voor de huisvestingsruimten binnen en de bewegingsruimten buiten en dat
voor verschillende soorten en categorieën van dieren, rekening houdend met hun
gewicht en leeftijd. Die waarden zijn te vinden in tabel 1.3.
Veevoeding
Het vee moet gevoederd worden met biologische voeders. Die zijn bij voorkeur afkom-
stig van het eigen bedrijf, maar kunnen ook bij erkende voederhandelaren of bij een col-
lega-biolandbouwer aangekocht worden. Die voeders houden rekening met de voedings-
behoeften van de dieren in de verschillende ontwikkelingsfasen, zodat de nadruk komt
te liggen op een kwaliteitsproductie in plaats van op een maximale productie. De teeltsys-
temen voor herbivoren steunen op een maximaal gebruik van weidegronden naargelang
van de beschikbaarheid tijdens de verschillende perioden van het jaar. Mestmethoden
zijn toegestaan voorzover die in alle stadia van het teeltproces omkeerbaar zijn. Dwang-
voeding is verboden.
Tot 24 augustus 2005 is er nog een beperkte hoeveelheid gangbaar voeder toegelaten.
Voor herbivoren is die hoeveelheid beperkt tot 15% aan droge stof per dier en per dag. Op
jaarbasis ligt de bovengrens op 10%. Voor niet-herbivoren is er een limiet van 20% droge
stof per dier en per dag. Enkel de volgende voeders komen hiervoor in aanmerking: tar-
wegluten, maïsgluten, moutkiemen, bierbostel, getoaste sojabonen, lijnzaad, lijnzaad-
schilfers, aardappeleiwit, voederbiet, melasse als bindmiddel in mengvoeders, zeewier
en niet geraffineerde levertraan. Andere producten mogen alleen gebruikt worden
indien ze gecertificeerd ‘biologisch’ of ‘in omschakeling’ zijn. Luzerne staat bijvoorbeeld
niet in de opsomming en mag bijgevolg alleen gebruikt worden indien ze gecertificeerd
‘biologisch’ of ‘in omschakeling’ is. Het binnenbrengen van gangbare dierenvoeders in
de biologische productieketen mag uitsluitend onder de vorm van enkelvoudige ingre-
diënten, tenzij aangekocht bij een aan de controle onderworpen voederleverancier.
Gemiddeld mag maximaal 30% van het voederrantsoen bestaan uit omschakelingsvoe-
ders aangekocht buiten het bedrijf. Dat aandeel mag oplopen tot 60% indien de omscha-
kelingsvoeders afkomstig zijn van het eigen bedrijf.
Alle zoogdieren moeten gedurende een minimumperiode met natuurlijke melk worden
gevoed. Kalveren krijgen natuurlijke melk, bij voorkeur moedermelk. De periode be-
draagt drie maanden voor runderen en paarden en veertig dagen voor varkens.
Ten minste 60% van de droge stof van het dagrantsoen dient uit ruwvoer, vers of
gedroogd voer of kuilvoer te bestaan. Voor dieren in de zuivelproductie kan de contro-
leautoriteit of de controle-instantie echter bij het begin van de lactatie een verlaging tot
50% toestaan gedurende een maximale periode van drie maanden.
voorwaarden van de biologische teelt 33
Aankoop dieren en veehouderijpraktijken
Het houden van biologische en gangbare dieren van dezelfde diersoort is niet toegelaten.
Dieren aankopen kan alleen als ze afkomstig zijn van een biologisch bedrijf. Ter aanvul-
ling van de natuurlijke aanwas en voor de vernieuwing van het bestand, mag maximaal
10% van de aanwezige biologische veestapel bestaan uit gangbare vrouwelijke dieren die
nog niet geworpen hebben.
Preventieve maatregelen moeten de gezondheidstoestand van de veestapel bevorderen.
Als desondanks een ziekte wordt vastgesteld bij een dier, moet het onmiddellijk behan-
deld worden. Dat gebeurt bij voorkeur met homeopathische middelen, doch ook gang-
bare geneesmiddelen op voorschrift van een dierenarts zijn toegelaten. Het gebruik van
groei- of productiebevorderende stoffen, waaronder antibiotica en andere kunstmatige
groeibevorderende hulpmiddelen, is verboden. Hetzelfde geldt voor hormonen of
soortgelijke stoffen om de reproductie te regelen (bijvoorbeeld het opwekken of synchro-
niseren van bronst) of voor andere doeleinden. Niettemin mogen hormonen bij een indi-
vidueel dier worden toegediend bij wijze van therapeutische diergeneeskundige behan-
deling.
Het gebruik van rassen waarbij geboorteproblemen een keizersnede noodzakelijk ma-
ken, moet vermeden worden. Een keizersnede is alleen toegelaten om het leven van een
dier te redden of om lijden te voorkomen. Vijf jaar na het begin van de omschakeling
moet het aantal natuurlijke geboorten bij dieren van het vleestype groter zijn dan 80%
van het totale aantal geboorten dat jaar. Bovendien dient de richtlijn van minstens 30%
natuurlijke geboorten al na drie jaar bereikt te worden. Bedrijven die voor 1 december
2004 aan de omschakeling begonnen, moeten 80% natuurlijke geboorten halen tegen
1 december 2009. Kunstmatige inseminatie en natuurlijke dekking zijn toegelaten. Em-
bryotransplantatie echter niet. Andere ingrepen bij dieren zoals snavelkappen, onthoor-
nen en castratie zijn aan strikte voorwaarden gebonden.
Bij wijze van voorbeeld vergelijkt tabel 1.4 de biologische met gangbare melkveehoude-
rij. De belangrijkste verschillen worden benadrukt. Voor de plantaardige productie op
het melkveebedrijf gelden dezelfde verschillen als opgenomen in tabel 1.1.
34 hoofdstuk 1
Tabel 1.4. De belangrijkste verschillen tussen de gangbare en biologische melkveehou-
derij
Biologisch Gangbaar
Bemesting
– organisch + klavers, max. 170 kg N dierlijke
mest
– organisch + kunstmest
Bouwplan
– in functie van evenwichtig voerrantsoen.
Voorkeur voor graansilage.
– in functie van voedergrondstofprijs.
Voorkeur voor maïssilage.
Veebezetting
– max 2 GVE/ha – geen beperkingen
Huisvesting
– los met ingestrooide ligplaatsen / 50% dichte
vloer, verplichte weidegang
– diverse systemen, zerograzing mogelijk
Gezondheidszorg
– homeopathische medicijnen, curatief op attest
en dubbele wachttijd
– preventief gebruik van medicijnen en
wettelijke wachttijden
Krachtvoer
– biologische grondstoffen / minimaal 60%
biologisch ruwvoer
– onbeperkt
Droogzetters
– alleen selectief tot maximaal 10% van het
aantal melkkoeien
– standaard
Opfok
– kalveren met koemelk of biologische
melkpoeder
– kalveren met melkpoeder
1.3. Wetgeving, controle en certificering
De voorbije jaren nam de vraag naar biologische producten voortdurend toe. Steeds
meer consumenten kiezen voor producten die milieuvriendelijk zijn geteeld, met res-
pect voor mens, plant en dier. Tegelijk stijgt bij die nieuwe gebruikers de behoefte naar
informatie over de garantie van het bioproduct. Ze stellen zich vragen over de etikette-
voorwaarden van de biologische teelt 35
ring en de reglementering van biologische producten en over de degelijkheid van de
controle.
De wetgevende basis van de controle en certificering van biologische producten
De regelgeving van de Europese Unie
In alle Europese lidstaten moet de biologische productie minimum voldoen aan dezelfde
Europese bepalingen. Voor alle plantaardige producten zoals granen, groenten en fruit is
die EU-regelgeving van kracht sinds 1991 (EU-verordening 2092/91). De regelgeving
behelst niet alleen de landbouwproductiemethode, maar ook voorschriften voor etikette-
ring, verwerking en controle van de biologische producten. Bovendien worden rege-
lingen voorzien voor het handelsverkeer binnen de Unie en de invoer uit landen buiten
de EU. Sinds 1998 heeft Europa ook bioregels voor dierlijke productie zoals vlees, melk,
eieren, honing.
De hele voedselketen moet worden gecontroleerd: elke marktdeelnemer die biologische
producten teelt, verwerkt of verhandelt – van boer over verwerker tot importeur – moet
zich aanmelden en krijgt jaarlijks minimum één bezoek van een controleur. In sommige
Europese lidstaten is het de overheid die controleert, zoals in Denemarken. Maar meest-
al wordt de taak overgedragen aan onafhankelijke controleorganisaties die door de
gewestelijke departementen van landbouw zijn erkend. In België zijn dat Blik en Eco-
cert. De controleorganisaties moeten werken volgens een Europees kwaliteitssysteem en
krijgen jaarlijks een inspectie of audit door het ministerie van Economische Zaken.
De erkende controleorganisaties in België
Integra bvba afdeling Blik heeft sinds 1988 ervaring in controle en certificering van de hele
biologische productie: boeren, verwerkers en handel. In 2001 is Blik vzw een afdeling
geworden van Integra bvba, een vennootschap die actief is in de controle van de land- en
tuinbouw, de toeleveringsbedrijven aan de land- en tuinbouw en de voedselverwerkende
bedrijven. De certificeringdomeinen gaan van biologische landbouw over onder andere
geïntegreerde fruitproductie tot voedselveiligheid.
Ecocert Belgium bvba werd in oktober 1991 opgericht door enkele landbouwingenieurs sa-
men met de Franse controleorganisatie Ecocert. Ecocert maakt deel uit van een internatio-
naal Ecocert-netwerk dat actief is in zowat alle werelddelen. Ecocert controleert alle stadia
van de biologische productie, van de boerderij tot de kleinhandel.
36 hoofdstuk 1
Tabel 1.5. Overzicht van het aantal boeren, verwerkers, invoerders en verkooppunten
onder controle bij Blik en Ecocert en het aantal uitgevoerde controles en ana-
lyses in 2002
Blik/Ecocert 2002 Aantal bedrijven Aantal controles Aantal analyses
Gecontroleerde boeren 718 1644 498
Verwerkers en invoerders 843 1767 866
Verkooppunten 84 199 35
De controleurs bezoeken op regelmatige basis de biologische landbouwbedrijven, verwer-
kers, importeurs en verkooppunten voor grondige inspecties. Die inspecties verlopen vol-
gens gestandaardiseerde procedures. Zo legt de wetgever aan de controleorganisaties op hoe
vaak de marktdeelnemers moeten worden bezocht en hoeveel productstalen de controleurs
moeten laten analyseren. Per 100 boeren worden minstens 150 controlebezoeken afgelegd.
Voor verwerkers of importeurs zijn er per 100 adressen 175 controlebezoeken. Boeren en
verwerkers krijgen allemaal minstens eens per jaar controle. Er zijn aangekondigde bezoe-
ken en onverwachte controles. Minstens een op de twee bezoeken is onaangekondigd.
Registratie en controle op land- en tuinbouwbedrijven
Registratie
Wie bij de controleorganisatie is aangesloten als landbouwer, dient voor de plantaardige
productie jaarlijks een teeltplan bij te houden. Per perceel moeten teeltgegevens worden
opgenomen over onder meer zaai- en plantgoed en geoogste hoeveelheden.
Bij de aanvang van de controle zorgen de producent en de controle-instantie voor:
– een volledige beschrijving van de (op)stallen, de percelen, de bewegingsruimten in de
openlucht, de uitlopen in de openlucht enzovoort en eventueel ook van de ruimten
voor de opslag, verpakking en verwerking van dieren en dierlijke producten, grond-
stoffen en inputs;
– een volledige beschrijving van de installaties voor de opslag van dierlijke mest;
– een schema voor het uitrijden van die mest waarover met de controleorganisatie over-
eenstemming is bereikt, samen met een volledige beschrijving van het areaal dat is
bestemd voor plantaardige productie;
– in voorkomend geval, de contractuele afspraken met andere landbouwers over het uit-
rijden van mest;
– een beheersplan voor de biologische veehouderij-eenheid (bijvoorbeeld beheer inzake
voeding, voortplanting, gezondheid enzovoort);
– de vaststelling van alle concrete maatregelen die op het veehouderijbedrijf moeten
worden genomen om aan de biologische regelgeving te voldoen;
voorwaarden van de biologische teelt 37
Veehouders dienen veeboeken bij te houden die permanent op het adres van het bedrijf
beschikbaar moeten zijn voor de controleorganisatie. Die bevatten een volledige registratie
van hoe de veestapel of het bestand wordt beheerd.
In die veeboeken worden de volgende gegevens vermeld:
– Per soort, voor de dieren die op het bedrijf aankomen: herkomst en datum van aan-
komst, omschakelingsperiode, identificatiemerk, diergeneeskundig dossier.
– Voor dieren die het bedrijf verlaten: leeftijd, aantal, gewicht in geval van slachten,
identificatiemerk en bestemming.
– Gegevens omtrent eventuele verliezen aan dieren en de oorzaken daarvan.
– Voor voeder: soort voeder, met inbegrip van voedingssupplementen, hoeveelheden in-
grediënten in het rantsoen, perioden waarin de dieren toegang hebben tot de uitlopen,
perioden van het overbrengen van de kudde naar andere weidegronden als er op dat
punt restricties bestaan.
– Voor ziektepreventie, behandelingen van ziekten en diergeneeskundige zorg: datum
van behandeling, diagnose, aard van het middel waarmee het dier behandeld is,
behandelingswijze, recepten van de dierenarts met motivering en vermelding van de
wachttijden waarin de betreffende dierlijke producten niet in de handel mogen
worden gebracht.
Monsternemingen en analyses
Bij alle biologische landbouwbedrijven met aardappelen, groenten en fruit wordt min-
stens één staal per jaar geanalyseerd op de aanwezigheid van pesticiden en zware meta-
len. Op akkerbouwbedrijven wordt bij minstens een op de drie bedrijven jaarlijks een
proef genomen. Bij verwerkers en importeurs onderzoekt men eveneens een op de drie
bedrijven. Elke verwerker van groenten en fruit krijgt jaarlijks controlebezoek.
De controle betreft meestal een analyse op een groot aantal pesticiden via de GCMS-me-
thode. GCMS staat voor gaschromatografie/massaspectrometrie en is een niet-kwantita-
tieve methode die een breed spectrum van actieve stoffen opspoort. Als die methode de
aanwezigheid van residuen aangeeft, wordt onmiddellijk daarop een kwantitatieve ana-
lyse uitgevoerd om het gehalte te bepalen.
Uniek tracé
Vers geoogste producten moeten worden vervoerd in een gesloten verpakking – kratten
bijvoorbeeld, of dozen en containers. Belangrijke gegevens zoals naam en adres van de
producent reizen mee met die verpakkingen. Ook naam en/of codenummer van de con-
troleorganisatie blijven zichtbaar op de kistkaart of de begeleidende documenten. Even-
tuele opslag van biologische bulkproducten, in bijvoorbeeld graansilo’s, moet strikt
gescheiden van de gangbare producten gebeuren. Dat geldt als biologische producten
38 hoofdstuk 1
verder verwerkt worden in een bedrijf dat ook nog gangbare voedingsmiddelen aflevert.
Als biologische producten toch worden verwerkt in dezelfde ruimte of met dezelfde
machines, moet die verwerking op een duidelijk ander moment gebeuren en moet het
bedrijf de machines vooraf grondig reinigen.
Registratie en controle in de keten
De tussenhandel
Op de weg van boer naar verkooppunt of verwerker passeert een vers product de gecon-
troleerde tussenhandel. Hier zijn heel wat verschillende spelers op de markt, elk met een
eigen rol: de veiling, verdelers, veehandelaars en traders.
De veiling groepeert de producten van verschillende boeren, bepaalt de marktprijs en biedt
de producten in een eigen verpakking aan. De afnemers zijn heel verscheiden: groothandels,
exporteurs, restauranthouders, supermarkten en gespecialiseerde verkooppunten zoals na-
tuurvoedingswinkels.
De verdelers halen de verse producten rechtstreeks op bij de boer of kopen ze aan via de vei-
ling. Als ze de biologische producten alleen in gesloten verpakkingen aankopen en ook zo
verhandelen, staan de verdelers niet verplicht onder controle. Toch kiezen de meesten
ervoor zich wel te laten controleren op basis van het Biogarantie®-lastenboek. Dan kunnen
ze immers in hun prijslijst de biologische producten met het Biogarantie®-label aanduiden.
De veehandelaars halen slachtklare dieren op bij de veeboer en brengen ze naar het slacht-
huis. De karkassen worden vervolgens afgeleverd bij de vleesverwerker: de slagerij, of de
vleeswarenfabrikant. Tijdens het hele traject blijft de herkomst van het biologische vlees te
controleren aan de hand van de originele verkoopbon.
De traders, ten slotte, verhandelen op de internationale markt grote partijen bulkproducten
tussen aanbieders en afnemers, bijvoorbeeld tarwe of soja.
Het vervoer van biologische producten moet altijd apart van gangbare producten gebeu-
ren. Tijdens het vervoer blijft het product verplicht vergezeld van een origineel certificaat
van een erkende controleorganisatie. Alle tussenhandelaars moeten de herkomst van
hun bioproducten kunnen bewijzen aan de hand van kistkaarten, facturen of certifica-
ten. De controleur gaat via een boekhoudkundig toezicht na of er niet meer producten
zijn verkocht dan aangekocht.
voorwaarden van de biologische teelt 39
De import
Wat nu met de biologische producten die ingevoerd worden van buiten de EU? Volgens
welke normen worden zij geproduceerd? Wie controleert die Boliviaanse graanboer op
zijn akker, 3000 meter hoog in de Andes? Er zijn twee mogelijkheden.
Een aantal landen hebben een EU-erkenning, omdat de biologische productie er volgens
gelijkwaardige normen als de Europese gebeurt. Normen alleen zijn niet genoeg: ook de
controle biedt garanties. Het toezicht in die landen verloopt eveneens volgens een gelijk-
vormig kwaliteitssysteem als in de EU. Acht landen voldoen al aan de normen: Honga-
rije, Tsjechië, Zwitserland, Israël, Argentinië, Nieuw-Zeeland, Australië en sinds kort
ook Costa Rica. Hun gecontroleerde biologische producten kunnen zonder meer in de
EU worden ingevoerd en als bio worden verhandeld.
En wat als een importeur biologische prinsessenboontjes invoert uit een land dat die
erkenning niet heeft, bijvoorbeeld uit Kenia? Dan moet hij een dossier indienen bij een
Belgische controleorganisatie. Dat dossier bevat onder meer de normen van de biologi-
sche productie in Kenia en een verklaring van de controlerende organisatie ter plaatse.
Als het ministerie van Landbouw van het importland oordeelt dat de normen en de con-
trole gelijkwaardig zijn aan de Europese reglementering, dan kunnen de prinsessenbo-
nen overal in Europa als biologisch worden geïmporteerd en verdeeld. Voorwaarde is wel
dat elke partij voorzien is van een origineel certificaat van herkomst.
De verwerking
Een verwerkt biologisch product zoals een pizza, brood, müsli of een vegetarisch slaatje
bevat minstens 95% biologische ingrediënten. De overige 5% kunnen grondstoffen zijn
die nog onvoldoende in bioversie beschikbaar zijn. Op het etiket van een verwerkt biolo-
gisch product lees je bijvoorbeeld ‘biologische ketchup’ en de naam of het codenummer
van de controleorganisatie. Een merk of productnaam mag alleen melding maken van
bio, eco of organisch als het werkelijk om biologische en dus gecontroleerde producten
gaat.
De regelgeving is duidelijk omdat ze uitgaat van positieve lijsten. Met andere woorden: al-
les is verboden, tenzij het een plaatsje verdient op die positieve lijst. Dat is typisch voor de
biologische landbouw, in de gangbare regelgeving is het vaak net andersom. Nieuwe stoffen
bijvoorbeeld, worden daar pas uitgesloten als ze afgewezen worden. De biolandbouw sluit
per definitie uit en speelt dus op zeker met de positieve lijsten. Zo zijn er ook positieve lijsten
van technische hulpstoffen die in de biologische productie mogen worden gebruikt: klonter-
middelen voor de kaasbereiding bijvoorbeeld, of een veertigtal additieven overwegend van
natuurlijke oorsprong.
40 hoofdstuk 1
Biologische ingrediënten mogen in geen geval doorstraald zijn. Doorstraling is een tech-
niek die vaak gebruikt wordt om ingrediënten langer houdbaar te maken. Voor biopro-
ducten wordt die methode wegens niet natuurlijk geweerd.
Marktdeelnemers die verse of gedroogde ingrediënten gebruiken om er een vegetarisch
slaatje, een granenkoffie of een brood mee te maken, zijn verwerkers. Ook restaurant-
houders en cateringbedrijven die maaltijden bereiden voor scholen en kantines, doen aan
verwerking. Willen zij hun producten of schotels als biologisch verkopen, dan moet uit de
receptuur blijken dat minstens 95% van de ingrediënten biologisch is. Zij moeten dat ook
kunnen staven met aankoopfacturen en etiketten op de ingrediënten die zij in voorraad
hebben.
Loonwerkers zijn een aparte soort verwerkers die in opdracht van derden producten maken:
ze verpakken koffie voor Oxfam-Wereldwinkels, groenten voor supermarkten, of vullen
honing af voor de natuurvoedingswinkels. Zij moeten kunnen aantonen dat er in hun eind-
producten evenveel biologische grondstoffen zitten als wat ze afnemen. En er is meer: ze
moeten ook kunnen bewijzen dat de opslag en verwerking van de biologische grondstoffen
gescheiden blijft van andere productie. Dat geldt zowel voor de plek als voor het moment.
De verkooppunten
Voor verkooppunten zoals natuurvoedingswinkels, boeren met thuisverkoop of een kraam
op de markt regelt de Europese wetgeving weinig of niets. Daarom heeft Biogarantie® een
eigen lastenboek voor verkooppunten die zich met biologische producten willen profileren.
Ten minste brood, rijst, fruit en groenten moeten zij uitsluitend in bioversie aanbieden.
Daarnaast kunnen ze zich nog engageren om zowat 25 andere productgroepen alleen als bio
aan te bieden, bijvoorbeeld zuivel of deegwaren. De aangesloten winkels krijgen ongeveer
twee keer per jaar onaangekondigd bezoek van een controleur. In 2003 hebben de eerste ver-
kooppunten het Biogarantie®-charter ondertekend van het ‘100% bioverkooppunt’. Dat
charter kiest ook voor duurzaamheid buiten de voedingssector, voor kleding bijvoorbeeld, of
voor houten speelgoed.
Supermarkten die dezelfde producten zowel in bio- als in gangbare versie naast elkaar te
koop willen aanbieden, moeten de biologische producten apart verpakken of labelen. Zo
wordt de consument niet misleid, wanneer de gangbare sla per vergissing in het schap van
de biologische sla ligt. Ook supermarkten worden regelmatig steekproefsgewijs bezocht om
na te gaan of alles correct is aangegeven.
voorwaarden van de biologische teelt 41
Enkele praktijkvoorbeeldenEnkele praktijkvoorbeelden
Aardappelen
Bij de aardappelteelt tracht de bioteler de belangrijkste plagen te voorkomen door allerlei
preventieve maatregelen. Hij kiest voor aardappelrassen met een goede resistentie. Hij
plant een gerichte vruchtwisseling in een rotatie van minstens een op de vier. De bemes-
ting mag maximaal oplopen tot 170 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare. Tegen de
aardappelziekte kan de bioboer voorlopig nog enkele koperverbindingen inzetten. Voor-
lopig, want het gebruik van koper moet tegen 2005 afgenomen zijn tot 6 kg per hectare
in plaats van 8 kg. Tijdens de bewaring mogen biologische aardappelen niet worden
behandeld met chemisch-synthetische kiemremmers.
De controle bij een aardappelboer gebeurt eerst boekhoudkundig. De aankoop van poot-
goed, meststoffen en bestrijdingsmiddelen, maar ook het vruchtwisselingschema kijkt
men na in de boeken. Verder gebeurt de controle in de praktijk, visueel op het veld. Daar
gaat het om onkruidbeheer en beheersing van ziekten. Een derde luik gebeurt tijdens de
opslag van de oogst. Elk jaar wordt er een staal genomen voor analyse in het labo. Dat
wordt gescreend op een vrij groot aantal niet toegelaten pesticiden.
Legkippen
Voor legkippen mogen de aangekochte kuikens maximaal zes weken oud zijn. Dan kun-
nen ze nog een slordige twaalf weken biologisch worden gevoerd voor ze aan de leg zijn.
De pluimveehouder noteert elke dag de eierproductie. Zo kan die later worden vergele-
ken met de verkoopcijfers. Ook de aangekochte hoeveelheid voeder is daarvoor belang-
rijk. Biologische eieren worden soms door de pluimveehouder zelf verpakt in doosjes
met een goede identificatie. In dat geval hoeft niet elk ei een label of een nummer te dra-
gen. De meeste bio-eieren passeren echter een pakstation dat op elk ei een herkennings-
nummer moet aanbrengen. Het pakstation zelf moet onder controle staan.
Melk
Een melkveebedrijf wordt in de regel pas na twee jaar gecontroleerde biologische
bedrijfsvoering erkend als biologisch bedrijf. Intussen wordt de melk nog verkocht als
gangbaar. Is de omschakelingsperiode eenmaal achter de rug, dan kan de melkveehou-
der de melk als biologisch op de markt brengen.
De melkveehouder kan lid worden van de coöperatie Biomelk Vlaanderen die een biolo-
gische melkophaaldienst heeft opgezet. De opgehaalde hoeveelheden melk worden in
een rijboek genoteerd samen met het adres, dag en uur van de ronde. De biomelk wordt
ten slotte afgeleverd bij een melkverwerkend bedrijf. Als dat bedrijf ook gangbare melk
verwerkt, moeten opslag en verwerking strikt gescheiden gebeuren. Afvulmachines en
42 hoofdstuk 1
kaasinstallaties moeten zorgvuldig schoongemaakt zijn voor de bioproductie start. Met
de controleorganisatie wordt een scheidingsprocedure afgesproken. De controle ver-
loopt in twee stappen. De landbouwcontroleur onderzoekt het veeboek bij de boer en
gaat (bijvoorbeeld bij de Sanitel-databank) na of er geen gangbare melkkoeien in de bio-
logische veestapel zijn terechtgekomen. De verwerkingscontroleur checkt op zijn beurt
de hoeveelheden geleverde melk en het rijboek bij de coöperatie en volgt de productie op
bij de melkerij.
Sancties en beroepsprocedure
De meeste sancties hebben te maken met onnauwkeurige etikettering of met andere
administratieve onvolkomenheden. De controleorganisaties formuleren een brief met
opmerkingen. Die opmerkingen en waarschuwingen gaan meestal over veeleer kleine
administratieve nalatigheden. De marktdeelnemers wordt dan verzocht een grotere
nauwkeurigheid aan de dag te leggen. Als een marktdeelnemer zich niet houdt aan de
vraag tot verbetering, volgt een waarschuwing en wordt er een verscherpte controle opge-
legd. Escaleert de zaak verder, of worden er bijvoorbeeld nog meer residu’s van bestrijdings-
middelen gevonden, dan wordt zo nodig de erkenning van een perceel, een product of van
een heel bedrijf ingetrokken (zie tabel 1.6). Zware frauduleuze misdrijven worden uiteraard
aan het gerecht overgemaakt voor vervolging.
Tabel 1.6. Overzicht van sancties geformuleerd door Blik in 2002, aantal bedrijven
Land- en tuinbouwers Verwerkers Verkooppunten
Opmerking 88 391 92
Vraag om verbetering 160 157 9
Waarschuwing 39 38 3
Verscherpte controle 46 39 0
Intrekking erkenning lot 11 18 -
Intrekking erkenning perceel 3 - -
Intrekking erkenning product 4 2 -
Intrekking erkenning bedrijf 0 0 0
Weigering certificering 11 1 -
Indien de teler het oneens is met een uitspraak van het controleorganisme kan hij een
beroepsprocedure starten (figuur 1.1).
voorwaarden van de biologische teelt 43
Figuur 1.1. Schema beroepsprocedure bij Ecocert (Baert, 2003)
44 hoofdstuk 1
Zonder betwisting
Gemotiveerde aanvraag
van Ecocert tot het
herzien van de beslissing
Bevestiging van de uitspraak geno-
men door het certificatieteam, op
advies van de Raad van Advies
Opstelling van de Kamer van Beroep
Ontvangen van de aanvraag tot beroep
OK Beroep
Betwisting
Bijeenkomst van het certificatieteam:
→ Beslissing tot zware sanctie:
– opschorting van licentie
– intrekken of weigering van certificaat
Controle
Voorleggen aan de Raad van Advies:
Het dossier wordt anoniem voorgelegd
Bevestiging van besluit→
Brief aan marktdeelnemers
Eindresultaat
Uitspraa Kamer van Beroep
In geval van intrekking van licentie
en/of certificaat is er mogelijkheid tot
beroep bij het ministerie
Hoe bioproducten herkennen: het Biogarantie®-keurmerk
Volgens de Biobarometer, het jaarlijkse marktonderzoek van de VLAM, herkent 40%
van de Vlaamse bevolking het Biogarantie®-keurmerk. Dat is niet mis. Maar waar staat
Biogarantie® nu precies voor? Wie beheert het, wie bepaalt de normen, wie betaalt het
toezicht, wie zorgt voor de promotie?
Figuur 1.2. Herkenning van het Biogarantie®-keurmerk in België. Het dal in het jaar
2001 is te verklaren door een gewijzigde vraagstelling (INRA, 2002)
Een stukje geschiedenis
Biogarantie vzw bestaat sinds 1990 en beheerde het gelijknamige privé-keurmerk al
voor de publieke wetgeving rond bio in voege trad. De biologische sector in België
behoorde tot de voorlopers in Europa, omdat die op eigen initiatief voor het hele land een
lastenboek met de basale productieregels opstelde. Labels als Demeter en Natur&Pro-
gres werden een soort Biogarantie plus voor ‘die hard-bioassociaties’, overigens in goede
overeenstemming.
Vanaf 1992 wordt de EU-verordening gevolgd. De hoofdstukken over plantaardige pro-
ductie in het lastenboek zijn aldus doorverwijzingen naar de wetgeving. Vanaf 1998
werd ook de dierlijke productie wettelijk geregeld. Ook dit hoofdstuk is vanaf dan een
voorwaarden van de biologische teelt 45
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
45%
50%
1998 1999 2000 2001 2002*
totaal bioconsument
*: enkel Vlaanderen in 2001 verwarring met AB
Percentage
integrale doorverwijzing naar de Belgische wetgeving. Die wetgeving is op een aantal
punten strenger dan de EU-verordening. Bijvoorbeeld de lijst met toegelaten gangbare
voedermiddelen is sterk ingekort. Opmerkelijk is bovendien dat het Biogarantie®-las-
tenboek de wetgeving niet volgt voor een aantal details, zoals het gebruik van gelatine,
nitraten/nitrieten en PVC bij verpakkingen.
Vanaf 1998 bestaat het Biogarantie®-lastenboek dus vooral uit productienormen voor
non-food zoals textiel, regels voor het merkgebruik, importcriteria en regels voor de ver-
kooppunten.
Keurmerk is communicatie
Bij biologische producten vind je dikwijls een logo of label op het etiket dat aangeeft dat
het product biologisch is geteeld. Die keurmerken zijn niet verplicht, maar voor de
meeste consumenten zijn ze een duidelijk herkenningsteken. Zo spreekt het Belgische
Biogarantie®-keurmerk voor zichzelf. In figuur 1.3 staan de meest voorkomende Euro-
pese keurmerken afgebeeld. Tevens is aangegeven of het om een publiek dan wel een
privaatrechtelijk keurmerk gaat.
De meerwaarde van Biogarantie®-label is de communicatie met de consument: die
moet een bioproduct vlot kunnen herkennen. Daarnaast heeft Biogarantie vzw nog de
taak om te voorkomen dat het keurmerk misbruikt wordt en dat er aan normontwikke-
ling wordt gedaan. Biogarantie® is nodig op het eind van de bioproductieketen, maar is
het niet veel logischer om daarvoor een EU-label te gebruiken?
Sinds 2004 bestaat er een EU-label, alleen kennen de mensen het nog niet. Bovendien is
de uitwerking van dat label momenteel nog niet goed geregeld voor ingrediënten buiten
de EU. In principe kan Biogarantie® op termijn verdwijnen wanneer het EU-label echt
gebruikt en gepromoot wordt.
Gebruik van Biogarantie in de praktijk
Blik certificeert in België 4691 producten als biologisch, waarvan er 3427 het Biogaran-
tie®-label dragen. Dat verschil heeft twee oorzaken: producenten en verwerkers hebben
voor halffabrikaten geen Biogarantie®-label nodig. Halffabrikaten gaan niet recht-
streeks naar de consument, dus volstaat een certificaat bio volgens de wetgeving. Melk-
veehouders, varkenshouders, onderaannemers, loonwerkers, verdelers van bulk laten
zich dan ook doorgaans niet certificeren voor het Biogarantie®-label. Daarnaast zijn er
ook producten die expliciet voor export worden vervaardigd en dan komt er meestal een
label van het betreffende land op.
46 hoofdstuk 1
Figuur 1.3. Labels (privaat en publiek) voor de biologische productie in Europa
Tabel 1.7. Aantal producenten, verwerkers en winkels gecertificeerd voor het Biogaran-
tie®-label
Aantal Gecertificeerd volgens wetgeving Gecertificeerd Biogarantie®-label
Boeren en tuinders 282 109
Verwerkers 306 144
Winkels 0 (geen wetgeving) 49
voorwaarden van de biologische teelt 47
België (privaat) Denemarken (publiek) Duitsland (publiek)
Nederland (publiek) Noorwegen (privaat) Oostenrijk (publiek)
Zwitserland (privaat) Finland (publiek) Frankrijk (publiek)
Spanje (publiek) Tsjechië (publiek) Zweden (privaat)
Ondanks de EU-regelgeving gebruikt elke lidstaat een of meerdere biokeurmerken. Dat
maakt het de certificeringorganisaties niet gemakkelijker en levert soms een pak extra werk
op. Een voorbeeld is het lastenboek van het Britse Soil Association. Dat heeft zoveel supple-
mentaire regels dat de controletijd en dus de kosten aanzienlijk stijgen. Marktprotectio-
nisme houdt de diverse keurmerken vaak in stand.
Biogarantie® heeft wat dat betreft een soepele regeling: alle buitenlandse producten die
voldoen aan de EU-verordening kunnen een Biogarantie®-label krijgen, behalve als er
gelatine of nitriet in zit. Voor de certificerende instanties zorgt die situatie enkel voor
meer administratief werk.
Keurmerkbeheer in een internationale context levert soms vreemde situaties op. Een
voorbeeld van biologische melk: voederen van gangbare bietenpulp aan melkkoeien is
volgens de EU-verordening toegestaan. In Nederland wordt de EU-verordening gevolgd.
De bioboer net over de grens voert aan zijn koeien gangbare bietenpulp omdat dat de
melkproductie efficiënter maakt en de kostprijs verlaagt. Die melk krijgt het Biogaran-
tie®-keurmerk, omdat Biogarantie® bij import in België de plaatselijke regels erkent.
De Belgische wetgeving is iets strenger in de zin dat bietenpulp niet gevoederd mag wor-
den. In de biowinkel staan twee pakken melk van twee bekende Belgische merken naast
elkaar, één met Belgische melk als grondstof en één met Nederlandse. Op beide pakken
staat uiteraard het Biogarantie®-label. De herkomst van de melk staat niet vermeld, ver-
der zijn er geen kwaliteitsverschillen zichtbaar. Het pak met Nederlandse melk is vijf
eurocent goedkoper. Welke kiest u in dat geval? In feite concurreren de Belgische markt-
deelnemers zichzelf uit de markt. Ze zijn eigenaar van het Biogarantie®-keurmerk dat
in dit geval vooral de belangen van de concurrent dient.
Het meest vrije systeem wordt tegenwoordig in Duitsland toegepast. Daar bestonden tot
voor kort tal van keurmerken: BIOLAND, BIOPARK, NATURLAND, DEMETER, ... elk
met hun eigen lastenboek waarin princiepkwesties het verschil uitmaakten. Landbouw-
minister Künast maakte korte metten met dat onderscheid. Alle bioproducten die vol-
doen aan de EU-verordening krijgen een Duits BIOzegel, ook de buitenlandse. Het kost
de marktdeelnemer niets extra, ook de importeur/exporteur niet.
Verdere ontwikkeling en verdediging van gezamenlijke belangen
Waarom neemt de Belgische overheid het keurmerkbeheer van Biogarantie® niet over
naar Duits model? De sector begeeft zich voorzichtig op die denkpiste, maar heeft tevens
het hele systeem ontwikkeld. Er is dus enorm veel geïnvesteerd in Biogarantie® en men
wil dat niet zomaar weggeven. Bovendien heeft de sector Biogarantie® nodig om de
werking van de beroepsverenigingen te financieren.
48 hoofdstuk 1
Bij het gebruik van Biogarantie® is lidmaatschap verplicht en worden er royalty’s aange-
rekend. Met dat geld worden de belangen van de marktdeelnemers verdedigd en wordt
er publiciteitsmateriaal voor de winkels aangeboden en promotie gevoerd.
Toch klagen marktdeelnemers vaak over de vele facturen die ze ontvangen voor het keur-
merkgebruik. Integra moet betaald voor de controle, Probila voor het lidmaatschap, Bio-
garantie vzw voor de royalty’s en het Vlaamse Centrum voor Agro- en visserijmarketing
(VLAM) voor de marketing. De facturen voor de royalty’s en de VLAM-bijdrage zullen in
de toekomst worden samengevoegd. Op dat vlak is er vooruitgang.
De oplossing zal liggen in een vereenvoudigd en werkbaar systeem. Het certificeren van
de term ‘biologisch’ gebeurt op basis van de wetgeving. De overheid beheert die wetge-
ving, dus kan zij ook het best Biogarantie® beheren door het rechtstreeks te koppelen
aan de wetgeving. Dat scheelt een hoop kosten voor de marktdeelnemers, maar natuur-
lijk moet er dan wel eerst een alternatief worden uitgewerkt voor de financiering van de
beroepsorganisaties.
Wil Biogarantie® als een doos met inhoud duurzaam blijven bestaan, dan moet er een
keuze worden gemaakt: ofwel 100% koppelen aan de wetgeving zonder meer, ofwel ont-
wikkelen met serieuze inhoudelijke meerwaarde.
Maar er is meer. Menigmaal klinkt er bezorgdheid over de uitholling van de wetgeving.
Zodra multinationals geld aan bio gaan verdienen, zullen ze de drempel van de produc-
tievoorwaarden willen verlagen. Daartegenover staat de tendens om de bestaande nor-
men uit te breiden met sociale elementen. Zo wordt er gelobbyd voor het implementeren
van FairTrade-elementen binnen bio. Die ontwikkeling wordt in België vooral warm
gehouden door maatschappelijke sectororganisaties als VELT en Bond Beter Leefmilieu.
Ook bij de internationale koepel IFOAM staat dat punt hoog op de agenda.
voorwaarden van de biologische teelt 49
H O O F D S T U K 2 :
D E O N T W I K K E L I N G V A N D E B I O L O G I S C H E S E C T O R
I N B E L G I Ë : G R O E I G E V O L G D D O O R S T A G N A T I E
Lieve De Cock & Erik Krosenbrink
De biologische sector in België heeft de laatste decennia, zoals in de meeste andere West-
Europese landen, grote veranderingen ondergaan. Aanvankelijk een sociale beweging bui-
ten de landbouw, is de biologische teelt uitgegroeid tot een erkende productiemethode bin-
nen de landbouw. Die ontwikkeling ging gepaard met een geleidelijke professionalisering
van de biologische sector. Het ontstaan van organisaties en instituten heeft de biologische
sector in zijn ontwikkeling ondersteund en beïnvloed. Het succes van biologische land-
bouw in een land wordt vaak verklaard aan de hand van continue initiatieven en aanpas-
singen vanuit het beleid, de markt en andere spelers van de omgeving van de landbouwer.
Anderzijds kunnen institutionele ontwikkelingen ook belemmerend werken voor een
verdere ontwikkeling van de sector.
De ontwikkeling van de biologische landbouw kan dus niet los worden gezien van de insti-
tutionele, socio-economische en politieke scène waarin de landbouwer de beslissing neemt
om al dan niet naar biologische productiemethodes over te schakelen. In het eerste deel
van dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de historische en institutionele achter-
grond waartegen de biologische sector zich in België heeft ontwikkeld. Het tweede deel
bespreekt hoe de veranderingen in deze omgeving de groei van de biologische landbouw
mogelijk hebben beïnvloed.
2.1. Biologische landbouw: een netwerk van organisaties en instituten
De landbouwer opereert niet geïsoleerd, maar interageert met zijn omgeving. Die omge-
ving kan onderverdeeld worden in drie domeinen: de landbouwersgemeenschap, de
landbouwpolitiek en de markt waarvoor de landbouwer produceert. Ontwikkelingen bin-
nen die domeinen beïnvloeden de beslissingen van de bedrijfsleiders. Hoe die domei-
nen zich tot biologische landbouw verhouden, zal invloed hebben op de ontwikkeling
van de biologische sector. Het ontstaan van nieuwe organisaties, de relaties tussen gang-
bare en biologische instituten en de omschakeling naar biologische landbouw zullen
erdoor bepaald worden. Figuur 2.1 geeft schematisch de bestaande relaties tussen de
landbouwer en de verschillende domeinen weer, samen met de bepalende spelers. Bin-
nen elk van deze domeinen wordt nagegaan hoe de biologische sector zich in België
ontwikkeld heeft en welke instituten en organisaties hierbij een rol hebben gespeeld.
Figuur 2.1. Onderlinge relaties tussen de landbouwer en zijn omgeving (naar Lyng-
gaard, 2001)
De biologische landbouw binnen de landbouwgemeenschap
De biologische sector ontstond in België in de jaren zestig als kritiek op bestaande land-
bouwmethodes die steeds sterker intensiveerden en steeds meer gebruik maakten van
kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen. Een groot deel van de personen die zich in
die vroege periode bezighielden met biologische landbouw, had geen praktische land-
bouwervaring, maar beschikte over een goed sociaal netwerk en sterke ideologische
motieven. Ze experimenteerden met nieuwe landbouwmethodes, ervan uitgaand dat het
52 hoofdstuk 2
STAAT MARKTGEMEENSCHAP
INSTITUTIONELE OMGEVING
VOEDINGS-
MARKT
Vraag/aanbod
Verwerking
Grootdistributie
en kleinhandel
Subsidie
Certificering
Wetgeving
Landbouw-
praktijk
Landbouw-
management
en - economie
LANDBOUWER
LANDBOUW-
GEMEENSCHAP LANDBOUW-
POLITIEK
gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest een negatief effect
heeft op de gezondheid van mens en dier en het milieu en dus verbannen moet worden.
Natuurverenigingen, die een milieuvriendelijke productie centraal stellen, speelden een
belangrijke rol in de biologische bewustwording.
De eerste biologische producenten en consumenten groepeerden zich binnen organisa-
ties als Natur & Progrès (1967, voornamelijk Wallonië) en Velt (Vereniging voor Ecologi-
sche Leef- en Teeltwijze, 1974, voornamelijk Vlaanderen). Die verenigingen gingen zich
later meer toespitsen op consumentenbelangen. De principes voor biologische land-
bouw werden vastgelegd in officieuze lastenboeken. Slechts een beperkte groep van per-
sonen was betrokken bij het formuleren en interpreteren van het vroege concept van bio-
logische landbouw en slechts een beperkt aantal onder hen kwam van binnen de
landbouwsector. In 1976 werd Crabe (Coopération Recherche Animation pour le Bra-
bant Wallon de l’Est) opgericht als advies-, trainings- en inspectiedienst voor de biologi-
sche productie, zij waren hoofdzakelijk actief in Wallonië.
Begin jaren tachtig organiseerden de biologische landbouwers zich in de landbouwers-
organisaties Belbior (Vlaamse beroepsvereniging van biologische boeren vzw, 1981) en
Unab (Union Nationale des Agrobiologistes Belges, 1984). Belbior verdedigde de belan-
gen in Vlaanderen, Unab in Wallonië. Natur et Progrès (in 1967), Velt (in 1974) en Bel-
bior kenden hun eigen label toe aan biologische producten. In 1988 werden de labels van
Belbior en Velt vervangen door het label van Biogarantie®. Met het oprichten van labels
formaliseerde men de vroege principes van biologische landbouwmethodes in gestand-
aardiseerde normen binnen de algemene landbouwproductie. Controleorganismes als
Blik vzw (1987) en Ecocert Belgium bvba (1991) garandeerden de consument dat de pro-
ductie volgens de biologische productiewijze verliep. De biologische sector begon zich
duidelijk te onderscheiden van de gangbare en organiseerde zich in instituten met speci-
fieke taken, als onderzoek, advies, controle en certificatie. Die formalisering werd door
Michelsen et al. (2001) als een noodzakelijke basis gezien voor de verdere ontwikkeling van
de sector. Het ontstaan van een Europese verordening EC 2092/91 stimuleerde de biologi-
sche sector om zich verder te structureren. De bestaande standaarden werden omgezet in
nationale productiestandaarden in overeenstemming met de Europese verordening. Ook
kwam er een specifieke wetgeving voor het certificeren en labelen van biologische produc-
ten.
Hoewel de politieke erkenning van de biologische landbouwmethodes al van begin jaren
negentig dateert, duurde het nog tot eind jaren negentig vooraleer ook de gangbare land-
bouworganisaties de biologische landbouw als volwaardig alternatief voor de gangbare
landbouwmethodes erkenden. Gangbare landbouworganisaties als VAC (Vlaams Agra-
risch Centrum), ABS (Algemeen Boerensyndicaat) en Boerenbond stelden zich pas te-
de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 53
gen de eeuwwisseling anders op en begonnen initiatieven te nemen om de belangen van
de biologische landbouwers binnen hun organisatie te verdedigen. De Boerenbond
stelde in 1999 een consulent aan die zich voltijds bezighield met voorlichting en begelei-
ding van biologische boeren. Sindsdien verleent de Boerenbond ook steun aan het biolo-
gische onderzoekscentrum PCBT (Interprovinciaal Proefcentrum voor de Biologische
Teelt vzw, Rumbeke). Sinds 2000 organiseert het ABS via zijn Nationaal Agrarisch Cen-
trum vormingsactiviteiten over biologische landbouw. Het VAC verdedigde als een van
de eerste een duurzame productie en toonde bijzonder veel aandacht voor de biologische
landbouw. Heel wat biologische boeren zijn dan ook bij het VAC aangesloten (eigen
waarneming). Vergeleken bij de Vlaamse gangbare landbouworganisaties, blijken de
Waalse gangbare landbouworganisaties nog minder werk te maken van biologische
landbouw. Zowel de FWA (Fédération Wallonne de l’Agriculture) als de AAB (Alliance
Agricole Belge) verklaarden niet tegen de biologische productiewijze te zijn, maar ze
nemen geen specifieke initiatieven om de sector te ondersteunen (Carels et al., 2001).
De ontwikkeling van een sector gaat ook steeds gepaard met een grote vraag naar infor-
matie en onderzoek. Het gebrek aan en de vraag naar informatie over biologische land-
bouwmethodes leidden in 1993 tot het oprichten van BLIVO (Biologisch Landbouw-
Instituut voor Voorlichting en Onderzoek vzw) en CARAB asbl (Centre d’Animation et
de Recherche en Agriculture Biologique). Beiden zijn advies-, promotie-, en onderzoe-
kinstellingen, die overeenkomstig de Europese verordening 2078 gefinancierd werden
door het dan nog bestaande federale ministerie van Landbouw en Middenstand, Dienst
Onderzoek en Ontwikkeling (DG6). In 1998 ontstonden het biologische onderzoekscen-
trum PCBT in Vlaanderen en CEB (Centre technique pour le development de l’agri-
culture et de l’horticulture biologique) in Wallonië, met financiële steun van het toenma-
lige federale ministerie van Landbouw en Middenstand. Die centra leggen zich
voornamelijk toe op praktijkgericht technisch onderzoek. Verder lopen aan een aantal
onderzoeksinstellingen en universiteiten onderzoeksprojecten in verband met biologi-
sche landbouw. Die projecten worden meestal gefinancierd met overheidsgeld.
Vanaf 1999 ondernam BIOconsult beperkte initiatieven. BIOconsult is een adviesbu-
reau voor bedrijfsontwikkeling in de biologische landbouw. Het werkt samen met
BLIVO om de bedrijfsindividuele omschakeling te bevorderen en het gebruik van biolo-
gische landbouwtechnieken in de gangbare landbouwproductie te illustreren en te sti-
muleren. Die initiatieven kennen maar een gering succes. Biologische landbouwers wor-
den door hun gangbare collega’s nog vaak als buitenstaanders binnen de landbouw
beschouwd. Lynggaard (2001) en Michelsen et al. (2001) noemen de veelal competitieve
relatie tussen de gangbare en biologische landbouwgemeenschap een belemmerende factor
voor de ontwikkeling van de biologische sector in België.
54 hoofdstuk 2
De mogelijkheden om specifieke opleidingen te volgen, zijn in België nog steeds
beperkt. Biologische landbouwers begeven zich voor informatie en opleiding vaak bui-
ten de landsgrenzen. Sommige landbouwscholen zijn in Vlaanderen pas kortgeleden
biologische lespakketten beginnen aanbieden. Sinds 1998 organiseert Landwijzer, een
vormingsorganisatie in de Vlaamse biosector, een twee jaar durende professionele oplei-
ding in biologische en biodynamische landbouw. Massa- en groepsvoorlichting wordt in
Vlaanderen verstrekt door BLIVO; individueel bedrijfsadvies door BIOconsult, Belbior,
VAC, BBconsult, PCBT, PCG (Provinciaal Centrum voor de Groenteteelt, Kruishoutem)
en individuele Nederlandse adviseurs. Andere instellingen die instaan voor voorlichting
binnen de biologische sector, zijn het POVLT (Provinciaal Onderzoeks- en Voorlich-
tingscentrum voor Land- en Tuinbouw, Rumbeke) en het Koninklijk Opzoekingsstation
van Gorsem (Sint-Truiden). In 2004 werd BLIVO gereorganiseerd en werden er een
aantal taken overgedragen aan andere verenigingen binnen en buiten de biosector.
BLIVO fungeert sindsdien als een ontwikkelingsplatform op het gebied van agro-ecolo-
gische ontwikkeling. Het werkt nu ruimer dan voor biologische landbouw alleen en
kreeg dan ook een nieuwe naam, Expertisecentrum agro-ecologische ontwikkeling.
De biologische landbouw binnen het Belgische landbouwbeleid
Eind jaren tachtig erkende het federale ministerie van Landbouw de biologische land-
bouw officieel als een deel van de Belgische landbouw. Zoals de meeste andere Europese
landen implementeerde ook België in 1993 de Europese verordening EC-2092/91 voor
de biologische plantaardige productie in de nationale wetgeving. Aanvullend stelde Bel-
gië eind 1998 ook de wetgeving voor biologische dierlijke productie op (KB-17/07/98 en
30/10/98), die aangepast werd aan de Europese verordening EC-1804/1999 in 2000.
Dat ging tevens gepaard met de erkenning van Blik en Ecocert als officiële certificering-
en controleorganisaties (KB 17/04/92).
De overheid koos ervoor om in overeenstemming met de EU-reglementering biologi-
sche landbouwers financieel te ondersteunen. Aanvankelijk gebeurde dat in het kader
van de begeleidende maatregelen van de MacSharryhervormingen van het Europese
landbouwbeleid in 1992. Later zijn die financiële steunmaatregelen opgenomen in het
federale plattelandsontwikkelingsplan 2000-2006. Vanaf 1995, met terugwerkende
kracht tot 1994, kreeg iedere professionele landbouwer die zich ertoe verbindt om vijf
jaar te werken volgens de biologische productiemethodes, een teeltafhankelijke financië-
le vergoeding. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt tussen de regio’s. Na die eerste
periode van financiële tegemoetkoming (1994-1998) besliste de overheid de financiële
ondersteuning van de biologische landbouw ook na vijf jaar verder te zetten. De uitvoe-
ring hiervan liet op zich wachten tot juni 2000, waardoor heel wat onzekerheid binnen
de biologische sector ontstond.
de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 55
Bij de regionalisering van het ministerie van Landbouw eind 2002 werd ook de uitbeta-
ling van de subsidies voor biologische landbouw overgedragen naar de regio’s. Dat had
als gevolg dat het Vlaamse en het Waalse Gewest voortaan hun eigen landbouwbeleid
konden uitwerken. In 2003 werden de Vlaamse en Waalse biologische actieprogram-
ma’s herbekeken en de subsidieniveaus aangepast. Vlaanderen verhoogde vooral de sub-
sidies per hectare glasgroenten en introduceerde ook steun voor deeltijdse landbouwers.
Ook in Wallonië werden de steunbedragen opgetrokken en afhankelijk gemaakt van de
omgeschakelde oppervlakte. Zo ligt het subsidieniveau voor de eerste 32 omgeschakelde
hectares weide hoger dan voor de volgende hectares. Zowel in Vlaanderen als in Wallo-
nië kunnen landbouwers na vijf jaar steun voor een tweede cyclus van vijf jaar een
verbintenis aangaan en steun ontvangen.
Hoewel de subsidieregeling voor biologische landbouw tot 2002 federaal verliep, waren
er ook tijdens deze periode in beide regio’s duidelijke verschillen in de promotie van bio-
logische landbouw. In Vlaanderen werd vooral sinds het aantreden van een groene mini-
ster van Landbouw en Milieu in 1999 biologische landbouw een van de propagandapun-
ten binnen het beleid. Dat resulteerde in 2000 in een eerste actieplan, het Actieplan
Biologische landbouw I, met als doel de omschakeling naar biologische landbouw in
Vlaanderen aan te sporen. In dat document werden negentien actiepunten gedefinieerd
die ertoe moesten bijdragen om de biologische oppervlakte tegen 2010 naar 10% van de
landbouwoppervlakte in Vlaanderen te brengen. Zo schiet de overheid bij de omschake-
ling tot 40% van het investeringbedrag toe en ondersteunt ook individueel bedrijfsad-
vies. Verder wil het actieplan een netwerk van biologische demonstratiebedrijven, aan-
dacht voor biologische landbouw in scholen en steun aan onderzoek.
In 2002 groeide dat actieplan uit tot het Actieplan Biologische landbouw II. Die versie
besteedt speciale aandacht aan het vermarkten en de promotie van biologische produc-
ten. Twee bioketenmanagers kregen de opdracht om gedurende een periode van
minstens drie jaar (2002-2004) een impuls te geven aan de samenwerking tussen de
marktpartijen. Dat moest de productie en afzet van biologische producten in een stroom-
versnelling brengen. Bij de regeringswissel in 2004 verliet de groene partij de Vlaamse
regering, maar werden de krachtlijnen van het actieplan door de nieuwe Vlaamse
minister van Landbouw bevestigd.
In Wallonië kon de biologische landbouw al langer op een positieve houding van de over-
heid rekenen dan in Vlaanderen. Het Waalse Gewest voorziet in een (beperkte) financië-
le ondersteuning van biologische projecten.
In 1999 richtte het toenmalige ministerie van Middenstand en Landbouw een speciaal
opvolgingscomité op. Dat comité kreeg de volgende taken: het bijhouden van de initiatie-
56 hoofdstuk 2
ven in de biologische landbouwsector, het organiseren van informatie-uitwisseling, het
bewerkstelligen van de interactie tussen de gangbare en de biologische landbouw en het
bevattelijk samenbrengen van de noden inzake onderzoek en ontwikkeling (Carels et al.,
2001). Het overlegorgaan werd later gewestelijk voortgezet.
In 2004 werd ook op Europees niveau een actieplan uitgewerkt, als reactie op de alge-
mene stagnatie in de ontwikkeling van de biologische sector in de meeste landen van de
Europese Unie. Biologische landbouw wordt binnen het Europese plattelandsbeleid
gezien als vergelijkingsbasis voor een duurzamere productie binnen de landbouw. Door
meer professionele kennisbehandeling, voorlichting aan consumenten en eenvormige
normen en controle moet het actieplan de biologische sector in Europa een nieuwe
impuls geven.
De biologische landbouw binnen de voedingsmarkt
Biologische producten worden traditioneel meer dan reguliere producten verhandeld via
directe verkoop op het bedrijf, wekelijkse markten, abonnementsystemen en natuurvoe-
dingswinkels. Het wederzijdse vertrouwen tussen producenten en consumenten speelt
hierbij een cruciale rol. Oorspronkelijk verzekerde een gamma van kleine labels als
Natur & Progrès, Velt, Belbior, Demeter, Bioland... het ecologische en natuurvriende-
lijke karakter van de producten. In 1987 werden de logo’s van Velt en Belbior vervangen
door het nationale privaatrechtelijke biologische label Biogarantie®. Zo een officiële
erkenning was belangrijk voor het vertrouwen van de consument. Die wil een garantie
voor de hogere prijs die hij moet betalen voor bioproducten. Het Biogarantie®-keur-
merk geldt als belangrijkste herkenningsteken voor biologische producten. Dat label is
echter niet verplicht. Blik en Ecocert controleren de producten met Biogarantie®-label.
Producenten die produceren volgens de principes van de biologisch-dynamische
landbouw gebruiken meestal het internationaal erkende Demeter-keurmerk dat al sinds
1928 bestaat.
Sinds 2000 is ook op Europees niveau een keurmerk voor de identificatie van biologi-
sche plantaardige en dierlijke productie beschikbaar (Verordening (EG) 331/2000). De
meeste landen werken voorlopig echter nog steeds met hun eigen keurmerken. Het
gebruik van een keurmerk is voor de landbouwers niet verplicht, maar verhoogt de her-
kenbaarheid van de producten voor de consument. Dat is vooral belangrijk als de biologi-
sche productieketen langer wordt en de oorspronkelijk sterke relatie tussen producent
en consument verdwijnt.
Vooral sinds de voedselcrisissen (BSE, dioxines, chloormequat, vogelpest, GGO’s, ...) op
het einde van de jaren negentig erkent de consument dat de biologische landbouw meer
de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 57
voedselveiligheid en voedselkwaliteit biedt en worden biologische producten als alterna-
tief voor gangbare producten gezien. Dat leidde tot een graduele toename van de vraag
naar biologische producten. Gestimuleerd door die stijgende vraag gingen meer en meer
spelers op de voedingsmarkt interesse tonen. Verwerkers, distributeurs, importeurs,
groot- en kleinhandel, steeds meer van die spelers worden actief binnen het biologische
marktsegment. Die bedrijven zijn vooral gevestigd in Vlaanderen. De belangen van de
bedrijven werkzaam in de verwerking en verdeling van producten van de biologische
landbouw worden sinds 1984 verdedigd door Probila-Unitrab (Nationale beroepsvereni-
ging van verwerkers en verdelers van de producten van de biologische landbouw).
NAREDI (Federatie voor de handel en nijverheid in natuur-, reform-, en dieetwaren in
België), opgericht in 1990, verdedigde de belangen van producenten, importeurs, groot-
handelaars en de gespecialiseerde detailhandel in natuurproducten en besteedde even-
eens veel aandacht aan de biologische productie. Onlangs zette NAREDI bewust een stap
opzij om de verdediging van de biologische sector door andere bestaande instituten te
laten gebeuren.
De Belgische supermarkten, met Delhaize aan de kop, zijn de biologische markt zeer
vroeg gaan invullen, in tegenstelling tot de rest van Europa. Hoewel lokale en gespeciali-
seerde afzetkanalen belangrijk bleven, droegen vooral supermarkten bij tot de toene-
mende groei van de verkoop van biologische producten in België. In 2003 werd meer
dan de helft van de biologische voeding verkocht door supermarkten als Delhaize, GB en
Colruyt. De distributie van biologische producten via die conventionele afzetkanalen
maakte een ruimer publiek vertrouwd met biologische producten. Elk van de super-
markten bood een zo volledig mogelijk gamma aan biologische producten aan onder een
eigen huismerk. Delhaize en Colruyt gingen echter nog verder en richtten in 2001 de
eerste supermarkten met uitsluitend biologische producten op: respectievelijk Bio-
square in Ukkel en Bioplanet in Kortrijk. Terwijl de Colruyt-keten een tweede en een
derde biologische supermarkt in Gent en in Dilbeek oprichtte, besloot Delhaize in 2003
zijn biologische supermarkt te sluiten en zich te concentreren op het aanbieden van
biologische producten in zijn conventionele supermarkten.
De toename in de vraag naar biologische producten bereikte haar hoogtepunt in 2001.
Vergeleken met de vorige jaren bleef de conventionele sector in 2002 en 2003 gespaard
van schandalen en crisissen, terwijl de biologische sector met het nitrofenschandaal in
2002 zijn eerste crisis kende. Door de algemene economische recessie in Europa werd
het bovendien moeilijk extra consumenten te overtuigen om de over het algemeen duur-
dere biologische producten te kopen. Dat resulteert in België in een markt voor biologi-
sche producten die nog steeds gefocust is op een relatief beperkte groep consumenten.
De vraag naar biologische producten overtreft in België echter nog steeds de nationale
productie. Die productie neemt desondanks niet toe. De relatief kleine schaal van de bio-
58 hoofdstuk 2
logische teelt en de achterblijvende toename van de nationale productie maken het de
Belgische biologische boeren moeilijk om te concurreren met buitenlandse leveranciers.
Door hun grotere schaal kunnen die laatsten beter voldoen aan de vraag van verwerkers
en distributeurs naar grote hoeveelheden van uniforme kwaliteit en naar continuïteit.
Om aan die behoefte te beantwoorden, richtte men coöperatieven en verdeelcentra op,
als Biomarché (1987), Biofresh (1994), Atalanta (1997) en de veiling Brava (1994). De
grote druk vanuit andere landen van de Europese Unie waar, door de snelle ontwikkeling
van de biologische sector, overproductie voor sommige producten ontstaat, vertragen
mee de ontwikkeling van de Belgische productie. Het is algemeen erkend dat het de
biologische markt in België, ondanks alle inspanningen, ontbreekt aan een goed georga-
niseerde structuur en dat bijkomende inspanningen nodig zijn om tot een betere
samenwerking en organisatie van de biologische markt te komen.
Samenwerking binnen het biolandschap
In 1987 werden verschillende spelers binnen de biologische sector waaronder Belbior-
Unab, Probila-Unitrab, Velt, Natur & Progrès, Bond Beter Leefmilieu (BBB), Inter Envi-
ronnement wallonie (IEW), ... samengebracht binnen de organisatie Biogarantie die ook
het Biogarantie®-label beheerde. De bedoeling was een koepelorganisatie voor de biolo-
gische landbouw op te richten en zo de wensen van de verschillende spelers uit de biolo-
gische sectoren beter op elkaar af te stemmen. Op initiatief van Biogarantie vzw werd in
1998 BioForum vzw gesticht, dat voortaan de taken in verband met overleg binnen de
sector zou waarnemen. Hierdoor kon Biogarantie zich verder alleen concentreren op het
beheer van het biologische label Biogarantie®. Van dan af fungeerde BioForum vzw als
overlegplatform tussen de verschillende organisaties actief in de biologische sector en
als belangrijke gesprekpartner bij het formuleren van standpunten en beleidsaspecten.
BioForum vzw startte in 2001 met de Biotheek, het informatiecentrum voor biologische
landbouw en voeding. De Biotheek verschaft informatie aan consumenten en aan alle
spelers die op een professionele wijze bij de biologische sector betrokken zijn. In 2003
begon BioForum vzw met regionale kamers die uitgebouwd werden tot zelfstandige
vzw’s: BioForum Vlaanderen vzw (figuur 2.2) en BioForum Wallonie vzw. BioForum
Vlaanderen vzw nam het Biotheekproject over en breidde het uit.
Om het algemene imago van de biologische landbouw te verbeteren, werd in 1997 in
Vlaanderen en in 2001 in Wallonië een platform voor biologische landbouw opgericht.
Hierbij betuigen verschillende maatschappelijke organisaties, milieuverenigingen en
lokale besturen hun steun aan de biologische sector. Ze onderschrijven de algemene
doelstelling om in België tegen 2010 een aandeel van 10% van de landbouwoppervlakte
te bereiken. Die doelstellingen zijn omschreven in de platformtekst ‘10 op 10 voor de bio-
de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 59
60 hoofdstuk 2
Organisatiesvanhetbedrijfsleven
Belbior
BelgischeOrganisatie
Beroepstelers
Probila
Beroepsverenigingvan
verwerkersenverdelers
vanbiologischeproducten
BIOGARANTIENAREDI
Keurmerkeigenaars
(nationaal):Belbior,
UnabenProbila-Unitrab
Kamer
van
kleinhandelaars
(Natuurvoedings-
winkeliers)
BioForumVlaanderenvzw
koepelorganisatie&ontwikkelingscentrum
biologischelandbouwenvoeding
Gespreksparners
voordesector
metdeoverheid
Nationale&
internationale
samenwerking
Biotheek
Infocentrum
078/153490
www.bioforum.be
Maatschappelijkeorganisaties
VELTBondBeterLeefmilieu
Vlaamseverenigingvoorecologische
consumentenVlaamsekoepelmilieuorganisaties
Kennisinstellingen
BLIVO
PCBT
Landwijzer
Expertisecentrum
biologischelandbouw
Proefcentrum
biologischeteelt
Opleidingscentrum
biologischelandbouw
Onafhankelijk
Nationalemantelorganisatie
BioForumNationaal
Controle&certificatieinstellingen
officieelerkendvoor
biologischeproducten
BlikEcocert
Figuur2.2.OverzichtstructuurBioForumVlaanderenvzw,hetoverlegplatformtussendeverschillendeorganisatiesactiefin
debiologischesector
logische landbouw’. Het platform staat sinds 1999 in Vlaanderen en sinds 2002 in Wal-
lonië in voor de organisatie van ‘de week voor de biologische landbouw’, elk jaar in juni.
Conferenties en opendeurdagen bij biologische landbouwers, verwerkers en handelaren
zetten de biologische landbouw in de kijker. In 2004 groeide dat in Vlaanderen uit tot
een biozomer.
Velt, een van de spelers van het eerste uur, blijft een belangrijke rol spelen in de sector-
ontwikkeling en bij de informatieoverdracht naar de consument. De uitgave van een
regelmatig geactualiseerde consumentengids ‘biologisch Vlaanderen in een notendop’
draagt hier onder meer toe bij.
Sinds 2000 werkt het Vlaams Centrum voor Agro- en visserijmarketing (VLAM) samen
met Biogarantie vzw aan de promotie van biologische producten. In 2002 werd ‘Bioblos’
gelanceerd, een eerste publieke campagne met tv-spots, advertenties, affiches en recep-
tenfolders. Er volgde een tweede, ‘Bio, ik weet wat ik eet’, in 2003 en een derde, ‘De
smaakacademie’, in 2004. Die campagnes moeten meer consumenten aanzetten om
biologische producten te consumeren.
2.2. Evolutie van de biologische productie in België
Stagnatie na expansie
De doorbraak van de biologische landbouw vond in België in de tweede helft van de jaren
negentig plaats. Tijdens die periode nam het aantal biologische bedrijven toe van 168 in
1994 tot 710 in 2002 of respectievelijk van 0,22% tot 1,25% van de landbouwers. Dat
komt overeen met een toename van de biologische landbouwoppervlakte van 2 683 ha in
1994 tot een biologisch areaal van 24.874 ha in 2002 of respectievelijk 0,2% en 1,79%
van het landbouwareaal in België.
In vergelijking met andere landen uit de Europese Unie is dat aandeel in de totale land-
bouw relatief laag. Het gemiddelde areaal biologische landbouw in de 25 landen van de
Europese Unie bereikte in 2002 reeds 3,36% (3,51%, EG15) van het totale Europese land-
bouwareaal (Organic-Europe, 2005). Dat komt overeen met ongeveer 1,72% (2%, EG15)
van de Europese landbouwers die de beslissing genomen hebben hun bedrijf biologisch
uit te baten. Het verschil in percentage duidt erop dat relatief grote bedrijven omschakel-
den naar biologische landbouw.
de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 61
Figuur 2.3. Evolutie van het aantal biologische landbouwers en de jaarlijkse nettotoe-
name aan biologische bedrijven in België.
Bron: AM&S en NIS
In 2003 stopten in België meer bedrijven met hun biologische bedrijfsvoering dan dat er
nieuwe biologische bedrijven bijkwamen, zodat het aantal bedrijven afnam tot 688 en de
oppervlakte daalde tot 24.018 ha. Die afname was zowel het gevolg van bedrijven die
ermee ophielden als van bedrijven die ervoor kozen om niet verder gecertificeerd te wor-
den als biologisch bedrijf. De stagnatie of daling in de groei van biologische landbouw is
een algemene tendens in Europa, wereldwijd echter groeit biologische landbouw nog
steeds.
Zoals voor vele andere innovaties vertoont de ontwikkeling van de biologische sector het
S-patroon, dat typisch is voor de diffusie van innovaties (figuren 2.3. en 2.4). Na een trage
start voor 1990, kende de sector een exponentiële groei in de tweede helft van de jaren
negentig. Sinds 2000 kende de biologische productie echter een stagnatie. Nadat het
aantal biologische landbouwers tussen 1996 en 1999 gemiddeld met 34% was gegroeid,
nam de jaarlijkse toename geleidelijk af tot amper 2% in 2002 en een negatieve groei in
2003. Dat kwam overeen met een jaarlijkse groei van de biologische oppervlakte van
gemiddeld 54% tussen 1996 en 1999 met een piek van ongeveer 74% in 1998. In 1998
overtrof het aantal omschakelende bedrijven het totale aantal pioniersbedrijven vier jaar
eerder. De grotere procentuele toename van het biologische areaal in vergelijking met
het aantal biologische landbouwers is voornamelijk het gevolg van het uitbreiden van de
62 hoofdstuk 2
-50
-30
-10
10
30
50
70
90
110
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002
-500
-300
-100
100
300
500
700
900
1100
Jaarlijkse nettotoename biobedrijven (as 1) Totaal aantal biobedrijven (as 2)
bedrijfsoppervlakte op bestaande biologische landbouwbedrijven. In 2002 nam het bio-
logische areaal ondanks het afnemende aantal bedrijven nog met 11% toe om vervolgens
in 2003 af te nemen met 3%.
Figuur 2.4. Evolutie van het aantal hectare gecertificeerd biologisch areaal in België
(inclusief oppervlakte in omschakeling) en de jaarlijkse nettotoename/
afname van het biologische areaal.
Bron: AM&S en NIS
Die cijfers zijn echter nog ver verwijderd van de doelstelling van 10% van de landbouw-
oppervlakte in 2010. Om dat doel te bereiken, zou de huidige biologische oppervlakte de
komende jaren bijna moeten verzesvoudigden en zou er jaarlijks een omschakelingsper-
centage van gemiddeld 30 moeten worden gehaald. Dat percentage bereikte de sector en-
kel tijdens de volle expansie van de jaren negentig. Momenteel ziet men dat na 2000 het
areaal biologische teelten amper nog toegenomen is en dat het aantal biologische boeren
niet meer stijgt.
De introductie van de Europese verordening EC2092/91 in 1993, die duidelijke produc-
tiestandaarden en certificatiesystemen definieert en de financiële ondersteuning voor
omschakelende en biologische bedrijven mogelijk maakt, heeft de evolutie van de biolo-
gische sector ook in België zichtbaar versneld. Het gelijktijdig invoeren van duidelijke
productiestandaarden en financiële tegemoetkomingen maakt het echter moeilijk om
het effect van beide maatregelen afzonderlijk te kwantificeren. Hoewel de introductie
van financiële ondersteuning het omschakelingsproces versneld heeft, is er geen bewijs
dat die financiële tegemoetkoming op lange termijn effect heeft. Cijfers duiden op het
de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 63
-1500
-500
500
1500
2500
3500
4500
5500
6500
7500
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
60000
70000
Jaarlijkse netto-toename bio-oppervlakte (as 1) Totale oppervlakte bio (as 2)
tegendeel, en er wordt op gewezen dat andere factoren op lange termijn belangrijker zijn
(Michelsen, 2001). Zo kon de dip in de toename van het biologische areaal in 2000 ver-
klaard worden door de administratieve problemen en de onduidelijkheden betreffende
veranderingen in notificatie en het uitbetalen van financiële tegemoetkomingen na de
omschakelingsperiode. Na een kort herstel vertoont de huidige situatie echter geen echte
verbetering. Problemen met afzet, overproductie van sommige producten op de natio-
nale en de Europese markt worden aangehaald als mogelijke verklaring voor het vertra-
gen van het omschakelingsgedrag van gangbare landbouwers.
Vlaanderen en Wallonië, ongelijke omschakelingssnelheden
De ontwikkeling van de biologische sector in België is duidelijk niet gelijk verdeeld over
de verschillende regio’s (figuur 2.5). Tot 1994 situeerden de biologische bedrijven zich
voornamelijk dicht tegen de verstedelijkte gebieden, waar de biologische producten via
thuisverkoop en markten hun weg vonden naar de consumenten.
Figuur 2.5. Spreiding biologische oppervlakte in België ( op basis cijfers NIS, Ecocert
en Blik). Uitgedrukt als percentage biologische oppervlakte in totale land-
bouwoppervlakte per gemeente
In 1994 telde Vlaanderen meer biologische landbouwers dan Wallonië. Het biologische
areaal in Wallonië was echter groter dan in Vlaanderen (tabel 2.1), doordat de biologische
bedrijven in Wallonië gemiddeld groter zijn dan in Vlaanderen, wat ook zo is voor de
gangbare landbouw. Het relatieve belang van de biologische sector is altijd groter
64 hoofdstuk 2
1994 2003
geweest in Wallonië dan in Vlaanderen. In vergelijking met het totale aantal boeren en
het totale landbouwareaal in beide regio’s, overtrof het Waalse aandeel biologische boe-
ren en biologisch areaal dat van Vlaanderen ruim.
Tabel 2.1. Aantal biologische landbouwers en hectare biologische oppervlakte in Vlaan-
deren, Wallonië en België en het aandeel ervan in de totale populatie van
landbouwers en landbouwoppervlakte in de gewesten. Bron: Blik, Ecocert en
NIS
Biologische
oppervlakte (ha)
% in totale land-
bouwoppervlakte
Aantal bio
bedrijven
% in totaal aantal
landbouw-
bedrijven
België 1994 2 683 0,2 168 0,22
2001 22 410 1,61 694 1,17
2002 23 991 1,79 710 1,25
2003 24 018 1,72 688 1,25
Vlaanderen 1994 640 0,1 95 0,19
2001 4 026 0,63 253 0,64
2002 3 879 0,61 251 0,66
2003 3 444 0,54 233 0,64
Wallonië 1994 2 043 0,27 73 0,28
2001 18 384 2,44 441 2,23
2002 20 995 2,78 459 2,42
2003 20 574 2,71 455 2,48
Sinds 1994 kent vooral het zuiden van België een sterke expansie van de biologische sector.
Tussen 1994 en 2002 steeg het aantal biologische landbouwers in Wallonië tot 459 bedrij-
ven of 2,42% en het landbouwareaal tot 20.995 ha of 2,78%. De rest van het biologische are-
aal of 3 879 ha is gelegen in Vlaanderen. Dat komt overeen met een aandeel van 0,61% van
het totale Vlaamse landbouwareaal. In 2002 was dus ongeveer 86% van het biologische pro-
ductieareaal gelegen in Wallonië, terwijl dat in 1994 nog maar 76% was.
Terwijl de biologische sector in Wallonië nog steeds groeide, daalde de biologische pro-
ductie in Vlaanderen voor het eerst in 2002. In vergelijking met 2001 daalde de biologi-
sche oppervlakte in Vlaanderen met 3,7%. Die daling was vooral te wijten aan een
afname in het areaal groenten onder glas en fruit en een afname van het aantal biologi-
sche landbouwers. Het totale aantal landbouwers in Vlaanderen nam echter nog meer af,
waardoor het aandeel van de biologische landbouwers in het totale aantal landbouwers in
Vlaanderen nog relatief toenam. Die evolutie zette zich in 2003 voort met een daling van
het biologische areaal met 11,2%. Voor het tweede jaar op een rij stopten meer bedrijven
de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 65
met hun biologische bedrijfsvoering dan dat er bij kwamen. Vooral het areaal biologisch
weiland daalde, hoofdzakelijk door de stopzetting van een bedrijf. In mindere mate
kromp ook het areaal akkerbouw. Het areaal biologische fruit en groenten daarentegen
maakte, na een daling in 2002, opnieuw een kleine vooruitgang in 2003 (Carels & Sam-
borski, 2004). In Wallonië kon in 2002 nog steeds 14% meer oppervlakte biologisch
gecertificeerd worden. Het aantal biologische landbouwers en het biologische areaal
namen in Wallonië voor het eerst af in 2003. Die trend zette zich eveneens door in 2004.
Die verschillen in ontwikkeling van de biologische sector in de twee Belgische regio’s
worden meestal verklaard door structurele verschillen in de landbouwbedrijven in de
beide regio’s. Karakteristiek voor de Waalse landbouw zijn de zogenaamde extensieve
bedrijven die gemiddeld een veel grotere oppervlakte hebben dan de Vlaamse bedrijven.
Bovendien gaat het vaak om gemengde en vleesveebedrijven met grote arealen grasland
en gewassen die heel wat Europese subsidies opslorpen. De volledige loskoppeling van
de subsidies voor biologische landbouw van het opbrengstniveau maakt dat vooral de
meest extensieve oppervlaktes en bedrijfstypes tot omschakeling gestimuleerd worden.
Vooral grasland werd omgeschakeld, wat leidde tot een enorme expansie in de biologi-
sche vleesveesector en een uitbreiding van de biologische melkveesector. De omschake-
ling naar biologische landbouw in Wallonië kan dus in grote mate verklaard worden door
de premies die men voor de omschakeling kan ontvangen. Ongeveer 90% van het totale
volume steun voor biologische landbouw uit EC Reg. 2078/92 werd in 1998 in België
uitgekeerd aan Waalse landbouwers.
In Vlaanderen echter wordt de landbouw vooral gekarakteriseerd door intensieve bedrij-
ven zoals kippen-, varkens- en tuinbouwbedrijven. De tuinbouwbedrijven gebruiken
relatief grote oppervlaktes voor het telen van groenten en fruit, maar de subsidies voor-
zien voor de omschakeling van deze oppervlaktes zijn relatief laag. Wat veel landbou-
wers ervan weerhoudt om te schakelen, zijn de noodzaak om de omschakelingsperiode
financieel te overbruggen en de ontoereikende financiële subsidies. In Vlaanderen werd
de omschakeling naar biologische landbouw aanvankelijk vooral gestimuleerd door de
toenemende vraag naar biologische producten. De versnippering en kleinschaligheid
van de sector in Vlaanderen en de gebrekkige afzet remmen echter de verdere groei.
Bovendien verklaren veel bedrijven die hun biologische bedrijfsvoering stopzetten, dat
de controlekosten te hoog zijn (Carels & Samborski, 2004).
66 hoofdstuk 2
2.3. Besluit
De biologische sector heeft in België de laatste decennia grote veranderingen ondergaan.
Verschillende initiatieven uit verschillende domeinen in de omgeving van de landbou-
wer hebben hiertoe bijgedragen. Een belangrijke stap is in de jaren tachtig gezet met de
formalisering van de productiestandaarden. Eind de jaren tachtig erkende de overheid
de biologische productiemethodes en rond 1994 kwam er financiële ondersteuning. De
sector richtte instituten op om specifieke belangen in de biologische landbouw te verde-
digen. Die professionalisering heeft uiteraard bijgedragen tot de groei in het aanbod van
biologische producten. De relatief hoge premies voor de omschakeling van grasland
zorgden er in België voor dat vooral de meest extensieve oppervlaktes en bedrijfstypes in
Wallonië omschakelden. Die groei vond voornamelijk plaats in de tweede helft van de
jaren negentig. Verschillende crisissen in de gangbare landbouw noopten de consument
aspecten van de biologische landbouw zoals voedselveiligheid en voedselkwaliteit te
erkennen, wat leidde tot een sterke toename in de vraag naar biologische producten.
De biologische sector heeft zich steeds verder gestructureerd en geprofessionaliseerd
waarbij nieuwe instituten werden opgericht om specifieke taken uit te voeren zoals certi-
ficatie, controle, lobbying, onderzoek en advies... De biologische instituten opereren ech-
ter nog grotendeels los van de gangbare sector. Hoewel er beperkte initiatieven van de
gangbare landbouwersorganisatie zijn, heeft de gangbare landbouw nog steeds een
negatieve houding tegenover biologische landbouwmethodes. Bovendien hebben Belgi-
sche biologische producenten nog vaak te kampen met problemen bij de afzet van hun
producten. Door hun relatief kleine schaal ondervinden ze sterke concurrentie van bui-
tenlandse producenten, die beter kunnen voldoen aan de toenemende eisen van verwer-
kers en distributeurs van biologische producten.
Ondanks de bestaande maatregelen en de toenemende vraag blijft de ontwikkeling van
de gehele Belgische biologische productie achter op het Europese gemiddelde en kent de
laatste jaren zelfs enige achteruitgang. Steeds minder landbouwers, zowel in Wallonië
als in Vlaanderen, zijn bereid om te schakelen naar biologische productiemethodes.
Nieuwe initiatieven zijn dan ook nodig om de sector levendig te houden en nieuwe
impulsen te geven. Als gevolg van de regionalisering van het beleidsdomein landbouw
greep ook de biologische landbouw terug naar een regionale aanpak. Zo kan meer aan-
dacht gaan naar de specifieke noden van de regio’s. Speciale aandacht is er voor initiatie-
ven die het vermarkten en de promotie voor biologische producten ondersteunen.
Of de biologische landbouw in de toekomst een belangrijkere rol zal kunnen spelen in
België en een aandeel van 10% bereiken, hangt dus van een aantal factoren af. De aan-
bodstructuur (distributiekanalen, schaalvergroting en productdifferentiatie) moet beter
de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 67
ontplooid worden. De samenwerking tussen de biologische en gangbare landbouworga-
nisaties en de houding van de gangbare landbouwgemeenschap tegenover de biologi-
sche productiemethode moeten verbeteren. De consument moet ook bereid blijven om
meer te betalen voor biologische producten.
68 hoofdstuk 2
H O O F D S T U K 3 :
O M S C H A K E L E N N A A R B I O L O G I S C H E L A N D B O U W :
E E N I N N O V A T I E P R O C E S
Lieve De Cock
Omschakelen naar biologische landbouw is voor de landbouwer geen evidente zaak. Het
betreft een verandering van productiewijze die een specifieke kennis en beheersing van pro-
ductietechnieken vereist en er wordt een product voortgebracht met eigen afzetkanalen en
een eigen klantenprofiel. De landbouwer wordt bijgevolg zowel met een nieuw proces als
een nieuw product geconfronteerd, wat grote aanpassingen in de bedrijfsvoering vereist.
Om het succes of het gebrek aan succes van de ontwikkeling van biologische landbouw te
begrijpen, zoeken we in dit hoofdstuk naar een verklaringskader om die ingrijpende beslis-
sing te analyseren. Daarbij gaan we ervan uit dat omschakelen naar biologische land-
bouw grote gelijkenis vertoont met innovatiebeslissingen nemen. Het hoofdstuk vertrekt
van het diffusie-adoptiemodel uitgewerkt door Rogers (1995), een theoretisch denkkader
dat het nemen van innovatiebeslissingen ziet als een proces opgesplitst in vijf fasen. Die
fasen vormen de leidraad om de omschakelingsbeslissing van biologische en gangbare
landbouwers beter te begrijpen.
3.1. Het innovatiebeslissingsproces
Omschakelen naar biologische landbouw is voor de landbouwer geen overhaaste beslis-
sing. Voor hij de stap zet en zijn bedrijf omschakelt, verloopt er een zekere tijd. In die
periode maakt de landbouwer kennis met biologische landbouw, vormt zich een beeld
van biologische landbouw en schat de mogelijkheden in voor zijn bedrijf. Op basis van
die ervaringen vormt de landbouwer zich een mening over biologische landbouw. Ten
slotte beslist hij om de biologische productiemethodes al dan niet op zijn bedrijf uit te
proberen. Naargelang van de onderzoeker wordt dat beslissingsproces opgedeeld in drie
of meer stappen (Kennedy, 1977; Taylor & Miller, 1978; Ervin & Ervin, 1982; Sinden &
King, 1990 en Rogers, 1995). In dit hoofdstuk volgen we de benadering van Rogers
(1995). Rogers definieert vijf stappen in het innovatiebeslissingsproces: de kennisma-
kingsfase, de overtuigingsfase, de beslissingsfase, de toepassingsfase en de bevesti-
gingsfase (figuur 3.1).
Figuur 3.1. Diffusie-adoptiemodel volgens Rogers (1995)
Op elk van de verschillende fases van het beslissingsproces spelen volgens Rogers (1995)
een aantal factoren in. Die factoren verklaren voor iedere bedrijfsleider de snelheid waar-
mee het beslissingsproces doorlopen wordt en helpen verduidelijken waarom een be-
drijfsleider al dan niet een innovatie op een bepaald tijdstip aanvaardt. Personen die snel
innoveren doen dat niet altijd omdat ze vroeger op de hoogte waren van de innovatie,
maar ook omdat ze minder tijd nodig hebben om het beslissingsproces af te ronden. De
snelheid waarmee men het beslissingsproces doorloopt, wordt omschreven als de inno-
vatiegerichtheid van een persoon. Op basis van die innovatiegerichtheid deelt Rogers
(1995) een populatie op in verschillende categorieën, gaande van zeer innovatieve perso-
nen naar personen die erg weigerachtig tegenover verandering staan.
Informatie en communicatie lopen als een rode draad doorheen het innovatieproces. In-
formatie ter beschikking hebben en uitwisselen laat de beslissingsnemer toe in elke fase
de voor hem aangewezen beslissing te nemen. Het communicatiegedrag van de beslis-
singsnemer bepaalt welke informatie tot hem komt en zo welke beslissing uiteindelijk
genomen wordt. De hoeveelheid informatie die een beslissingsnemer nodig heeft om de
70 hoofdstuk 3
Voorafgaande condities:
1. Huidige productiemethode
2. Herkenning probleem
3. Innovatiegerichtheid
4. Sociale omgeving COMMUNICATIEKANALEN
I. KENNIS II. OVERTUIGING III. BESLISSING IV. TOEPASSING V. BEVESTIGING
Karakteristieken
beslissingseenheid:
1. Socio-economische
2. Persoonlijke
3. Communicatiegedrag
Perceptie eigenschappen
innovatie:
1. Relatief voordeel
2. Compatibiliteit
3. Complexiteit
4. Uitprobeerbaarheid
Aanvaarden verderzetten
Aanvaarden achteraf
Aanvaarden stopzetten
Blijvend verwerpen
1. Aanvaarden
2. Verwerpen
knoop door te hakken, verschilt van persoon tot persoon. Hoe verder de beslissingsne-
mer zich in het beslissingsproces bevindt, hoe actiever hij naar informatie op zoek zal
gaan.
Kennismakingsfase
Eerst en vooral moet de bedrijfsleider weten dat de innovatie bestaat en wat ze inhoudt.
Dat stadium wordt bepaald door persoonskenmerken van de beslissingnemer, maar ver-
loopt nog relatief passief. Het is de zogenaamde voorbestemming van een bedrijfsleider
om open te staan voor nieuwe ideeën.
Overtuigingsfase
Het tweede stadium verloopt reeds actiever. De bedrijfsleider heeft kennis genomen van
het bestaan van de innovatie en de basisprincipes ervan en zijn interesse is gewekt. Hij
gaat actief verder zoeken naar informatie en vormt zich een beeld op basis van de eigen-
schappen van de innovatie. Dat beeld kan al dan niet realistisch zijn. Die houding bepaalt
de uiteindelijke beslissing.
Beslissingsfase
In die fase maakt de bedrijfsleider zijn uiteindelijke keuze. Die keuze kan zowel positief
als negatief zijn. De bedrijfsleider schat de gevolgen in voor zijn eigen situatie en beslist
dan of hij de innovatie probeert of niet. De karakteristieken van het bedrijf waarop de
innovatie dient te worden toegepast, spelen hierbij een rol.
Toepassingsfase
De bedrijfsleider heeft tijdens de vorige fasen een houding aangenomen tegenover inno-
vatie en de gevolgen voor zichzelf en het bedrijf ingeschat. Op basis daarvan heeft de
bedrijfsleider beslist de innovatie te aanvaarden of te verwerpen. Wanneer de bedrijfslei-
der de innovatie aanvaardt, zal hij tijdens de toepassingsfase de nodige aanpassingen
maken om de innovatie toe te passen.
omschakelen naar biologische landbouw 71
Bevestigingsfase
In dat laatste stadium gebeurt de bevestiging van de beslissing. Afhankelijk van de mate
waarin de innovatie aan de verwachtingen voldoet, zal de bedrijfsleider na een proefperi-
ode zijn beslissing bevestigen en ermee doorgaan, ofwel komt hij op zijn beslissing terug
en past de innovatie niet langer toe.
Dit model werd al toegepast in uiteenlopende onderzoeksdomeinen en droeg bij tot
meer inzicht in het innovatiegedrag binnen volgende gemeenschappen: landbouwers
(Abadi Ghadim & Pannell, 1999), onderwijsinstellingen (Marra et al., 2004) en bevol-
kingsgroepen (Nordstrom, 2005). Ook verklaart het model de diffusie van specifieke innova-
ties binnen gemeenschappen: computertoepassingen (Mills, 1994), milieuvriendelijke tech-
nieken, draadloze communicatie (Lawrence et al., 2003).
3.2. Het keuzeproces van Belgische biolandbouwers doorgelicht
Hoe hebben de biologische landbouwers in België de verschillende fases doorlopen?
Wie of wat heeft ze aangezet tot een positieve houding tegenover biologische landbouw?
Welke factoren hebben hierin een rol hebben gespeeld? Om die vragen te beantwoorden,
werden in de loop van het jaar 2001 persoonlijke enquêtes afgenomen bij 100 biologi-
sche landbouwers in België. Het onderzoek beperkte zich tot gecertificeerde biologische
land- en tuinbouwers in hoofdberoep met melkvee, zoogkoeien, groenteteelt of akker-
bouw als belangrijkste productiegebied. Bij het doorvoeren van de eerste selectie werd
getracht enkel die biologische bedrijven nader te bestuderen waarvan de gangbare tegen-
pool een realistische kans heeft om succesvol om te schakelen. Hoewel bij de steekproef
rekening gehouden is met het omschakelingsjaar, het type van de productie en de geo-
grafische ligging (tabel 3.1), kon door gebrek aan gegevens over de populatie van biologi-
sche landbouwers in België niet gesproken worden van random sampling. Aldus zijn de
geselecteerde landbouwers statistisch niet representatief en kunnen de resultaten niet gege-
neraliseerd worden voor de volledige populatie van biologische landbouwers in België.
Niettemin geeft de enquête een goed beeld van het omschakelingsproces van biologische
landbouwers in België.
72 hoofdstuk 3
Tabel 3.1. Spreiding van de geënquêteerde biologische landbouwers volgens geogra-
fische ligging, bedrijfstype en jaar van omschakeling
Vlaanderen Wallonië België
Omgeschakeld
vóór 1993
Omgeschakeld
na 1993
Omgeschakeld
vóór 1993
Omgeschakeld
na 1993
Melkvee 1% 6% 2% 21% 30%
Vleesvee - - - 24% 24%
Akkerbouw 7% 3% 1% 8% 19%
Groenten 15% 7% 5% - 27%
Alle bedrijven 23% 16% 8% 52% 100%
Kennismakingsfase
Bij de studie van de diffusie van nieuwe ideeën is het belangrijk te weten waar beslis-
singsnemers voor het eerst van een idee gehoord hebben en hoe ze zich bewust zijn
geworden van de mogelijkheden voor hun bedrijf. Die initiële kennis- en informatiestap
vormt de basis voor het omschakelingsproces. Daarom werd er nagegaan via welke
wegen de biologische landbouwers kennismaken met biologische landbouw. De land-
bouwer kan actief op zoek geweest zijn naar informatie over nieuwe mogelijkheden of is
er misschien eerder toevallig mee in contact gekomen.
Uit de enquête blijkt dat vele biologische landbouwers zich niet precies herinneren waar
ze de biologische landbouw leerden kennen. Ze duiden aan dat ze vooral door het zelf
zoeken naar ‘andere methodes om aan landbouw te doen’ met biologische landbouw in con-
tact zijn gekomen. Vanuit een algemene onvrede over de gangbare landbouwmethodes gin-
gen zij op zoek naar alternatieven. Andere landbouwers hoorden voor het eerst van biologi-
sche landbouw via pers, overheidsinformatie of collega-boeren.
Uit analyse van de regionale gegevens blijkt dat er kleine verschillen waar te nemen zijn
tussen Vlaanderen en Wallonië. Figuur 3.2 toont het belang van de diverse kanalen vol-
gens de gewesten. Terwijl informatie verspreid door de overheid en de pers een bedui-
dende rol speelt in Wallonië, zijn in Vlaanderen familie, vrienden en ouders en collega-
boeren belangrijker. Vaker dan in Wallonië maken Vlaamse landbouwers via een oplei-
ding kennis met biologische landbouw, hoewel dat de laatste jaren in Wallonië begint te
veranderen. Waalse biologische landbouwers geven meer dan Vlaamse aan dat ze door
zelf op zoek te gaan naar andere landbouwmethodes de biologische technieken leerden
kennen.
omschakelen naar biologische landbouw 73
Figuur 3.2. Kennismakingskanalen biologische landbouw volgens de gewesten
Figuur 3.3. Kennismakingskanalen biologische landbouw volgens tijdstip van om-
schakelen
Door de sterke evolutie die de biologische sector de laatste decennia doorgemaakt heeft,
blijkt een zekere verschuiving plaats te vinden in het belang van de verschillende infor-
matiekanalen. Vóór 1993 was de institutionele omkadering nog weinig of niet uitge-
74 hoofdstuk 3
Collega boeren
22%
Andere
6%
Opleiding
15%
Familie,
vrienden,
ouders, ...
17%
Biologische
sector
8%
Pers en
overheids-
informatie
15%
Vlaanderen
Zelf zoeken
17%
Wallonië
Zelf
zoeken
39%
Familie,
vrienden,
ouders, ...
7%
Collega boeren
15%
Opleiding
4%
Pers en
overheids-
informatie
26%
Biologische sector
9%
Omgeschakeld vóór 1993 Omgeschakeld tussen 1993-1999
Collega
boeren
19%
Andere
8%
Opleiding
16%
Biologische
sector
4%
Zelf zoeken
36%
Familie, vrienden,
ouders, ...
20%
Zelf
zoeken
25%
Familie,
vrienden,
ouders, ...
9%
Collega boeren
20%
Opleiding
7%
Pers en
overheids-
informatie
28%
Biologische sector
10%
Andere
1%
bouwd en leerden veel landbouwers via familie, vrienden en ouders de biolandbouw ken-
nen (figuur 3.3). Iedere stimulans vanuit de overheid ontbrak en diegenen die dan toch
de stap zetten, deden dat vaak vanuit een persoonlijke overtuiging, als een manier van
leven. Vanaf de jaren negentig kreeg biologische landbouw meer aandacht in de pers en
begon de biologische sector zich meer te organiseren, zodat die kanalen een grotere rol
begonnen te spelen bij de verspreiding van informatie naar de landbouwers. Meer land-
bouwers gingen omschakelen, trokken de aandacht van andere gangbare landbouwers
en gaven op hun beurt de aanzet tot meer omschakelingen naar biolandbouw. Die evolu-
tie is zowel in Vlaanderen als in Wallonië waar te nemen.
Overtuigingsfase
Nadat de landbouwer kennis heeft genomen van het bestaan en de basisprincipes van
biologische landbouwmethodes, gaat hij zich een mening vormen over de biologische
productiemethode. Tijdens die fase moet de landbouwer ervan overtuigd raken dat die
nieuwe landbouwmethode een waardevol alternatief vormt voor zijn huidige productie-
wijze. De landbouwer onderzoekt welke voor- en nadelen aan biologische landbouw
verbonden zijn.
In een open vraagstelling werd gepeild naar wat biologische landbouwers ervaren als de
drie belangrijkste winstpunten van biologische landbouw ten opzichte van een gangbare
bedrijfsvoering. Hierbij werd verondersteld dat de landbouwers die aspecten zullen noe-
men waaraan zij als biologische landbouwer het meeste belang hechten. Die aspecten
kunnen gezien worden als de basis voor hun positieve houding tegenover de duurzame
landbouwmethode en voor hun motivatie om verder te gaan met biologische landbouw.
Tabel 3.2 geeft een overzicht van de genoemde winstpunten van een biologische bedrijfsvoe-
ring. Voor de biologische landbouwers blijkt werken volgens de biologische productienor-
men vooral een positief effect te hebben op het milieu. Het is dus een manier om duurzaam
aan landbouw te doen. De biologische teeltwijze geeft ruimte voor creativiteit en vakman-
schap en vele biologische landbouwers vinden er dan ook een uitdaging in. Biologische land-
bouw geeft ze een zeer grote voldoening en het besef dat ze op een juiste manier bezig zijn.
Ze zijn ervan overtuigd dat de biologische producten gezonder zijn en dat biologische land-
bouw een manier is om kwalitatief hoogwaardige producten voort te brengen. Die aspecten
dragen bij tot het positieve imago van de biologische landbouw. Vlaamse en Waalse biologi-
sche landbouwers vertonen hierin weinig verschillen.
omschakelen naar biologische landbouw 75
Tabel 3.2. Door de biologische landbouwers vermelde winstpunten van biologische
landbouw, volgens bedrijfstype en omschakelingsperiode (percentage land-
bouwers dat winstpunt vermeldde)
Winstpunten Bedrijfstype Omschakelingsperiode
Melk Vlees Akker-
bouw
Groen
ten
Omgescha-
keld vóór 1993
Omgescha-
keld na 1993
Imago biolandbouw 21% 5% 14% 14% 16% 13%
Eerlijke productie en handel 4% 0% 9% 5% 0% 6%
Kleinschalig en binnen de
gezinsstructuren
7% 0% 0% 0% 4% 1%
Toekomstgerichte landbouw 0% 0% 5% 0% 4% 1%
Duurzaamheid en milieu-
vriendelijkheid
46% 48% 36% 50% 48% 44%
Geen gebruik van chemische
middelen
7% 0% 5% 9% 8% 6%
Kwaliteit van de producten 11% 19% 5% 9% 12% 10%
Gezondere producten 32% 5% 27% 23% 28% 21%
Contact met consumenten 4% 5% 5% 18% 16% 4%
Uitdaging, vakmanschap,
creativiteit en voldoening
25% 29% 14% 41% 20% 29%
Diervriendelijker 14% 14% 0% 5% 0% 12%
Dierengezondheid 4% 14% 0% 0% 0% 6%
Geen overproductie 4% 14% 0% 0% 0% 6%
Bodemvruchtbaarheid 4% 0% 0% 5% 4% 1%
Betere prijs 11% 19% 5% 0% 0% 12%
Beter inkomen 7% 0% 5% 0% 0% 4%
Kostenbesparing 0% 10% 0% 0% 0% 3%
Het bedrijfstype en het tijdstip waarop de landbouwers omschakelden hebben weinig
invloed op wat de landbouwers als winstpunten ervaren. Groentebedrijven die al vroeg
omgeschakeld zijn, zien de contacten met de consumenten als een bijkomende bron van
voldoening. Meer dan in andere bedrijfstypes verkopen die bedrijven de bioproducten
via thuisverkoop. Onlangs omgeschakelde bedrijven vermelden vaker economische
voordelen zoals een betere prijs, een beter inkomen en lagere kosten. Het betreft hier
hoofdzakelijk melkvee- en zoogkoebedrijven. Zoogkoebedrijven zijn minder dan andere
bedrijfstypes overtuigd van het gezondere karakter van hun biologische producten, maar
benadrukken meer de kwaliteit van de biologische producten in het algemeen. Ook het
welzijn en de gezondheid van de dieren worden volgens de biologische landbouwers door
het toepassen van biologische productiemethodes verbeterd.
76 hoofdstuk 3
Beslissingsfase
Algemeen wordt erkend dat gedrag of verandering steeds gestuurd wordt vanuit een spe-
cifiek doel of plan. Innovatie en verandering zijn echter geen doel op zich maar een
instrument om de resultaten van het bedrijf te verbeteren. Veelal wordt ervan uitgegaan
dat het genereren van inkomen of de continuïteit van de onderneming de belangrijkste
drijfveren zijn. Ook andere doelstellingen zoals het ontwikkelen van meer duurzame
productiemethoden, dierenwelzijn, de verbetering van de arbeidsomstandigheden en
voedselveiligheid kunnen aanzetten tot het doorvoeren van veranderingen op het bedrijf
Tabel 3.3. Gemiddelde score per motief om over te schakelen naar biologische land-
bouw (maximale score= 5) volgens gewest
Motivaties Vlaanderen Wallonië België
Milieu 3,28 2,09 2,68
Technisch 0,13 0,64 0,39
Bedrijfseconomisch 1,07 2,21 1,65
Dierenwelzijn 0,59 0,32 0,45
Consumentenwelzijn 1,26 2,79 2,03
Wetgeving conventionele landbouw 0,87 0,26 0,17
Arbeids- en ondernemingsvreugde 1,63 1,66 1,65
Om na te gaan wat de biologische landbouwers in België motiveerde om biologische land-
bouwmethodes te gebruiken, werd ze gevraagd uit zeven vooropgestelde motieven hun drie
belangrijkste te kiezen. De voorgestelde motieven werden gekozen op basis van literatuurge-
gevens (Padel & Lampkin, 1994) en advies van experts uit de Belgische biologische sector.
De motieven vertonen grote gelijkenis met de voordelen die door de biologische landbou-
wers zelf werden vermeld. Voor elk van de motieven is een gemiddelde score berekend.
Hierbij is rekening gehouden met het belang door de verschillende landbouwers aan het
motief gegeven.
Als belangrijkste redenen om over te schakelen naar biologische landbouw worden ver-
meld: milieuredenen, bedrijfseconomische overwegingen, arbeids- en ondernemersvreug-
de en het consumentenwelzijn (tabel 3.3). Wetgeving van de conventionele landbouw, die-
renwelzijn en technische aspecten worden veel minder aangehaald. Vlaanderen en Wallonië
verschillen hierin door de volgorde van het belang van de verschillende motivaties.
In Wallonië zijn het consumentenwelzijn en de bedrijfseconomische redenen duidelijk
belangrijker dan in Vlaanderen. Die verschillen hebben voornamelijk te maken met
verschillen in de vertegenwoordigde bedrijfstypes in beide regio’s (tabel 3.4). Melkveebe-
omschakelen naar biologische landbouw 77
drijven, bedrijven met zoogkoeien en akkerbouwbedrijven zijn relatief meer vertegen-
woordigd in Wallonië. Die bedrijfstypes hechten veel belang aan een bedrijfseconomi-
sche motivatie. Het extensievere karakter van de bedrijven in Wallonië maakt de
omschakeling voor hen bovendien eenvoudiger en minder ingrijpend dan voor de eerder
intensieve bedrijven in Vlaanderen. Bovendien stimuleert de loskoppeling van de subsi-
dies voor biologische landbouw van het opbrengstniveau vooral de omschakeling van
extensieve bedrijven.
Tabel 3.4. Gemiddelde score per motief om over te schakelen naar biologische land-
bouw volgens bedrijfstype (maximale score= 5)
Motivaties Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten
Milieu 2,37 2,47 2,00 3,95
Technisch 0,44 0,71 0,39 0,00
Bedrijfseconomisch 2,19 2,29 1,65 0,36
Dierenwelzijn 0,63 0,33 0,48 0,32
Consumentenwelzijn 2,07 3,24 1,30 1,59
Wetgeving conventionele landbouw 0,04 0,38 0,26 0,46
Arbeids- en ondernemingsvreugde 2,07 1,29 1,43 1,68
Het intensieve karakter van de Vlaamse bedrijven en de relatief lage subsidies voor groenten
verklaren waarom er in Vlaanderen een economische motivering ontbreekt. Het milieu en
de arbeids- en ondernemersvreugde worden vooral op bedrijven met intensieve groenten en
op akkerbouwbedrijven met een groot aandeel groenten als belangrijke drijfveren be-
schouwd. Consumentenwelzijn is een belangrijke motivering voor intensieve groentebedrij-
ven.
Uit tabel 3.5 blijkt dat er duidelijk een verschuiving in motieven waar te nemen is tussen
de pioniers (omgeschakeld voor 1993) en de landbouwers die later omgeschakeld zijn.
Die verschuiving is een typisch verschijnsel bij diffusies van innovaties. Voor de jaren
negentig waren er nog geen premies beschikbaar en was de institutionele omkadering
nog niet uitgebouwd. Dat maakte het heel wat moeilijker om de stap naar biologische
landbouw te zetten. Toen was duidelijk een sterke persoonlijke overtuiging nodig waar-
bij men biologische landbouw zag als een manier van leven. De verslechterende econo-
mische situatie in de landbouw en de strakker wordende conventionele wetgeving deden
meer en meer land- en tuinbouwers uitkijken naar rendabeler alternatieven. De laatste
jaren ziet men dan ook dat de economische redenen een grotere rol zijn gaan spelen,
naast de bezorgdheid voor het milieu en het consumentenwelzijn. De beschikbaarheid
van omschakelingspremies verschaft de biologische sector een toenemende financiële
aantrekkingskracht en geeft de mogelijkheid om de omschakelingskosten te overbrug-
78 hoofdstuk 3
gen. Dat wil echter niet zeggen dat andere motieven geen blijvende rol spelen. Uiteinde-
lijk zal de omschakeling naar biologische landbouw gebeuren op basis van een mix van
motieven. Dierenwelzijn en technische aspecten worden eveneens gewaardeerd, maar
bieden op zich onvoldoende motivatie om naar biologische landbouwmethodes om te
schakelen.
Tabel 3.5. Gemiddelde score per motief om over te schakelen naar biologische land-
bouw volgens bedrijfstype (maximale score= 5)
Motivaties Omgeschakeld
vóór 1993
Omgeschakeld
na 1993
Omgeschakeld
Milieu 3,00 2,56 2,68
Technisch 0,20 0,46 0,39
Bedrijfseconomisch 0,68 2,00 1,64
Dierenwelzijn 0,60 0,40 0,45
Consumentenwelzijn 1,56 2,21 2,03
Wetgeving conventionele landbouw 0,00 0,25 0,17
Arbeids- en ondernemingsvreugde 1,92 1,54 1,65
Sinds 1995, met terugwerkende kracht tot 1994, kunnen professionele landbouwers die
zich ertoe verbinden om vijf jaar te werken volgens de biologische productiemethodes,
een teeltafhankelijke financiële vergoeding aanvragen. Die vergoeding moet de inko-
mensderving tijdens de omschakelingsperiode compenseren en financiële problemen
voorkomen. Alle bedrijven in de enquête die na 1994 van een gangbaar bedrijf zijn
omgeschakeld, hebben hiervan dan ook gebruik gemaakt. Figuur 3.4 laat duidelijk zien
dat de premie vooral de Waalse landbouwers gestimuleerd heeft in hun beslissing het
bedrijf om te schakelen. Omdat de premies onafhankelijk zijn van het productieniveau
en afhankelijk van de oppervlakte die omgeschakeld wordt, krijgen vooral de extensie-
vere bedrijven een gunstige compensatie voor de extra kosten tijdens de omschakelings-
periode en de eerste jaren daarna.
Vooral vleesveehouders en akkerbouwers zeggen dat de premies een belangrijke invloed
hebben gehad op hun beslissing tot omschakelen (zei tabel 3.6). Voor de meeste van die
bedrijven behoren financiële motieven tot de belangrijkste redenen om biologische pro-
ductiemethodes toe te passen. In Vlaanderen hebben premies de omschakeling naar bio-
logische landbouw amper gestimuleerd. De bedrijven produceren op kleinere oppervlak-
tes over het algemeen zeer intensief. Bovendien werd tot 2002 geen onderscheid
gemaakt tussen extensieve en intensieve groenteteelt. De toegekende premies bleken
echter ontoereikend om de extra kosten tijdens de omschakeling te compenseren voor de
intensieve groenteteelt.
omschakelen naar biologische landbouw 79
Figuur 3.4. Belang van premies bij de beslissing om het bedrijf om te schakelen per ge-
west
Tabel 3.6. Verschillen tussen bedrijfstypes wat betreft het belang van premies bij de be-
slissing om het bedrijf om te schakelen
Belang premie Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle
bedrijven
Zeer belangrijk 20% 42% 40% 0% 28%
Niet belangrijk 28% 26% 30% 71% 33%
Toepassingsfase
Nadat de bedrijfsleider uiteindelijk de beslissing heeft genomen zijn bedrijf om te scha-
kelen, moeten er op het bedrijf een aantal aanpassingen gebeuren om aan het lastenboek
van biologische landbouw te kunnen voldoen. Zo hebben groentetelers en akkerbouwers
vooral nood aan de een of andere vorm van onkruidbestrijding. Andere bedrijven voeren
bij het omschakelen naar biologische landbouwmethodes nieuwe teelten in of breiden
bepaalde productietakken uit welke specifieke investeringen met zich meebrengen,
zoals plant- en oogstmachines. Verschillende landbouwers beginnen na de omschake-
ling vaak meer producten zelf te bewaren of te verwerken, vooraleer ze door te verkopen.
In de veehouderij wordt er vooral geïnvesteerd in de huisvesting voor de dieren. Dat kun-
nen kleine aanpassingen zijn zoals het voorzien van ingestrooide ligruimtes of grotere
investeringen zoals het voorzien van groepshuisvesting of buitenloop. Ook moeten de
80 hoofdstuk 3
WalloniëVlaanderen
Van belang
33%
Neutraal
13%
Van geen
belang
7%
Helemaal
van geen belang
47%
Van belang
28%
Neutraal
7%
Van geen
belang
6%
Van zeer
groot belang
38%
Helemaal
van geen belang
21%
vleesveebedrijven meestal investeren in andere rassen om de bestaande veestapel te ver-
vangen of om in de bestaande veestapel in te kruisen. De reden daarvoor is dat de vlees-
veehouderij sterk georiënteerd is op het Belgisch wit-blauwe ras dat een hoog percentage
aan keizersneden heeft. Die aanpassingen kunnen in één keer of in verschillende fases
gebeuren. Dat betekent ook dat een bedrijfsleider kan beslissen niet het volledige bedrijf
om te schakelen. Een aantal gronden met de bijhorende teelten kunnen verder op een
gangbare wijze uitgebaat worden. Hierbij mogen dezelfde variëteiten echter niet én bio-
logisch én niet-biologisch verbouwd worden op het bedrijf. Om planten van dezelfde
soort biologisch en niet-biologisch te mogen verbouwen, moeten ze gemakkelijk door
hun uitzicht gedifferentieerd kunnen worden.
Tabel 3.7. Invoeren biologische landbouwmethodes op het bedrijf
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle
bedrijven
Omschakeling in 1x 89% 71% 7% 83% 67%
Eerst geëxperimenteerd 32% 10% 42% 50% 34%
100% biologisch 86% 80% 36% 92% 76%
Met uitzondering van de akkerbouwbedrijven blijkt uit de enquête dat de omschakeling van
het bedrijf veelal in een keer gebeurt (tabel 3.7). Een aantal bedrijven experimenteerde vooraf
op beperkte schaal. In de meeste gevallen was dat gewoon in de moestuin, maar de bedrijven
met financiële ruimte betrokken soms enkele percelen in het experiment. Drie kwart van de
geënquêteerde akkerbouwbedrijven baat het bedrijf niet 100% biologisch uit. Een aantal
teelten op contract of suikerbieten worden verder op een gangbare wijze geteeld. Voor biolo-
gische suikerbieten bestaat er in België nog geen afzet en bestaande contracten voor gang-
bare teelten worden niet zo vaak opgezegd, omdat die een deel van het inkomen verzekeren.
Ook 20% van de bedrijven met zoogkoeien zijn niet volledig biologisch. Hier worden vaak
de dieren met de bijhorende weiden omgeschakeld, maar niet de overige teelten. Bijna alle
melkveebedrijven en groentebedrijven doen de bedrijfsvoering volledig biologisch. Een
gedeeltelijke omschakeling is voor melkveebedrijven weinig realistisch, omdat de biologi-
sche melkveehouderij steunt op het voederen van de dieren met biologisch voeder geteeld op
het eigen bedrijf. Op intensieve groentebedrijven is het vanwege de vruchtwisseling en de
beperkte oppervlakte niet mogelijk een deel van het bedrijf gangbaar aan te houden.
Bevestingsfase
In het laatste stadium van het beslissingsproces wordt de beslissing bevestigd. Is de land-
bouwer tevreden over het resultaat en voldoet de biologische landbouw aan zijn verwach-
omschakelen naar biologische landbouw 81
tingen, dan zal hij zijn bedrijf verder biologisch uitbaten. Wanneer na een aantal jaren
blijkt dat de biologische productie niet de resultaten oplevert die de landbouwer had ver-
wacht, dan kan de overtuiging afnemen dat biologische landbouw de geschikte produc-
tiemethode is voor het bedrijf. De bedrijfsleider kan dan beslissen terug te keren naar
gangbare productiemethodes.
In 2004 werd nagegaan of de in 2001 geënquêteerde biologische bedrijven nog steeds
gecertificeerd waren voor biologische productie. Hieruit bleek dat ongeveer 15% van de
ondervraagde landbouwers zijn bedrijf niet meer biologisch uitbaatte. Het betrof hier
zowel bedrijven met zoogkoeien, akkerbouwbedrijven als intensieve groentebedrijven.
Sommige bedrijven hielden op te bestaan, andere bedrijven kozen ervoor hun gronden
en dieren niet verder te laten certificeren voor de biologische productie.
Figuur 3.5. Percentage landbouwers met kans tot terugschakelen naar niet-biologi-
sche productiemethodes bij het wegvallen van de premies na het vijfde jaar
na de omschakeling volgens bedrijfstype en gewest
Tot op heden besliste de overheid bij elke herziening van het premiestelsel om de biolo-
gische landbouwers ook nog na het vijfde jaar volgend op de omschakeling te ondersteu-
nen. Gezien het belang van de premies bij de omschakelingsbeslissing werd eveneens
nagegaan in welke mate een premie na die periode nog belangrijk is voor het voortbe-
staan van het biologische bedrijf. Uit figuur 3.5 blijkt dat vooral de vleesveehouders eraan
twijfelen hun bedrijf verder uit te baten volgens de biologische productiemethodes wan-
82 hoofdstuk 3
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Percentagelandbouwers
Melkvee Vleesvee Akker-
bouw
Groenten Vlaanderen Wallonië België
0% 1-50 % 51-99% 100% kans op terugschakelen
neer ze niet langer een premie kunnen ontvangen. Het zijn vooral de bedrijven waarbij
de beslissing tot omschakelen gevoed werd door de mogelijkheid premies te ontvangen,
die het verder biologisch uitbaten van hun bedrijf laten afhangen van het uitbetalen van
een premie. De meeste van die bedrijven zijn niet echt tevreden over het inkomen dat ze
behalen en zagen hun inkomen minder stijgen dan verwacht. In Vlaanderen ligt het per-
centage biologische landbouwers dat wil terugschakelen bij het wegvallen van de pre-
mies veel lager. In die regio zijn de biologische groente- en melkveebedrijven sterk verte-
genwoordigd en hun beslissing steunde minder op het premiestelsel. Hierdoor zijn de
premies ook minder bepalend bij het voortzetten van de biologische bedrijfsvoering.
3.3. Het keuzeproces van Belgische gangbare landbouwers nader bekeken
Om na te gaan hoe de gangbare landbouwers in België het ervaren dat hun collega’s
omschakelen naar de biologische landbouw, werden in het jaar 2002 eveneens persoon-
lijke enquêtes afgenomen bij 200 gangbare landbouwers in België. Het onderzoek
beperkte zich tot land- en tuinbouwers in hoofdberoep met als belangrijkste productie-
richting melkvee, zoogkoeien, groenteteelt of akkerbouw. De geselecteerde landbouwers
in de steekproef zijn statistisch representatief voor de Belgische populatie land- en tuin-
bouwers, rekening houdend met het type van het bedrijf, de economische dimensie en
de geografische ligging (landbouwstreken).
Gangbare landbouwers baten hun bedrijf nog steeds gangbaar uit en hebben dus ofwel
het volledige beslissingsproces nog niet doorlopen, ofwel beslist hun bedrijf niet biolo-
gisch te exploiteren. Sommige landbouwers zullen dichter bij een omschakeling staan
dan anderen. De geënquêteerde gangbare landbouwers werden ingedeeld volgens de
fase waarin ze zich in het beslissingsproces bevinden en dat op basis van hun kennis
over biologische landbouw en het gebruik van informatie over biologische landbouw.
Kennismakingsfase
Vooraleer gangbare landbouwers denken aan omschakeling, moeten zij de biologische
landbouw leren kennen. Door het verzamelen van informatie en het communiceren over
biologische landbouw, leren ze wat biologische landbouw inhoudt, welke voordelen
eraan verbonden zijn en welke mogelijkheden biologische landbouw kan bieden voor de
landbouw en hun bedrijf in het bijzonder. De hoeveelheid informatie die de landbouwer
verzamelt vooraleer hij tot een beslissing komt, kan sterk verschillen. Sommige perso-
nen wagen al bij een beperkte hoeveelheid positieve informatie de stap. Bij anderen moe-
omschakelen naar biologische landbouw 83
ten eerst alle onzekerheden weggenomen worden. Het verzamelen van informatie moet
de risico’s verkleinen die veranderingen met zich meebrengen. Vanwege zijn complexi-
teit wordt biologische landbouw algemeen als een zeer kennisintensieve productiemet-
hode beschouwd (de Buck, 2001; Padel, 2001), waardoor heel wat informatie dient te
worden verzameld om tot omschakeling te beslissen. Van groot belang is bovendien de
aard van de berichtgeving. Negatieve informatie bij de kennismaking met nieuwe ideeën
zal de landbouwer remmen in het zoeken naar meer informatie.
Tabel 3.8. Kennis van gangbare landbouwers over de principes van biologische land-
bouw (uitgedrukt in percentage landbouwers)
Op de hoogte van volgende
principes biologische landbouw:
Melkvee Vleesvee Akker-
bouw
Groenten Alle
bedrijven
Zonder kunstmeststof werken 87% 97% 90% 90% 90%
Zonder chemische bestrijding 93% 97% 95% 90% 94%
Biologisch voederen dieren 86% 90% 90% - 87%
Grondgebondenheid 85% 74% 82% - 81%
Beperken van keizersneden 65% 74% 57% - 65%
Geen droogzetters 65% 77% 56% - 65%
Ligruimtes met strooisel 65% 63% 71% - 66%
Binnenruimtes dieren 55% 47% 56% - 53%
Buitenloop dieren 49% 45% 38% - 44%
Niet op de hoogte van principes
biologische landbouw
23% 20% 20% 5% 19%
Hoewel biologische landbouw voor geen enkele gangbare landbouwer een onbekend begrip
is, zegt een groot deel van de gangbare landbouwers dat hun kennis over de regelgeving en
principes van biologische landbouw beperkt is. Bij het overlopen van de biologische produc-
tiestandaarden blijkt dat de algemene principes, zoals geen kunstmest en chemische bestrij-
dingsmiddelen gebruiken, het biologisch voederen van dieren en het beperken van het aan-
tal dieren per oppervlakte-eenheid, wel gekend zijn. Vooral de structurele aspecten in
verband met de huisvesting van dieren zijn echter minder duidelijk (tabel 3.8). Slechts een
heel klein percentage (1%) zegt zeer goed op de hoogte te zijn, terwijl 20% van de landbou-
wers van zichzelf vindt tamelijk goed op de hoogte te zijn. Vlaamse landbouwers verschillen
hierin niet van Waalse landbouwers. Binnen de groentesector ligt de kennis van de regelge-
ving en de principes van biologische landbouw iets hoger dan in de andere sectoren.
Voor het opbouwen van kennis is het in de eerste plaats nodig dat er informatie aanwezig
is. De informatie moet tevens toegankelijk en begrijpbaar zijn. Het ontbreken van infor-
matie kan een ernstig obstakel vormen voor het opbouwen van kennis. Vooral Waalse
landbouwers en landbouwers binnen de dierlijke productie zeggen dat het moeilijk is in-
84 hoofdstuk 3
formatie over biologische landbouw te vinden. Anderzijds is de kennis eveneens afhan-
kelijk van de mate waarin de landbouwer zelf op zoek gaat naar informatie. Het gebrek
aan kennis bij gangbare landbouwers wordt duidelijk niet gecompenseerd door het zoe-
ken naar informatie over biologische landbouw (figuur 3.6). Gangbare landbouwers
gaan over het algemeen zeer beperkt op zoek naar informatie over biologische teeltme-
thodes. Veelal wordt er wel gebruik gemaakt van de klassieke informatiekanalen zoals
pers en andere media, maar wanneer de landbouwer zelf meer actief op zoek moet gaan
naar informatie, bijvoorbeeld door het bijwonen van studiedagen, het deelnemen aan
vergaderingen of het bezoeken van bedrijven, haken vele bedrijfsleiders af. Hoe actiever
de landbouwer echter op zoek gaat naar informatie over biologische landbouw en hoe
meer hij gebruikmaakt van verschillende informatiekanalen, hoe beter hij op de hoogte
is van de principes en regelgeving in verband met biologische landbouw. De interesse
van de landbouwers voor biologische landbouwmethodes hangt veelal nauw samen met
een algemene interesse voor milieuvriendelijke productiemethodes.
Figuur 3.6. Gebruik van informatie over biologische landbouw uit verschillende infor-
matiekanalen door gangbare landbouwers
Het beperkte gebruik van de beschikbare informatie over biologische landbouw weer-
spiegelt het algemene gebrek aan interesse van gangbare landbouwers voor biologische
landbouwmethodes. Hoe groter de interesse voor biologische methodes, hoe vaker land-
bouwers gebruikmaken van de aangeboden informatie. Ruim 25% van de gangbare land-
omschakelen naar biologische landbouw 85
0% 20% 40% 60% 80% 100%
Percentage landbouwers
Pers
Overheidsinformatie
Studiedagen
Vergaderingen
Bedrijfsbezoeken bio
30
57
80
81
77
19
19
12
11
19
34
19
7
9
4
14
5
1
nooit zelden af en toe regelmatig heel vaak
bouwers maakt nooit gebruik van informatie over biologische teeltmethodes en kent
geen enkel biologisch bedrijf. Hiervan staat bovendien ongeveer 10% totaal weigerachtig
tegenover biologische landbouw en zegt hiervoor geen enkele interesse te hebben. Hun
kennis is beperkt en ze ondernemen geen enkele poging om meer te weten te komen. De
kans dat die landbouwers ooit omschakelen naar biologische landbouw is vrij laag
geraamd. Van de overige landbouwers kunnen we stellen dat ze nog vrij vroeg in hun
beslissingsproces zitten. Ze staan niet altijd negatief tegenover biologische landbouw en
sommigen zeggen zelfs interesse te hebben, maar hun aandacht is nog onvoldoende
gewekt om hen aan te zetten informatie in te winnen.
Overtuigingsfase
Van ongeveer 75% van de gangbare bedrijven kan men veronderstellen dat hun aan-
dacht, al is die veelal beperkt, gewekt is en dat de bedrijfsleiders, al dan niet op regelma-
tige basis, gebruikmaken van de geboden informatie. Die gangbare landbouwers zullen
zich op basis van al dan niet objectieve en beperkte informatie en kennis een mening vor-
men over biologische landbouw. Die mening is over het algemeen vrij negatief (tabel
3.9). Gangbare landbouwers hebben de indruk dat de biologische bedrijven het moeilijk
hebben om een rendabel inkomen te halen. Ze zijn van mening dat vooral op bedrijven
met een plantaardige productie veel en zwaar werk moet verricht worden om de akkers
onkruidvrij te houden. Ongeveer 20% van de gangbare bedrijven zegt toch een vrij posi-
tieve indruk te hebben van biologische bedrijven. Biologische landbouwers in de familie,
kennissenkring of als buur en het informeren van de landbouwers heeft bij een aantal
van deze gangbare landbouwers duidelijk bijgedragen tot die positievere houding.
Groentetelers nemen een relatief minder radicale houding aan tegenover biologische
landbouwmethodes dan de andere bedrijfstypes.
Tabel 3.9. Indruk van gangbare landbouwers over bedrijf van biologische landbouwers
(alle bedrijven incl. die in kennismakingsfase) uitgedrukt in percentage
landbouwers
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle
bedrijven
Te arbeidsintensief 7% 0% 10% 14% 8%
Te complex 2% 3% 1% 13% 3%
Afzetproblemen 2% 0% 5% 9% 4%
Onvoldoende inkomen 19% 16% 20% 27% 20%
Geen toekomst 2% 3% 7% 5% 4%
Negatieve indruk 40% 39% 34% 11% 36%
Geen negatieve indruk 12% 24% 26% 14% 20%
86 hoofdstuk 3
De indruk van ongeveer een derde van de gangbare landbouwers is uitgesproken negatief.
Het betreft hierbij zowel bedrijven die actief op zoek gaan naar informatie als bedrijven die
slechts zeer sporadisch gebruikmaken van informatie over biologische landbouw. De mees-
te van die landbouwers geven echter aan dat hun kennis over de principes en de wetgeving
van biologische landbouw relatief beperkt is.
Aan de gangbare landbouwers werd gevraagd waarom sommige landbouwers, ondanks
het algemene negatieve beeld, toch omschakelen naar biologische landbouwmethodes.
Tabel 3.10 geeft een overzicht van de door de gangbare landbouwers aangehaalde moti-
vaties. Terwijl biologische landbouwers het milieu en de ondernemersvreugde als
belangrijke motivaties vooropplaatsten, hebben de gangbare landbouwers vooral de
indruk dat hun collega’s wegens financiële redenen en premies omschakelden. Wan-
neer ze niet om financiële redenen omschakelen, omschrijven gangbare melkveehou-
ders en groentetelers de biologische landbouwers als idealisten. Vooral voor groentete-
lers duidt men het milieu en de bestaande markt voor biologische producten als
belangrijke motivatie aan. Ongeveer 20% van de landbouwers zegt geen idee te hebben
waarom landbouwers omschakelen. Laatstgenoemden hebben meestal ook een zeer
negatieve indruk hebben over biologische landbouw. De meest actieve informatiezoe-
kers denken het vaakst dat problemen in de gangbare landbouw en de productie van
gezondere producten de drijfveren zijn. Zij zien in de biologische bedrijfsvoering een
manier om een respectabel inkomen te behalen, maar dan vooral voor kleine bedrijven
met een beperkte uitbreidingsmogelijkheid, een ligging in de buurt van woongebieden
of in gebieden met milieubeperkingen. Daarnaast zien ze ook mogelijkheden voor exten-
sieve bedrijven om hun inkomen te verhogen via de betere prijs die ze kunnen krijgen
voor biologische producten en via premies en dit terwijl ze weinig inspanningen moeten
leveren om biologisch gecertificeerd te worden.
Tabel 3.10. Indruk van gangbare bedrijven over de motivatie tot omschakeling (uitge-
drukt in percentage landbouwers die motivatie vermelden)
Melkvee Vleesvee Akker-
bouw
Groenten Alle
bedrijven
Financieel 43% 39% 26% 32% 35%
Premies 19% 25% 4% 0% 13%
Problemen gangbare landbouw 11% 19% 21% 0% 15%
Idealisme 21% 6% 16% 27% 18%
Markt en vraag 4% 0% 7% 18% 6%
Milieu 7% 6% 6% 14% 7%
Uitdaging 9% 3% 9% 9% 8%
Gezondere productie 3% 3% 3% 9% 3%
Hebben totaal geen idee 19% 25% 23% 18% 21%
omschakelen naar biologische landbouw 87
Hoewel een deel van de gangbare landbouwers mogelijkheden ziet in biologische landbouw,
betekent dat niet dat die landbouwers er voor hun eigen bedrijf voordelen in zien. Door het
afwegen van de voor- en nadelen ten opzichte van hun bestaande gangbare productiemetho-
des, zullen de landbouwers moeten nagaan in hoeverre omschakeling naar biologische land-
bouw al dan niet een positieve strategie kan zijn in hun bedrijfsontwikkeling.
Figuur 3.7. Verwachte veranderingen op het bedrijf bij de omschakeling naar een bio-
logische bedrijfsvoering (uitgedrukt in percentage landbouwers)
Figuur 3.7 geeft een overzicht van de verwachtingen die gangbare landbouwers uitspre-
ken over een aantal aspecten van de bedrijfsvoering bij omschakeling. Hieruit blijkt dat
gangbare landbouwers vooral verwachten dat de totale bedrijfsproductie zal dalen, ter-
wijl de productiekosten zullen stijgen. De meeste landbouwers gaan ervan uit dat de
prijs voor biologische producten wel hoger zal liggen dan voor gangbare producten,
maar slechts 42% van de landbouwers geloven dat die prijs voldoende is om de hogere
productiekosten te compenseren. De meeste gangbare landbouwers vrezen dan ook dat
de omschakeling gepaard zal gaan met een lagere productie en een daling van het inko-
88 hoofdstuk 3
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
Productie
Inkomen
Productiekosten
Prijs
Informatiebehoefte
Technische kennis
Tijd afzet organiseren
Adminstratie
Arbeidsuren
Kapitaalbehoefte
Vereiste investeringen
Dierenwelzijn
Gezondheid dieren
Uitwendige kwaliteit
Interne kwaliteit
Bodemvruchtbaarheid
Mineralenuitstoot
Onzekerheid en risico
Waardering collega's
Imago bedrijf
Sociale relaties
Dalen Gelijk Stijgen
men. Bovendien zal het aantal werkuren stijgen door de toenemende administratie en
het zoeken naar informatie. Veel gangbare landbouwers zien biologische landbouw als
kapitaalintensief en zijn ervan overtuigd dat heel wat investeringen nodig zijn om het be-
drijf aan te passen. Een groot aantal onder hen is er wel van overtuigd dat biologische
landbouw een positieve – of op zijn minst geen negatieve – bijdrage kan leveren aan de
bodemstructuur en de bodemvruchtbaarheid, het beperken van de mineralenuitstoot, de
kwaliteit van de producten en de gezondheid en het welzijn van de dieren. Ongeveer de
helft van de landbouwers zien de waardering van collega’s, de sociale relaties en het
imago van het bedrijf niet veranderen. De onzekerheid en de risico’s verbonden aan een
biologische bedrijfsvoering worden echter zeer hoog geschat.
De verwachtingen verschillen weinig naargelang van het bedrijfstype. Zo ziet men dat
vleesveebedrijven minder verwachten dat de arbeidsuren zullen toenemen en dat de
informatiebehoefte zal stijgen. Relatief weinig vleesveehouders verwachten dat door het
gebruik van biologische productiemethodes de risico’s en de onzekerheid op het bedrijf
zullen stijgen. Akkerbouwers en groentetelers vrezen dan weer relatief meer dan andere
landbouwers dat hun tijd om de afzet van hun producten te organiseren sterk zal
toenemen.
Ruim 30% van de landbouwers die zich in de overtuigingsfase bevinden, zeggen inte-
resse te hebben voor biologische landbouw. Die landbouwers tonen ook in het algemeen
meer interesse voor milieuvriendelijke productiemethodes.
Beslissingsfase
Op basis van hun kennis en hun mening over biologische landbouw zullen gangbare
landbouwers uiteindelijk een beslissing nemen over het al dan niet omschakelen naar
biologische landbouw. Tot op heden beslisten zij om dat niet te doen, of nog niet. De
meerderheid van de landbouwers heeft zelfs de beslissing nooit in overweging genomen
en heeft dus de beslissingsfase nog niet bereikt. Anderen, 24% van de gangbare land-
bouwers, hebben wel al bewust nagedacht over omschakelen. 54% van deze landbou-
wers, dat is ongeveer 13% van alle gangbare landbouwers, zegt nog steeds interesse te
hebben voor biologische landbouw. Voor een aantal landbouwers is het waarschijnlijk
een kwestie van tijd om de nog ontbrekende informatie verzamelen die de laatste onze-
kerheden kan wegnemen. Anderen zullen uiteindelijk nooit omschakelen.
Ook werd aan gangbare landbouwers gevraagd om de kans te bepalen dat ze hun eigen
bedrijf binnen de tien jaar zouden omschakelen naar de biologische landbouw (tabel
3.11). Zo kan een inschatting gemaakt worden van de te verwachten omschakeling vanuit
omschakelen naar biologische landbouw 89
de conventionele landbouw. Wanneer alle gangbare bedrijven, ongeacht het stadium in
hun beslissingsproces, in beschouwing genomen worden, geeft 40% van de onder-
vraagde landbouwers aan dat ze absoluut niet zullen omschakelen naar biologische land-
bouw, 36% zegt dit waarschijnlijk niet te doen, 22% zal misschien omschakelen en on-
geveer 2% zal waarschijnlijk tot zeker omschakelen naar biologische landbouw. Met
uitzondering van meer bedrijven in de klasse ‘misschien’ in Wallonië, zijn er tussen
Vlaanderen en Wallonië weinig verschillen te merken. Een mogelijke verklaring hier-
voor is dat in Wallonië door het extensievere karakter van de bedrijven, een hoger percen-
tage de mogelijkheid ziet biologische productiemethodes toe te passen op hun bedrijf.
Waarschijnlijk zijn ze hierdoor ook minder radicaal in het uitsluiten van een omschake-
ling van hun bedrijf.
Tabel 3.11. Omschakelingsbereidheid van gangbare landbouwers volgens beslissings-
fase (uitgedrukt in percentage landbouwers)
Absoluut
niet
Waar-
schijnlijk
niet
Misschien Waar-
schijnlijk
wel
Zeker Alle
bedrijven
Kennismakingsfase 64% 21% 15% 0% 0% 25%
Overtuigingsfase 34% 43% 21% 1% 0% 51%
Beslissingsfase 24% 37% 30% 4% 4% 24%
Vlaanderen 41% 48% 11% 1% 0% 51%
Wallonië 39% 24% 33% 2% 2% 49%
Totaal 40% 36% 22% 1% 1% 100%
Vooral landbouwers die nog in de kennismakingsfase zitten, zeggen absoluut niet te willen
omschakelen. Landbouwers in de overtuigingsfase zeggen hoofdzakelijk waarschijnlijk niet
te zullen omschakelen, hoewel een aantal van die landbouwers wel interesse hebben in bio-
logische landbouw en een omschakeling op termijn in overweging willen nemen. Terwijl
sommige landbouwers in de beslissingsfase er vrij zeker van zijn dat ze binnen de tien jaar
zullen omschakelen, zijn er ook een groot aantal die beslisten dat absoluut niet of waar-
schijnlijk niet te doen. Ongeveer de helft van die bedrijven gelooft niet dat het mogelijk is
hun bedrijf uit te baten volgens de biologische teeltmethodes. De redenen die de overige
landbouwers opgeven om niet om te schakelen zijn heel divers, gaande van de leeftijd en de
gezondheidsproblemen van de bedrijfsleider en het gebrek aan opvolging tot twijfels over de
rendabiliteit en de afzetmogelijkheden van biologische landbouw.
De redenen die aangehaald worden om niet om te schakelen zijn grotendeels onafhanke-
lijk van het stadium van het beslissingsproces waarin de landbouwers zich bevinden
90 hoofdstuk 3
omschakelen naar biologische landbouw 91Tabel3.12.Belangrijksteredenenvangangbarelandbouwersomnietomteschakelennaarbiologischelandbouwmethodesvol-
gensdeeigenperceptievanhunkanstotomschakelenbinnende10jaar
Absoluut
niet
Waarschijnlijk
Niet
MisschienWaarschijnlijkwel
Belangrijksteredenenvan
gangbarelandbouwersom
momenteelnietomte
schakelennaarbiologische
landbouwmethodes
–Rendabiliteit
–Ziekte-enonkruid-
bestrijding
–Tevredenheidhuidige
productiemethode
–Risicoenonzekerheid
–Arbeid(aantal,aard...)
–Ongeloofinbio
–Ouderdom
–Ziekte-enonkruid-
bestrijding
–Rendabiliteit
–Risicoenonzekerheid
–Afzetenprijsvorming
–Eigenarbeid
–Tevredenheidhuidige
productiemethode
–Ongeloofinbio
–Ouderdom
–Risicoenonzekerheid
–Rendabiliteit
–Afzetenprijsvorming
–Huidigeveestapel
–Risicoenonzekerheid
–Afzetenprijsvorming
–Premieregeling
–Informatietekort
(tabel 3.12). De tevredenheid met de huidige bedrijfsvoering, de rendabiliteit en het risico en
de onzekerheden die gepaard gaan met de verandering worden het vaakst genoemd als argu-
menten tegen de overgang naar biologische landbouwmethodes. Dat is het geval voor zowel
de landbouwers die zeggen dat ze absoluut niet willen omschakelen, als voor degene die zeg-
gen de overstap waarschijnlijk wel te zullen maken.
Voor de bedrijfsleiders die twijfelden over een eventuele omschakeling weegt het tekort
aan informatie zwaarder door in de huidige beslissing om niet om te schakelen dan voor de
boeren die waarschijnlijk niet zullen omschakelen. De personen die openstaan voor een
eventuele overstap naar biologische landbouw, zijn duidelijk meer op zoek naar informatie,
zodat het ter beschikking stellen van meer gegevens voor die bedrijfsleiders zou kunnen bij-
dragen tot het wegnemen van onzekerheden en twijfels. Dat zou dan een positieve beslis-
sing tot omschakelen naar biologische landbouw kunnen bevorderen. Ook de biologische
normen, zoals het beperken van keizersneden en het verbod op hydrocultuur, zijn bij velen
nog redenen om te twijfelen aan de switch naar biologische productiemethodes. Vooral in
Wallonië houdt de aanwezigheid van een wit-blauwe veestapel op het bedrijf de landbouwer
tegen om over te stappen op een biologische productie. Het hoge percentage keizersneden
bij dat ras noodzaakt de biologische landbouwer over te schakelen op andere rassen.
Arbeidsaspecten en ziekte- en onkruidbestrijding spelen vooral een rol bij de bedrijfsleiders
die waarschijnlijk nooit zullen omschakelen. Zij zeggen totaal niet te geloven in de mogelijk-
heden en de voordelen van biologische landbouw, zowel in het heden als in de toekomst.
Dikwijls zijn ze ervan overtuigd dat het een terugkeer is naar het verleden. 20% van de
bedrijfsleiders ouder dan vijftig jaar haalt zijn leeftijd als belangrijke reden aan om niet meer
om te schakelen. Dat is, samen met arbeidsredenen, het meest vermelde argument in die
leeftijdsgroep. Anderzijds is er nog 10% van de bedrijfsleiders met een leeftijd ouder dan
50 jaar die nog zou willen omschakelen. Meestal is op die bedrijven een opvolger aanwezig.
3.4. Besluit
Informatie staat centraal in het omschakelingsproces van landbouwers. Pers- en over-
heidsinformatie spelen in toenemende mate een rol in de kennisverwerving omtrent
biologische landbouw. Zowel bij biologische als gangbare landbouwers zijn het de
belangrijkste kanalen waarlangs ze in contact komen met biologische landbouw. In die
fase wordt de interesse in biologische landbouw gewekt. In een latere fase winnen de
contacten met biologische landbouwers aan belang en gaat men meer actief op zoek naar
informatie. Hoewel er kleine verschillen tussen de bedrijfstypes merkbaar zijn, worden
biologische landbouwers voornamelijk gemotiveerd door de positieve bijdrage van biolo-
92 hoofdstuk 3
gische landbouw tot het milieu, het consumentenwelzijn, en de arbeids- en onderne-
mersvreugde die een biologische bedrijfsvoering met zich meebrengt. Vooral binnen de
sectoren met dieren zijn bedrijfseconomische motieven eveneens van belang. De be-
schikbaarheid van premies voor biologische landbouw speelt in die sectoren een belang-
rijke rol in de beslissing het bedrijf om te schakelen.
Een groot aantal gangbare landbouwers erkent dat biologische landbouw een positieve,
of op zijn minst geen negatieve, bijdrage kan leveren tot het milieu. Ze zijn minder
overtuigd van de mate waarin een omschakeling kan bijdragen tot de arbeids- en onder-
nemersvreugde. Hoewel gangbare landbouwers denken dat biologische landbouwers
omschakelen vanwege bedrijfseconomische redenen en premies, geloven ze niet in de
rendabiliteit van biologische landbouw op hun eigen bedrijf. De gangbare landbouwers
zien biologische landbouwers nog vaak als idealisten. Hierdoor beschouwen ze de biolo-
gische landbouw niet als een volwaardig alternatief voor de gangbare productiemetho-
des. Biologische landbouw wordt gezien als een oplossing voor vooral kleinere bedrijven
met problemen in de gangbare landbouw of met problemen inzake ruimtelijke orde-
ning.
De interesse van gangbare landbouwers in biologische landbouw ligt over het algemeen
laag en slechts weinigen hebben uiteindelijk reeds over een omschakeling van hun be-
drijf nagedacht. Het gebrek aan interesse blijkt duidelijk uit het beperkt zoeken naar in-
formatie. Dat brengt op zijn beurt een zeer beperkte kennis over biologische landbouw
mee. Hierdoor kan veelal niet op een objectieve manier over biologische landbouw
geoordeeld worden. Biologische landbouwers kennen als familie, vrienden of buren
heeft meestal een positief effect op de houding van landbouwer. Slechts de helft van de
landbouwers die de omschakeling overwogen hebben, tonen nog steeds interesse in bio-
logische landbouw. Extra informatie vinden om hun beslissing verder te onderbouwen
wordt vaak als moeilijk ervaren.
De meeste landbouwers doorlopen het beslissingsproces tot omschakeling zeer traag.
Door zijn complexiteit is de overstap naar biologische landbouw een kennisintensief
innovatieproces. Het zal in de toekomst dan ook belangrijk zijn om de interesse van
gangbare landbouwers te wekken door verder concrete informatie aan te bieden via de
informatiekanalen die de gangbare landbouwers aanwenden. De interesse van de land-
bouwers voor biologische landbouwmethodes hangt nauw samen met hun interesse
voor milieuvriendelijke productiemethodes. Het streven naar een milieuvriendelijke
productiemethode is een mogelijke springplank voor omschakeling naar biologische
productiemethodes.
omschakelen naar biologische landbouw 93
De beschikbaarheid van omschakelingspremies heeft vooral voor vleesveehouders een
stimulerend effect gehad op hun omschakelingsbeslissing. Terwijl de overheid die ver-
goeding vooral beschouwt als een tegemoetkoming voor het overbruggen van de kosten
van de omschakeling, geven heel wat bedrijven te kennen dat het voortbestaan van hun
biologische bedrijf afhangt van het blijvend uitkeren van premies voor de biologische
productiemethodes.
94 hoofdstuk 3
H O O F D S T U K 4 :
O M S C H A K E L I N G : H E T R E S U L T A A T V A N
P E R S O O N S - , B E D R I J F S - E N O M G E V I N G S F A C T O R E N
Lieve De Cock
Het vorige hoofdstuk schetst een theoretisch kader voor het gefaseerde verloop van de
omschakelingsbeslissing. Niet iedere landbouwer blijkt die beslissing op hetzelfde moment
te nemen. Er bestaat dus een zekere heterogeniteit tussen de landbouwers. Ook zal niet
elke landbouwer uiteindelijk de omschakeling naar biologische landbouw maken. Het
voorliggende hoofdstuk gaat dieper in op die heterogeniteit. Er wordt gezocht naar onder-
liggende factoren die het al dan niet beslissen tot omschakelen verklaren.
Centraal hierbij worden de landbouwer, het bedrijf en de omgeving geplaatst. Door de ver-
schillende kenmerken van gangbare en biologische landbouwers en bedrijven te vergelij-
ken, wordt getracht meer inzicht te krijgen in het feit waarom sommige landbouwers de
omschakeling maken terwijl andere weigerachtig tegenover biologische landbouw blijven.
4.1. Factoren van de omschakelingsbeslissing
De landbouwer beslist op een bepaald moment wel of niet om te schakelen naar biologi-
sche landbouw. Die keuze wordt bepaald door meerdere factoren. Vanuit verschillende
perspectieven (economisch, sociaal, psychologisch...) is een uitgebreide studie ontstaan
van factoren die het individuele beslissingsgedrag van bedrijfsleiders beïnvloeden en de
heterogeniteit tussen individuen verklaren (bijvoorbeeld Padel & Lampkin, 1994; Bur-
ton et al., 1999ab; Anderson, 1990; Sheppard et al., 1988). Dat heeft geleid tot een uitge-
breide set van variabelen die veelal bepaald zijn door een gezamenlijke achtergrond, maar
die wegens hun verschillende oorsprong soms moeilijk met elkaar te vergelijken zijn. Die
talrijke variabelen werden tot 4 factoren teruggebracht op basis van twee theoretische model-
len: het reeds in hoofdstuk 3 besproken innovatie-diffusiemodel van Rogers (1995) en het
adoptie-houdingsmodel van Ajzen en Fishbein (1980). Dat laatste model is vooral ontwik-
keld om het sociale gedrag van personen te voorspellen. Het gedrag van een persoon wordt
hierbij hoofdzakelijk verklaard aan de hand van de houding van de beslissingsnemer en de
sociale omgeving ten aanzien van het gedrag en de perceptie van de beslissingsnemer over
het gemak waarmee een gedrag uit te voeren is. De factoren worden schematisch weergege-
ven in figuur 4.1.
Figuur 4.1. Schematische voorstelling van de beïnvloedende factoren van de omscha-
kelingsbeslissing
Kenmerken van de bedrijfsleider als leeftijd, opleiding, ervaring, communicatiegedrag,
risicoperceptie en risicogedrag zijn cruciaal in de informatieverzameling. Informatie
zorgt hierbij voor het wegnemen van onzekerheden en risico’s die onvermijdelijk aan de
omschakeling naar biologische landbouw verbonden zijn. De verzamelde informatie
laat de bedrijfsleider toe zich een beeld te vormen van de meerwaarde van biologische
landbouw en bepaalt in welke mate biologische landbouw kan voldoen aan zijn doelstellin-
gen. Ook van belang zijn de bedrijfskenmerken. Rekening houdend met de kenmerken van
het bestaande bedrijf zal de landbouwer een inschatting maken van de haalbaarheid van bio-
logische productiemethodes. Biologische landbouw kan namelijk niet altijd even gemakke-
lijk met dezelfde gunstige consequenties op om het even welk bedrijf toegepast worden. Ver-
trouwdheid met aspecten uit de biolandbouw op het gangbare bedrijf kan de inschatting van
de toepasbaarheid van biologische productiemethodes gunstig beïnvloeden. Ten slotte zal de
landbouwer bij het nemen van beslissingen beïnvloed worden door zijn onmiddellijke
omgeving, het sociale systeem waarbinnen de landbouwer opereert. De binnen die omge-
ving geldende normen bepalen de mate waarin omschakelen naar biologische landbouw
algemeen wordt aanvaard.
96 hoofdstuk 4
Doelstellingen
van het bedrijf
Kenmerken
bedrijfsleider en partner
Kenmerken
van het bedrijf
Normen sociale
omgeving
Perceptie meerwaarde
biologische landbouw
OMSCHAKELEN
BIOLOGISCHE
LANDBOUWPerceptie haalbaarheid biologische
landbouw op het eigen bedrijf
Perceptie houding
sociale omgeving
In het verdere hoofdstuk wordt nagegaan in welke mate gangbare en biologische land-
bouwers in elk van die factoren verschillen van elkaar. De analyse maakt gebruik van
dezelfde enquêtegegevens als in het vorige hoofdstuk. Hierdoor is het mogelijk eventu-
ele verschillen volgens bedrijfstype (melkvee, vleesvee, akkerbouw en groenteteelt) en
regio (Vlaanderen, Wallonië, België) af te leiden.
4.2. De bedrijfsleider als beslissingsnemer
Centraal bij het nemen van beslissingen wordt veelal de bedrijfsleider zelf geplaatst. Op
basis van de verzamelde informatie maakt die op een bepaald tijdstip de keuze om biolo-
gische landbouwmethodes toe te passen of niet toe te passen. Socio-economische ken-
merken als leeftijd, opleiding en sociale achtergrond van de bedrijfsleider bepalen hier
de mate waarin de landbouwer in staat is informatie uit te wisselen, te verzamelen en te
interpreteren en de mate waarin hij openstaat voor nieuwe ideeën. Het communicatiege-
drag van de bedrijfsleiders bepaalt de aard van de informatie en de snelheid waarmee die
verzameld wordt. Door het verzamelen van documentatie proberen de bedrijfsleiders
zoveel mogelijk onzekerheden weg te nemen. Een deel van de onzekerheden en risico’s
blijft echter bestaan. Sommige bedrijfsleiders zijn bereid die risico’s te nemen en zullen
vlugger omschakelen dan andere. Omdat op vele landbouwbedrijven de partner mee-
werkt op het bedrijf en bedrijf en gezin met elkaar verweven zijn, speelt ook de partner
een belangrijke rol in het nemen van beslissingen.
Kenmerken van de bedrijfsleider en zijn partner
Omschakelen of starten met biologische productiemethodes gebeurt voornamelijk door
jongere bedrijfsleiders. Vooral van akkerbouwers en groentetelers ligt de gemiddelde
leeftijd op het tijdstip van omschakelen duidelijk lager dan van hun gangbare collega’s
(figuur 4.2). De langere termijnvisie van de jongere bedrijfsleider beïnvloedt de bereidheid
om ingrijpende veranderingen op het bedrijf door te voeren in positieve zin.
Slechts enkele bedrijfsleiders schakelden hun bedrijf nog om op een leeftijd ouder dan
50 jaar. Hoewel de meeste van die bedrijven waarschijnlijk niet op een opvolger kunnen
rekenen, veranderden ze vooral uit respect voor het milieu en omwille van de meerprijs
voor biologische producten. De landbouwers bevestigen dat ze voor de omschakeling al
grotendeels volgens de biologische principes werkten en dat er weinig investeringen
noodzakelijk waren om hun producten biologisch te certificeren.
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 97
Figuur 4.2. Leeftijd biologische landbouwers bij omschalen naar biologische land-
bouw en leeftijd gangbare landbouwers
Figuur 4.3. Het aantal jaren ervaring als bedrijfsleider van biologische landbouwers
vóór de omschakeling en het aantal jaren ervaring als bedrijfsleider van
gangbare landbouwers
98 hoofdstuk 4
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Percetagebedrijven
BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG
<30 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar >50 jaar
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG
<5 6 tot15 16 tot 25 >25 jaar
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
Percetagebedrijven
De meeste biologische landbouwers starten of schakelen om naar biologische landbouw
wanneer ze minder dan 15 jaar ervaring hebben als bedrijfsleider (figuur 4.3). Tijdens de
interviews zeiden de biologische landbouwers die vanuit een gangbaar bedrijf omschakel-
den, dat na een periode van gemiddeld 10 jaar de financiële belasting van de overstap achter
de rug is of lichter is geworden en er meer financiële ademruimte ontstaat voor nieuwe uit-
dagingen.
Vaker dan hun gangbare collega’s hebben biologische landbouwers en hun partner geen
landbouwachtergrond (van thuis uit of binnen de familie), met uitzondering van de melk-
veehouders (figuur 4.4). Die bedrijfsleiders zijn aangewezen op het overnemen van een be-
drijf van derden of het starten van een eigen bedrijf.
Figuur 4.4. Familiale landbouwachtergrond van biologische en gangbare landbouwers
en hun partner
Figuur 4.5 bevestigt dat relatief minder biologische landbouwers het bedrijf van ouders
en schoonouders overnemen. Wanneer er zelf gestart wordt met een bedrijf of als een be-
drijf van derden wordt overgenomen, wordt het bedrijf in de helft van de gevallen onmid-
dellijk biologisch uitgebaat. Meestal betreft het personen zonder landbouwachtergrond
die vanuit een grote ideologische overtuiging starten met een biologisch bedrijf. Dat
soort starters komt vooral voor in de groentesector. Wanneer het bedrijf wordt overgeno-
men van ouders of schoonouders, schakelen slechts 15% onmiddellijk bij de overname
het bedrijf om. Conflicten tussen ouders en kind over de toekomstige ontwikkeling van
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 99
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG
geen van beiden partner bedrijfsleider beiden
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
Percetagebedrijven
het bedrijf kunnen de omschakelingsbeslissing vertragen. Oudere landbouwers zijn
veelal conservatiever en terughoudender ten opzichte van biologische landbouw, terwijl
het voor de bedrijfsleider moeilijk is in te gaan tegen de normen van de gemeenschap
waarin men opgegroeid is. Bedrijfsleiders die niet het bedrijf van de ouders overnemen
en/of geen landbouwachtergrond hebben, worden minder gehinderd door het al dan
niet aanvaard worden in de landbouwgemeenschap.
Figuur 4.5. Wijze waarop gestart werd met het bedrijf binnen biologische en gangbare
landbouw
Zowel gangbare als biologische bedrijfsleiders hebben meestal een secondaire opleiding
genoten (figuur 4.6). Vooral biologische akkerbouwers en groentetelers hebben nog een
hogere opleiding gevolgd. Zeker in Vlaanderen blijkt het opleidingsniveau hoger te lig-
gen. Het intensieve karakter van de Vlaamse bedrijven maakt dat de biologische bedrijfs-
voering vaak sterker afwijkt van de gangbare bedrijfsvoering. Dat maakt een omschake-
ling complexer dan op Waalse bedrijven. De kennisbehoefte ligt hierdoor hoger.
Ook het opleidingsniveau van de partner ligt vaak hoger op biologische dan op gangbare
bedrijven (figuur 4.7). Wanneer de partner hoger onderwijs genoten heeft, werkt die in ruim
de helft van de bedrijven buitenshuis en buiten de landbouw. Hoe lager de opleiding van de
partner, hoe minder vaak de partner buitenshuis werkt. Dat is zo op zowel de biologische als
de gangbare bedrijven. Wanneer zelf gestart wordt met een biologisch bedrijf, heeft op ruim
twee derden van de bedrijven ofwel de bedrijfsleider ofwel zijn partner een hoger opleidings-
niveau.
100 hoofdstuk 4
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Percetagebedrijven
BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG
overgenomen van derden overgenomen van ouders
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
zelf gestart
Figuur 4.6. Opleidingsniveau bedrijfsleider binnen biologische en gangbare land-
bouw
Figuur 4.7. Opleidingsniveau partner bedrijfsleider in biologische en gangbare land-
bouw
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 101
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Percetagebedrijven
BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG
Lager secundair of minder Secundair onderwijs Hoger onderwijs
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG
Lager secundair of minder Secundair onderwijs Hoger onderwijs
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
Percetagebedrijven
Communicatiegedrag
Het communicatiegedrag van de bedrijfsleider bepaalt de aard en de hoeveelheid van de
informatie over innovatie en de snelheid waarmee die verzameld wordt. In hoofdstuk
drie werd reeds vermeld dat gangbare landbouwers relatief weinig gebruik maken van de
aangeboden informatie over biologische landbouw. Gezien aandacht voor milieuvrien-
delijke productiemethodes vaak als eerste stap naar het gebruik van biologische produc-
tiemethodes beschouwd wordt, is ook gepeild naar de frequentie waarmee gangbare
landbouwers informatie over milieuvriendelijke productiemethodes gebruiken. Het
gebruik van informatie over milieuvriendelijke productiemethodes (figuur 4.8) vertoont
duidelijk eenzelfde tendens als het gebruik van informatie over biologische landbouw
(figuur 3.6). Nochtans ligt de betrokkenheid bij milieuvriendelijke productiemethodes
hoger dan bij de biologische productie en wordt die informatie vaker door gangbare
landbouwers geraadpleegd.
Figuur 4.8. Gebruik informatie milieuvriendelijke productiemethodes door gangbare
landbouwers
Dat een gangbare landbouwer geen gebruik maakt van die informatie, kan er ofwel op
wijzen dat zijn informatiebronnen minder aandacht besteden aan milieuvriendelijke
productiemethodes, of dat hijzelf weinig aandacht schenkt aan de geboden informatie.
Daarom werd nagegaan hoe de gangbare en biologische landbouwers momenteel infor-
matie verzamelen en aan welke informatiekanalen ze het meeste belang hechten. Voor
de biologische landbouwers werd dus alleen onderzocht hoe ze informatie verzamelen
102 hoofdstuk 4
12
32
66
51
55
13
25
14
17
23
53
30
16
24
16
16
11
4
7
6
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
Pers
Overheidsinformatie
Studiedagen
Vergaderingen
Bedrijfsbezoeken
nooit zelden af en toe regelmatig heel vaak
nadat ze al omgeschakeld zijn. Over hun gebruik van informatiebronnen vóór de
omschakeling zijn geen gegevens beschikbaar.
Biologische landbouwers hechten in het algemeen meer belang aan het combineren van
verschillende informatiebronnen dan hun gangbare collega’s. Dat heeft enerzijds te
maken met het kennisintensieve karakter van biologische productiemethodes en het
minder voorhanden zijn van informatie over biologische landbouw. Hierdoor moet de
landbouwer actiever op zoek gaan naar informatie en gebruik maken van meerdere
informatiebronnen. Anderzijds kan dat er ook op wijzen dat biologische landbouwers
van nature uit meer op zoek gaan naar nieuwe informatie.
Figuur 4.9. Belangrijkste informatiekanalen voor gangbare en biologische landbou-
wers
Figuur 4.9 geeft een overzicht van het belang van de verschillende informatiebronnen
voor gangbare en biologische landbouwers. Zowel gangbare als biologische landbou-
wers beschouwen informatie van collega-landbouwers en informatie uit vakbladen en de
media als belangrijk. Gangbare landbouwers zijn nog relatief meer gehecht aan geschre-
ven informatie dan biologische landbouwers. De meerderheid van de landbouwers zijn
geabonneerd op één of meerdere landbouwtijdschriften. Het gaat hierbij zowel om alge-
mene landbouwinformatie als gespecialiseerde vakliteratuur. Gangbare landbouwers
zijn vaker dan biologische geabonneerd op algemene landbouwtijdschriften en zeer
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 103
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Percetagebedrijven
helemaal niet belangrijk niet belangrijk neutraal belangrijk zeer belangrijk
Tijdschriften Studie- Onderzoeks-
instellingen
Commerciële
info
Electronische
informatie
Collega
landbouwers
Studieclubs Bedrijfs-
voorlichting
G
AN
G
G
AN
G
G
AN
G
G
AN
G
G
AN
G
G
AN
G
G
AN
G
G
AN
G
dagen
BIO
BIO
BIO
BIO
BIO
BIO
BIO
BIO
sterk gespecialiseerde vakliteratuur. Biologische landbouwers doen een beroep op zowel
tijdschriften over biologische landbouw en milieuvriendelijke productie als algemene
landbouwtijdschriften.
De meeste gangbare landbouwers vinden het bezoeken van bedrijven belangrijk, maar
zelden worden er biologische bedrijven bezocht. Naast vakbladen en media vormen die
directe contacten nochtans een sterke stimulans om zelf om te schakelen, zo zeggen de
biologische landbouwers.
Informatie van onderzoeksinstellingen, bedrijfsvoorlichting en studiedagen vindt onge-
veer de helft van de biologische landbouwers zeer belangrijk. Gangbare landbouwers
hechten eveneens belang aan het bijwonen van studiedagen, maar informatie van onder-
zoeksinstellingen en vooral bedrijfsvoorlichting wordt, behalve door de groentetelers, als
minder belangrijk beschouwd.
Commerciële informatie van handelaren en vertegenwoordigers is voor ruim 70% van
de gangbare landbouwers een belangrijke bijkomende bron van informatie. Omdat er op
gangbare bedrijven veel externe inputs gebruikt worden, kunnen die contacten een
belangrijke invloed uitoefenen op het beslissingsgedrag van de landbouwers. Aangezien
die externe inputs op biologische bedrijven grotendeels wegvallen, kan men veron-
derstellen dat handelaren en vertegenwoordigers niet altijd positief staan tegenover
biologische landbouw. Mogelijk adviseren zij de landbouwers niet positief over de
omschakeling naar biologische landbouw (zie verder). Voor biologische landbouwers is
commerciële informatie duidelijk van minder belang.
Opvallend is dat het zoeken van informatie via het internet en het elektronisch uitwisse-
len van informatie vooral binnen de biologische sector ingang heeft gevonden. Binnen
eenzelfde bedrijfstype hebben de biologische landbouwers niet vaker een computer op
hun bedrijf, maar als er een aanwezig is, maken ze er wel frequenter gebruik van om in-
formatie op te zoeken. Elektronische informatiebronnen laat ze toe om over een speci-
fiek onderwerp snel een ruime waaier aan informatie te vinden.
Risicoperceptie
Door het verzamelen van informatie over biologische landbouw kan de landbouwer pro-
beren zoveel mogelijk onzekerheden weg te nemen en het effect van een omschakeling
voor zijn bedrijf zo goed mogelijk in te schatten. Omdat informatie nooit volledig is, zal
het omschakelen naar biologische landbouwmethodes steeds gepaard gaan met een
zeker risico en zal de landbouwer dat risico moeten aanvaarden. Ook na de omschake-
104 hoofdstuk 4
ling wordt biologische landbouw vaak als risicovoller beschouwd dan gangbare produc-
tiemethodes. Zo is bijvoorbeeld de kans op teeltmislukking groter door het verbod op
chemische bestrijdingsmiddelen en kunstmest.
Figuur 4.10. Percentage landbouwers met een negatieve perceptie van het risico van
biologische productiemethodes
Biologische veehouders en akkerbouwers schatten de risico’s verbonden aan biologische
productiemethodes minder negatief in dan hun gangbare collega’s (figuur 4.10). Onge-
veer evenveel biologische als gangbare groentetelers vinden dat aan biologische produc-
tiemethodes meer gevaren vasthangen zijn dan aan gangbare productiemethodes. Voor-
al Vlaamse landbouwers zijn ervan overtuigd dat een biologische bedrijfsvoering grotere
risico’s met zich meebrengt.
De meerderheid van de biologische landbouwers vindt een biologische bedrijfsvoering
dus inderdaad risicovoller dan een gangbare bedrijfsvoering. Men kan zich hierbij afvra-
gen of biologische landbouwers dan minder belang hechten aan het beperken van
risico’s en of zij het nemen van risico’s als een onderdeel van hun bedrijfsvoering
beschouwen. Uit figuur 4.11 blijkt dat alle landbouwers de risico’s willen beperken.
Gangbare landbouwers scoren wel nog iets hoger. Maar ook de biologische landbouwer
is zich bewust van het grotere risico en vindt het belangrijk er de nodige aandacht aan te
besteden.
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 105
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten
Biologische landbouwers Gangbare landbouwers
Percetagelandbouwers
Alle bedrijven
Figuur 4.11. Percentage landbouwers met het beperken van risico’s als belangrijke
bedrijfsdoelstelling
Figuur 4.12. Percentage landbouwers die zeggen gemakkelijker risico’s te nemen dan
collega’s
106 hoofdstuk 4
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
Melkvee
Vleesvee
Akkerbouw
Groenten
Alle bedrijven
Risicobeperking op het bedrijf belangrijk (gangbare landbouwers)
Risicobeperking op het bedrijf belangrijk (biologische landbouwers)
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle
bedrijven
Vlaanderen Wallonië
Biologische landbouwers Gangbare landbouwers
Percetagebedrijven
Het risico verbonden aan biologische landbouw weerhoudt de biologische landbouwers
er echter niet van om de biologische landbouwmethodes toe te passen op hun bedrijf.
Gangbare landbouwers halen daarentegen vaak de onzekerheden aan als reden om niet
om te schakelen (zie hoofdstuk drie).
De percentages in figuur 4.12 bevestigen dat vooral de Vlaamse gangbare landbouwers
minder bereid zijn risico’s te nemen dan de biologische landbouwers. In Vlaanderen
wordt het toepassen van biologische landbouwmethodes ook over het algemeen als risi-
covoller gezien dan in Wallonië. In Wallonië denken zowel biologische als gangbare
landbouwers van zichzelf dat ze gemakkelijk risico’s nemen.
4.3. Persoonlijke en bedrijfsdoelstellingen als beslissingsbasis
Landbouwers streven bij het doorvoeren van veranderingen in hun bedrijfsvoering spe-
cifieke doelen na zoals het verkrijgen van een beter product, het verbeteren van het pro-
ductieproces of het oplossen van specifieke problemen waarmee het bedrijf geconfron-
teerd wordt. Afhankelijk van de gestelde doelen zullen landbouwers andere beslissingen
nemen. Omgekeerd kunnen verschillende beslissingen bijdragen tot eenzelfde doel.
Ook omschakelen naar biologische landbouw moet beschouwd worden als een middel
om bepaalde doelen op het bedrijf te bereiken.
Ontwikkelingen in de landbouw zijn meestal gericht op het intensifiëren van het produc-
tieproces met hogere fysische producties, het reduceren van de kosten en schaalvergro-
ting als doel. Die doelstellingen zijn doorgaans niet verzoenbaar met de biologische
landbouwmethodes waar meer extensieve productiemethodes worden gebruikt, de pro-
ductiviteit veelal daalt en de landbouwer te maken krijgt met hogere productiekosten.
Anderzijds worden meer landbouwers zich ervan bewust dat zeer intensieve landbouw-
methodes negatieve effecten hebben op het milieu. Ze zoeken daarom naar duurzamere
productiemethodes om het effect van hun bedrijfsvoering op het milieu tot een mini-
mum te beperken. Dergelijke doelstellingen kunnen een eerste stap zijn in de richting
van een biologische bedrijfsvoering.
Om te achterhalen met welke doelstellingen biologische en gangbare landbouwers reke-
ning houden bij hun bedrijfsvoering, werd aan de landbouwers gevraagd om uit twaalf
persoonlijke en twaalf bedrijfsdoelstellingen drie doelen te kiezen die primeren in hun
beslissingen.
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 107
Uit tabel 4.1 blijkt dat gangbare en biologische landbouwers weinig verschillen in hun
persoonlijke doelstellingen. Zowel gangbare als biologische landbouwers plaatsen de per-
soonlijke voldoening en landbouw als een manier van leven voorop.
Tabel 4.1. Belangrijkste persoonlijke en bedrijfsdoelstellingen van gangbare en biolo-
gische landbouwers (uitgedrukt in percentage van de geënquêteerde
bedrijven)
Biologische landbouwers Gangbare landbouwers
Persoonlijke doelstellingen
Persoonlijke voldoening 74% 73%
Landbouw als levensstijl 63% 60%
Ruime interessesfeer 47% 34%
Bedrijfsdoelstellingen
Productiegerichtheid 42% 70%
Financieel evenwicht 44% 64%
Prestatie en inkomen 19% 46%
Kwaliteit en milieu 83% 59%
Flexibiliteit en diversificatie 65% 12%
Die persoonlijke doelstellingen vullen gangbare en biologische landbouwers binnen hun be-
drijf echter in door zich duidelijk verschillende bedrijfsdoelstellingen te stellen. Terwijl bio-
logische landbouwers de kwaliteit en de milieuvriendelijkheid van de productie als uitgangs-
punt nemen, zijn gangbare landbouwers meer productiegericht. Door het verhogen van de
productiviteit, het verminderen van de kosten en het beperken van de risico’s op het bedrijf,
trachten ze tot een beter resultaat te komen. Eveneens plaatsen ze vaker hun financiële onaf-
hankelijkheid voorop. Dat wil echter niet zeggen dat gangbare landbouwers geen aandacht
besteden aan kwaliteit en milieu, maar ze zien het minder vaak als essentieel. Biologische
landbouwers beschouwen bovendien meer dan hun gangbare collega’s diversificatie van de
productie, creativiteit en innovatie en behoud van de flexibiliteit van de productie als belang-
rijke doelstellingen.
4.4. Perceptie meerwaarde biologische productiemethodes
Biologische landbouw fungeert als voorbeeld van een duurzame landbouwmethode die
open ruimtes verantwoord beheert en resulteert in kwaliteitsvolle, milieu- en diervrien-
delijke producten. De bereidheid van consumenten om een hogere prijs te betalen voor
die producten, verschaft aan de biologische landbouwers een volwaardig inkomen. Wan-
108 hoofdstuk 4
neer die eigenschappen door de landbouwers erkend worden, kunnen biologische land-
bouwmethodes voor een meerwaarde zorgen op het bedrijf. Worden die eigenschappen
echter niet erkend, dan zal de gangbare landbouwer geen voordeel in biologische land-
bouw zien en dus ook niet beslissen zijn bedrijf om te schakelen.
Om de houding van zowel biologische als gangbare landbouwers te kwantificeren, werd
aan beide groepen een aantal algemene stellingen in verband met biolandbouw voorge-
legd. Hierbij konden de landbouwers aangeven in welke mate zij met een stelling
akkoord gaan of niet. De stellingen hebben betrekking op zowel sociale, ecologische als
economische aspecten van biologische landbouw. Op basis van de gegeven scores wordt
een index berekend die weergeeft in welke mate de landbouwers de meerwaarde van bio-
logische ten opzichte van gangbare landbouwmethodes erkennen.
Tabel 4.1 geeft een overzicht van de perceptie van de meerwaarde van biologische land-
bouw. Zoals verwacht vertoonden biologische landbouwers een duidelijk positievere
houding ten opzichte van biolandbouw dan gangbare landbouwers. De index moet ech-
ter genuanceerd worden omdat de biologische landbouwers de stellingen beoordelen
vanuit hun eigen ervaring met biolandbouw. Gangbare landbouwers hebben die erva-
ring niet en vormen hun mening uit de informatie die ze verzamelen.
Figuur 4.13. Perceptie van de ecologische, sociale en economische meerwaarde van de
biologische landbouwmethodes door gangbare en biologische landbou-
wers
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 109
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Percetagebedrijven
BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG
Ecologische
meerwaarde
Sociale
meerwaarde
Economische
meerwaarde
Meerwaarde
bio
Negatief Neutraal Positief
Uit figuur 4.13 blijkt dat ongeveer 40% van de gangbare landbouwers niet negatief staat
tegenover biologische landbouw. Gezien de huidige lage omschakelingsbereidheid kan
dat als een vrij hoog percentage beschouwd worden. Dat wil echter niet zeggen dat de
landbouwers ervan overtuigd zijn dat biologische productiemethodes een positieve bij-
drage kunnen leveren op hun eigen bedrijf. Bovendien werd in de index evenveel
gewicht gegeven aan de sociale, ecologische en economische aspecten van biologische
landbouw. Figuur 4.1 toont aan dat hierin duidelijke verschillen zijn waar te nemen.
De ecologische bijdrage van de biologische landbouw wordt het vaakst erkend door de gang-
bare landbouwer. Ongeveer 50% van de landbouwers is ervan overtuigd dat biologische
landbouwmethodes minder belastend zijn voor het milieu dan gangbare landbouwmetho-
des. Landbouwers met vleesvee en groentetelers zijn hiervan het minst overtuigd.
De sociale aspecten van biologische landbouw waardeert ongeveer 30% van de gangbare
landbouwers positief. Ze nemen hierbij wel vaker een neutrale houding aan dan bij de be-
oordeling van de ecologische waarde van biologische landbouw. Vleesvee- en melkveehou-
ders geloven het minst dat bio een positieve ontwikkeling kan zijn voor de landbouw en een
bijdrage kan leveren tot de gezondheid van de mens, het dierenwelzijn en de arbeids-
vreugde.
Amper 10% van de gangbare landbouwers gelooft in de economische mogelijkheden van
biologische landbouw. Gangbare vleesveehouders zien nog het vaakst economische moge-
lijkheden in biologische landbouw, terwijl uit de enquête blijkt dat juist de biologische vlees-
veehouders hierover het vaakst twijfels hebben. Een te hoge economische verwachting vóór
de omschakeling kan ertoe leiden dat de verwachtingen na de omschakeling niet ingewilligd
zijn. Het algemene ongeloof dat biologische landbouw economische perspectieven heeft,
domineert de algemene negatieve houding van gangbare landbouwers ten aanzien van
biologische landbouw.
4.5. Het bedrijf als beslissingeenheid
De bedrijfsleider moet bij het nemen van beslissingen rekening houden met de beper-
kingen van het bedrijf. Sommige bedrijfstypes laten een vlottere omschakeling toe dan
andere. Zo gaat men er veelal van uit dat landbouwers met een extensieve bedrijfsvoe-
ring de omschakeling eenvoudiger kunnen doorvoeren dan bedrijven met een hoge pro-
ductie-intensiteit. Hun bedrijfsvoering leunt al bij die van biologische landbouwers aan,
zodat weinig ingrijpende aanpassingen dienen te gebeuren. Op andere bedrijven wijkt
de bedrijfsvoering zo sterk af van de biologische dat heel wat aanpassingen in de bedrijfs-
110 hoofdstuk 4
voering en de structuur van het bedrijf noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan de
biologische productiestandaarden. Men kan verwachten dat die bedrijven hun beslissing
zeer goed in overweging nemen en ze langer zullen uitstellen.
De huidige bedrijfsvoering en de structuur van het bedrijf hebben een grote invloed op
de perceptie van de haalbaarheid van de biologische landbouwmethodes op het bedrijf.
Vele bedrijfsleiders gaan uit van hun huidige gangbare bedrijfsvoering en structuur en
zien omschakelen naar biologische landbouw als het voldoen aan extra beperkingen en
verplichtingen. Uit de analyse van de specifieke redenen waarom gangbare landbouwers
hun bedrijf niet omschakelen (zie hoofdstuk drie), komt naar voren dat bedrijfsleiders
arbeidsbeschikbaarheid, de huidige veestapel, een tekort aan oppervlakte en de noodza-
kelijke investeringen als moeilijk haalbaar zien.
Haalbaarheid biologische productiemethodes op het bedrijf
Figuur 4.14 geeft voor elk van de beschouwde bedrijfstypes aan in welke mate de gang-
bare landbouwers het mogelijk achten dat een bedrijf gelijkaardig aan hun eigen bedrijf
omgeschakeld wordt. Het gaat hier vooral over hoe de landbouwer het zelf aanvoelt. De
figuur zegt niets over de werkelijke haalbaarheid van biologische landbouw op het be-
drijf. Bijna de helft van alle landbouwers denkt dat de overstap mogelijk is. Waalse
bedrijfsleiders geloven hier duidelijk meer in dan Vlaamse bedrijfsleiders.
Figuur 4.14. Percentage gangbare landbouwers die het mogelijk achten een bedrijf ge-
lijkaardig aan hun bedrijf om te schakelen naar biologische landbouw
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 111
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Percetagelandbouwers
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
Vlaanderen Wallonië
Men kan zich afvragen in hoeverre gangbare landbouwers die haalbaarheid goed kun-
nen taxeren, aangezien zij vaak niet op de hoogte zijn van de juiste eisen waaraan een
biologische bedrijfsvoering moet voldoen (zie hoofdstuk drie). Toch kan men ervan uit-
gaan dat de kans dat ze omschakelen naar biologische landbouw groter zal zijn, wanneer
de haalbaarheid hoog wordt geschat. Behalve naar de algemene haalbaarheid van biolo-
gische productiemethodes op een gelijkaardig bedrijf, werd eveneens gevraagd naar de
mate waarin de gangbare landbouwers het zelf doenbaar achten om aan een aantal biolo-
gische productie-eisen te voldoen (figuur 4.15).
Hieruit blijkt dat ruim de helft van de gangbare veehouders structurele veranderingen
zoals het voorzien van ligruimtes met strooisel, verplichte buitenloop en voldoende bin-
nenruimte realiseerbaar vinden. Biologische productiewijzen daarentegen die meer con-
crete handelingen inhouden, zoals werken zonder kunstmest, zonder chemische bestrij-
ding, enkel curatief behandelen, worden over het algemeen minder haalbaar geacht.
Figuur 4.15. Perceptie van de haalbaarheid van verschillende biologische productie-
normen door gangbare landbouwers
Voor ruim drie kwart van de ondervraagde landbouwers lijkt het niet haalbaar te werken
zonder chemische bestrijdingsmiddelen. Ook kunstmest is voor vele landbouwers on-
vermijdelijk, wil men de bodemvruchtbaarheid op peil houden en tot goede opbrengsten
komen. Veel veehouders zijn er bovendien van overtuigd dat het preventief behandelen
van de dieren noodzakelijk is voor de gezondheid ervan. Ongeveer 60% van de veehou-
ders ziet het daarenboven niet zitten om zijn dieren te voederen met biologische voeders
die grotendeels geteeld zijn op het eigen bedrijf. In Wallonië acht men de verschillende
112 hoofdstuk 4
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
zonder kunstmest
zonder chemische bestrijding
verplichte buitenloop
ligruimtes met strooisel
beperken keizersneden
minimum binnenruimtes
grondgebondenheid
dieren biologisch voederen
dieren enkel curatief behandelen
Percentage landbouwers
Niet haalbaar Neutraal Haalbaar
biologische productienormen meestal beter haalbaar op het bedrijf dan in Vlaanderen.
Enkel het opvoeren van het aantal natuurlijke geboortes tot meer dan 80% lijkt een gro-
ter probleem in Wallonië dan in Vlaanderen. Bijna 80% van de vleesveehouders be-
schouwt het als onmogelijk om te voldoen aan de normen met betrekking tot het aantal
keizersneden op het bedrijf. Dat heeft vooral te maken met de aanwezigheid van het Bel-
gisch wit-blauwe ras op de bedrijven. Voor melkveehouders is het beperken van het aan-
tal keizersneden op het bedrijf minder een probleem.
Hierna wordt ingegaan op een aantal structurele kenmerken van het bedrijf en een aan-
tal aspecten van de bedrijfsvoering die de haalbaarheid van biologische landbouw kun-
nen bemoeilijken of juist kunnen vereenvoudigen. Veel aspecten van de biologische
bedrijfsvoering zijn geen monopolie van de biologische landbouw en worden ook in de
gangbare landbouw toegepast.
Algemene kenmerken van het bedrijf
Gangbare landbouwers zien biologische landbouw als een mogelijkheid voor kleine
bedrijven om nog een rendabel inkomen te halen. Vergelijking van de economische
bedrijfsomvang, vastgesteld op basis van het totale brutostandaardsaldo van het biologische
en gangbare bedrijf, duidt aan dat er in de biologische landbouw inderdaad meer bedrijven
voorkomen in de klassen met een lagere economische bedrijfsomvang (figuur 4.16).
Gezien het extensieve karakter van biologische bedrijven kan men verwachten dat gang-
bare bedrijven met een ruimere bedrijfsgrootte voordeel hebben bij het omschakelen naar
biologische landbouw. Op basis van hun bedrijfsgrootte werden de geënquêteerde gangbare
bedrijven naargelang van het bedrijfstype ingedeeld in vier of vijf klassen.
In figuur 4.17 wordt de verdeling van de biologische en gangbare bedrijven over de ver-
schillende klassen vergeleken, rekening houdend met het bedrijfstype en de ligging van
de bedrijven. Hieruit blijkt dat de Vlaamse biologische melkveebedrijven inderdaad gro-
ter zijn dan in de gangbare landbouw. In Wallonië zijn de verschillen minder duidelijk.
Om aan de eisen tot grondgebondenheid en eigen productie van voeders te voldoen,
moet het veebedrijf beschikken over een minimumoppervlakte cultuurgrond. In Wallo-
nië zijn de bedrijven meestal groter en zal de bedrijfsoppervlakte dan ook minder beper-
kend zijn dan in Vlaanderen. In Vlaanderen is een uitbreiding van het bedrijf bovendien
niet zo evident. Slechts een derde van de Vlaamse gangbare bedrijven ziet nog mogelijk-
heden om zijn bedrijf op de huidige locatie uit te breiden. In Wallonië ziet ruim de helft
van de bedrijven nog uitbreidingsmogelijkheden. Het belang van voldoende oppervlakte
blijkt uit het feit dat 20% van de Vlaamse bedrijven na de omschakeling nog uitbreidt. In
Wallonië, waar de bedrijven voor de omschakeling groter zijn, is dat slechts 10%.
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 113
Figuur 4.16. Economische bedrijfsomvang van biologische en gangbare bedrijven on-
derverdeeld in 4 dimensieklassen
Figuur 4.17. Fysieke bedrijfsgrootte van biologische en gangbare bedrijven ingedeeld
in grootte-klassen
114 hoofdstuk 4
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG
dim 1 dim 2 dim 3 dim 4
Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
Percetagebedrijven
0%
20%
40%
60%
80%
100%
VLAANDEREN WALLONIË
Percetagebedrijven
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
klasse 1 klasse 2 klasse 3 klasse 4 klasse 5
Melkvee VleesveeAkkerbouw Groenten Melkvee Akkerbouw
Zowel in Vlaanderen als Wallonië zijn de biologische akkerbouwbedrijven eerder klei-
ner dan de gangbare. Padel (2001) verklaarde de kleinere oppervlakte op biologische
akkerbouw- en groentebedrijven door het grotere percentage bedrijfsleiders dat zelf
gestart is met een bedrijf. Bedrijfsleiders zonder landbouwkundige achtergrond hebben
namelijk minder de kans om land te erven dan bedrijfsleiders uit gevestigde landbou-
wersfamilies en beheren hierdoor meestal kleinere bedrijven. Bovendien is de onkruid-
bestrijding op zeer grote bedrijven binnen de plantaardige productie moeilijker onder
controle te houden.
Biologische landbouw wordt doorgaans als een arbeidsintensieve productiemethode
beschouwd. Op de meeste biologische bedrijven moet na de omschakeling extra arbeid
ingezet worden. Die extra arbeid wordt, waar mogelijk, op de eerste plaats ingevuld met extra
eigen arbeid of met hulp van gezin en familie (tabel 4.2). Wanneer dat niet mogelijk is, is het
bedrijf genoodzaakt arbeid van buiten het bedrijf aan te trekken. Die arbeid is echter duur en
niet altijd gemakkelijk te vinden. Vooral biologische akkerbouw- en groentebedrijven moe-
ten na de omschakeling gebruik maken van extra arbeidskrachten. Terwijl de arbeid op
melkvee- en vleesveebedrijven vrij mooi over het jaar gespreid is, komen op akkerbouw- en
groentebedrijven pieken voor. Daarom moet gedurende enkele maanden of weken per jaar
voor het wieden van onkruiden of tijdens de oogstperiode extra arbeid worden aangetrokken.
Tabel 4.2. Evolutie van het arbeidsvolume op bedrijven na omschakeling naar biologi-
sche landbouw (uitgedrukt in percentage van het aantal geënquêteerde
bedrijven)
Biologische landbouwers Melk Vlees Akker-
bouw
Groenten Alle
bedrijven
Stijging in arbeidsvolume na
omschakeling
65% 48% 88% 78% 67%
waarvan:
– stijging eigen arbeid of hulp
van gezin en familie
– stijging vreemde arbeid
88%
30%
100%
57%
79%
91%
89%
100%
88%
69%
Bijna een derde van de gangbare bedrijven ziet nog een mogelijkheid om de arbeid van ge-
zins-en familieleden te laten toenemen (tabel 4.3). Andere bedrijven zullen de extra arbeid
moeten opvullen door het aantrekken van externe arbeid. Gemiddeld 70% van de bedrijven
heeft geen ervaring in het werken met externe arbeidskrachten. De noodzaak dat te doen na
een omschakeling kan een extra belemmering zijn op de beslissing om over te schakelen.
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 115
Tabel 4.3. Arbeidsvoorziening op gangbare bedrijven en de mogelijkheid om de arbeid
van gezins-en familieleden te laten toenemen
Gangbare landbouwers Melk Vlees Akker-
bouw
Groenten Alle
bedrijven
Gebruik externe arbeidskrachten 10% 17% 47% 23% 28%
Stijging arbeid van gezin en
familie mogelijk
40% 17% 31% 12% 30%
Veestapel op het bedrijf
In de gangbare vleesveehouderij is de veestapel gericht op een uitgesproken bevleesdheid,
waarbij de bouw van de dieren een hoog percentage keizersneden veroorzaakt. Het betreft
hier in hoofdzaak het extreem bevleesde Belgisch wit-blauwe ras (BWB-ras). Ongeveer de
helft van de vernieuwde bedrijven vertrok bij de omschakeling vanuit een veestapel met het
BWB als het belangrijkste ras. Geleidelijk aan werd het BWB-ras in de veestapel vervangen
door andere rassen.
Zowel op Vlaamse als Waalse gangbare vleesveebedrijven ligt de nadruk op het BWB-ras,
waardoor het percentage keizersneden zeer hoog ligt. Omschakelen naar biologische land-
bouw zal dus op bijna alle bedrijven gepaard moeten gaan met een aanpassing van de vee-
stapel. Gangbare landbouwers staan hier doorgaans zeer weigerachtig tegenover. Ze zijn
trots op hun zuivere, extreem bevleesde BWB-veestapel en wensen die niet aan te passen.
De haalbaarheid van de normen voor natuurlijke geboortes wordt dan ook laag geschat.
Koeien in de gangbare landbouw worden vaak met krachtvoeder gevoederd om tot een
behoorlijke groei te komen. Op een biologisch bedrijf worden de dieren afgemest op een
meer extensieve manier. Rassen als Blonde d’Aquitaine, Limousin en in mindere mate
Charolais voldoen aan die voorwaarden. Op 43% van de biologische vleesbedrijven
maakten die rassen al voor de omschakeling deel uit van de veestapel. Hierdoor lag het
percentage natuurlijke geboortes binnen hun veestapel al voor de omschakeling op min-
der dan 30. Het ging voornamelijk om het ras Charolais. Dat ras werd na de omschake-
ling veelal ingekruist met Blonde d’Aquitaine of vervangen door Limousin-runderen. Op
gangbare vleesveebedrijven maken rustieke rassen nog maar zeer beperkt deel uit van de
veestapel. Op ongeveer 19% van de Waalse gangbare vleesveebedrijven bestaat de veesta-
pel volledig of gedeeltelijk uit rustieke rassen. Het meest voorkomende ras is Charolais
en in mindere mate Limousin. Geen enkel Vlaams gangbaar bedrijf gaf in de enquête
aan te beschikken over een rustiek ras.
In de biologische melkveehouderij ligt de nadruk op het produceren van ruwvoedermelk,
omdat het gebruik van biokrachtvoeder duur is. Ook wordt er gestreefd naar het verlagen van
116 hoofdstuk 4
het vervangingspercentage. Het vervangen van koeien is duur, omdat de dieren vaak in het
gangbare circuit moeten worden afgezet. Om de slachtkwaliteit van de runderen uit de biolo-
gische melkveehouderij te verbeteren, wordt er gebruik gemaakt van dubbeldoelrassen en
worden soms rassen als Montbéliard en het Normandische ras in de veestapel ingekruist. De
meeste bedrijven vertrekken bij de omschakeling vanuit een gangbare veestapel van zwart-
bonte Holstein, roodbonte Holstein, of een mix van beide. Na de overgang wordt zelden van
ras veranderd en wordt vooral door selectie binnen het eigen ras gestreefd naar dieren met
een betere ruwvoerdermelkproductie en een betere slachtkwaliteit. Het verder kunnen wer-
ken met het vertrouwde ras binnen de biologische melkveehouderij geeft de landbouwer
meer vertrouwen. Het behalen van het vereiste minimum aan natuurlijke geboortes wordt
binnen de melkveehouderij minder als probleem gesteld. Bijna de helft van de gangbare
bedrijven ziet het haalbaar om het aantal keizersneden te doen dalen op het bedrijf.
Grondgebondenheid van de productie
Grondgebondenheid van de veehouderij is een van de algemene principes van de biolo-
gische landbouw. Dat wil zeggen dat de hoeveelheid vee in overeenstemming moet zijn
met de hoeveelheid land die de landbouwer ter beschikking heeft. Hierbij wordt als
limiet gesteld dat alle dieren samen gemiddeld niet meer dan 170kg N per hectare
mogen produceren, wat overeenkomt met 2 GVE per hectare benutte landbouwgrond.
Figuur 4.18. Percentage biologische (vóór de omschakeling) en gangbare bedrijven
met een grondgebonden dierlijke productie (< 2GVE/ha)
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 117
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Percetagebedrijven
Vlaanderen Wallonië Vlaanderen Wallonië
Melkvee Vleesvee
Biologisch bedrijf voor omschakeling Gangbaar bedrijf
Door hun extensievere bedrijfsvoering voldeed 95% van de geënquêteerde Waalse biolo-
gische melkveehouders al voor de omschakeling aan de beperking van 2 GVE per hectare.
Op de Vlaamse melkveebedrijven was dat slechts 43%. De Waalse biologische vleesveehou-
ders daarentegen overschreden voor de omschakeling vaker de maximumveebezetting van 2
GVE per hectare (tabel 4.18). 30% van de bedrijven moest zijn bedrijfsvoering aanpassen om
niet boven die grens te komen. Bij de gangbare bedrijven ziet men dat meer dan de helft van
de Waalse gangbare bedrijven al aan de eisen van grondgebondenheid voldoen. In Vlaande-
ren is dat veel minder. Wanneer de haalbaarheid van een grondgebonden productie inge-
schat moet worden, speelt de al bereikte grondgebondenheid op het huidige bedrijf een
grote rol voor de gangbare landbouwers. Ongeveer een vierde van de bedrijven met een vee-
bezetting van meer dan 2 GVE per hectare, ziet het toch realiseerbaar meer grondgebonden
te gaan produceren.
Huisvesting
De huisvesting binnen de biologische landbouw moet het voor de runderen mogelijk
maken soorteigen gedrag te vertonen. Voldoende licht, lucht, bewegingsvrijheid en com-
fort zijn hierbij belangrijk. Een ligboxenloopstal met ingestrooide ligplaatsen of een pot-
stal lenen zich tot de biologische teeltmethode. In Vlaanderen meer dan in Wallonië,
maakten de bedrijfsleiders die overgingen op biologische landbouw, al vóór de omscha-
keling gebruik van een huisvesting die dichter aanleunt bij de biologische bedrijfsvoe-
ring.
Vooral op biologische melkveebedrijven moest in het verleden heel wat geïnvesteerd wor-
den in de huisvesting van de dieren. Omwille van het dierenwelzijn worden de ligboxenloop-
stallen met ingestrooide ligplaatsen of de potstallen momenteel ook meer en meer in de
gangbare rundveehouderij aangeraden. Op meer dan de helft van de gangbare bedrijven
beschikt meer dan 50% van de runderen al over ligruimtes met strooisel. Op ruim 30% van
de bedrijven wordt meer dan de helft van de runderen ouder dan twee jaar niet meer aange-
bonden. De haalbaarheid van die biologische productienormen wordt dan ook door onge-
veer 60% van de gangbare bedrijven positief getaxeerd.
Over het algemeen werd er op biologische vleesveebedrijven minder geïnvesteerd in de
huisvesting dan op biologische melkveebedrijven. De huisvesting op de omgeschakelde
vleesveebedrijven voldeed meer dan op de melkveebedrijven al voor de overstap aan de biolo-
gische productiestandaarden. Toch hebben nog ongeveer de helft van de bedrijven belang-
rijke investeringen doorgevoerd bij de omschakeling. Groepshuisvesting en voldoende bui-
tenloop waren op ongeveer 60% van de geënquêteerde bedrijven aanwezig, terwijl op
ongeveer 40% van de vleesveebedrijven een deel van de dieren al beschikte over ligruimtes
118 hoofdstuk 4
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 119
Figuur 4.19. Percentage biologische (vóór de omschakeling) en gangbare melkveebe-
drijven met een aan biologische landbouw aangepaste huisvesting
Figuur 4.20. Percentage biologische (vóór de omschakeling) en gangbare vleesveebe-
drijven met een aan biologische landbouw aangepaste huisvesting
Vlaanderen Wallonië Vlaanderen Wallonië
>50% van de dieren
heeft ligruimte met strooisel
>50% dieren ouder dan 2 jaar
niet gebonden
Biologische bedrijven vóór de omschakeling Gangbare bedrijven
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Percetagebedrijven
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
Vlaanderen Wallonië Vlaanderen Wallonië
>50% van de dieren
heeft ligruimte met strooisel
>50% dieren ouder dan 2 jaar
niet gebonden
Biologische bedrijven vóór de omschakeling Gangbare bedrijven
Percetagebedrijven
met strooisel. Ook de huisvesting van de huidige gangbare vleesveesector sluit al meer dan
in de melkveesector aan bij de huisvesting van biologisch vleesvee. Op vele bedrijven
beschikt minstens 50% van de runderen over ligruimtes met strooisel en wordt meer dan
50% van de veestapel in groep gehouden en niet meer aangebonden. De haalbaarheid van de
biologische normen voor de huisvesting van de dieren wordt zowel op de Vlaamse als de
Waalse vleesveebedrijven relatief hoog geschat.
Onkruidbestrijding op het bedrijf
Een geslaagde onkruidbestrijding op biologische bedrijven wordt bereikt door een aan-
gepast teeltplan. Daarbij wordt de bodem zoveel mogelijk bedekt gehouden, er is een
aangepaste mechanisatie en het onkruid wordt in een vroeg stadium aangepakt. Aange-
paste mechanisatie betekent vaak investeren in wiedeggen, schoffelmachines, vinger-
wieders en aanaarders.
Mechanische onkruidbestrijding en de investeringen die dat meebrengt, is sterk afhan-
kelijk van de gewassen die op het bedrijf worden geteeld. Vooral op bedrijven met een
groot aandeel groenten is aangepaste mechanische onkruidbestrijding onmisbaar, daar
handmatig wieden zeer tijdrovend en lastig is. Op veel van die bedrijven is mechanische
onkruidbestrijding niet nieuw – ook daar werd gangbaar gebruik van gemaakt – maar inves-
teren blijft noodzakelijk. Op de andere bedrijfstypes probeert men meestal de investeringen
uit te stellen naar de toekomst. Investeren in mechanische onkruidbestrijding is minder aan
de orde op melkvee- en vleesveebedrijven.
Wanneer Vlaamse met Waalse bedrijven vergeleken worden, blijkt dat er in Vlaanderen,
onafhankelijk van het bedrijfstype, meer geïnvesteerd wordt in onkruidbestrijdingappa-
ratuur. Ook voor de omschakeling werd de onkruidbestrijding in Vlaanderen al meer
mechanisch uitgevoerd. Meer dan de Vlaamse bedrijfsleiders stellen de Waalse bedrijfs-
leiders de investeringen voor onkruidbestrijding uit naar de toekomst. Dat uitstel is
mogelijk, omdat ze minder groentegewassen en minder intensieve teelten produceren.
De Vlaamse en Waalse plannen voor plattelandsontwikkeling voorzien een subsidie voor
het mechanisch uitvoeren van de onkruidbestrijding, wel of niet gecombineerd met rij-
enbespuiting. Dat heeft ervoor gezorgd dat het mechanisch weren van onkruid ook op de
huidige gangbare bedrijven en vooral in de akkerbouw en de groenteteelt almaar meer
ingang vindt. Het aantal verbintenissen neemt jaarlijks toe (AM&S, 2004; Ministère de
la Région wallonne, 2004).
Hoewel dus ook gangbare landbouwers steeds meer op een mechanische manier onk-
ruid verwijderen, hebben de meeste landbouwers schrik dat het totaal verbannen van
120 hoofdstuk 4
chemische middelen voor zowel onkruid- als plaagbestrijding niet realistisch is. Ruim
een derde van de Waalse veehouders denkt dat het werken zonder chemische bestrij-
dingsmiddelen wel haalbaar is. Zoals vermeld, zijn biologische veehouders inderdaad
minder afhankelijk van een goede mechanische onkruidbestrijding dan andere bedrijfs-
types.
Gebruik groenbemesters en vlinderbloemigen in het teeltplan
Het gebruik van chemische meststoffen voor het behoud van de bodemvruchtbaarheid is
voor de biologische landbouwer verboden. Daarom moet gekozen worden voor een zo
ruim mogelijke vruchtwisseling waarbij groenbemesters en vlinderbloemigen in het
teeltplan worden opgenomen. Hierbij zorgen de groenbemesters voor grondbedekking,
voegen ze organische stof toe en voorkomen ze het uitspoelen van nutriënten voor het
volggewas. Vlinderbloemigen zijn door hun mogelijkheid tot N-fixatie vooral een be-
langrijke stikstofbron voor het volggewas. Van sommige groenbemesters wordt het
bovengrondse gewas gemaaid en benut als veevoer. De wortel- en gewasresten worden
dan gebruikt als groenbemester.
Met uitzondering van akkerbouwbedrijven met een groot aandeel groenten, waar men
vooral in Vlaanderen al met groenbemesters werkte, was het gebruik van groenbemes-
ters en vlinderbloemigen voor de omschakeling relatief beperkt bij de huidige biologi-
sche landbouwers. Na de omschakeling steeg het aandeel groenbemesters vooral op
bedrijven gericht op plantaardige productie. Het inlassen van vlinderbloemigen in het
teeltplan is na de vernieuwing onvermijdelijk voor de stikstofbemesting. In de intensieve
groenteteelt, en dan vooral in de serreteelt, is niet altijd ruimte voor vlinderbloemigen en
groenbemesters in het teeltplan. De bemesting gebeurt hier hoofdzakelijk met organi-
sche mest, zoals stalmest en kompost.
Het gebruik van groenbemesters en vlinderbloemigen is opnieuw geen monopolie voor
de biologische landbouw. Ook hier voorzien de regionale plannen voor plattelandsont-
wikkeling steun voor land- en tuinbouwers die tijdens de wintermaanden hun land
inzaaien met groenbemesters. Vooral in de Vlaamse landbouw worden groenbemesters
op relatief veel gangbare bedrijven in het teeltplan ingepast. Sinds 2004 bestaat de steun
in Vlaanderen ook voor de bedrijfseigen teelt van eiwitrijke voedergewassen zoals gras-
klaver, luzerne en rode klaver. Er mag verwacht worden dat gangbare landbouwers zich
door die steun laten overtuigen om die gewassen in het teeltplan op te nemen.
Slechts een relatief beperkt aantal gangbare landbouwers gelooft dat het opnemen van
groenbemesters en vlinderbloemigen in het teeltplan het mogelijk maakt om volledig
zonder kunstmest te werken.
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 121
Gezondheid van de dieren
Evenals in de plantaardige sector staat bij de dieren preventie van ziekten centraal.
Indien ziekten toch optreden, wordt aan een behandeling met kruiden en homeopathi-
sche middelen de voorkeur gegeven. Het preventief toedienen van medicijnen, met uit-
zondering van de wettelijk verplichte inentingen tegen besmettelijke ziekten, is niet toe-
gestaan. Door het creëren van een aangepaste productieomgeving voor de dieren, de
keuze van aangepaste rassen en selectie van dieren probeert de biologische landbouw de
gezondheid van dieren optimaal te houden.
Figuur 4.21. Percentage bedrijven die gebruik maken van homeopathische middelen
voor het bestrijden en voorkomen van ziektes bij hun dieren
Op biologische melkveebedrijven wordt na de omschakeling vaak gebruik gemaakt van
homeopathische middelen. Vooral in Vlaanderen was het gebruik ervan niet nieuw.
Gangbare bedrijven daarentegen zijn nog maar in zeer beperkte mate vertrouwd met het
gebruik van homeopathische middelen (figuur 4.21). De meeste bedrijven zien het niet
haalbaar de gezondheid van hun dieren op peil te houden door enkel curatief te behande-
len. Vooral het droogzetten van melkvee zonder preventief gebruik van antibioticum
baart hen zorgen. Dat probleem stelt zich niet op vleesveebedrijven, zodat ruim 40% van
de bedrijfsleiders het doenbaar acht, zijn veestapel gezond te houden zonder het preven-
tief toedienen van geneesmiddelen.
122 hoofdstuk 4
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
Melkvee Vleesvee
Biologisch bedrijf voor omschakeling
Biologische bedrijven na omschakeling
Gangbare bedrijven
Percetagebedrijven
4.6. Sociale acceptatie biologische landbouwmethodes
Ten slotte zal de bedrijfsleider bij het nemen van beslissingen beïnvloed worden door
zijn omgeving. Die omgeving bepaalt in sterke mate de informatie die de landbouwer
ontvangt. De overheersende toon van die informatie zal bijdragen tot het vastleggen van
de algemeen geldende normen binnen de gemeenschap waarvan de landbouwer deel
uitmaakt. Als een nieuw idee of een innovatie niet overeenkomt met de in de omgeving
van de landbouwer heersende normen, zal de verspreiding ervan gehinderd worden.
Omgekeerd zal, wanneer de omgeving positief staat tegenover een innovatie, het ver-
spreiden ervan worden aangemoedigd en versneld. Naarmate meer personen een inno-
vatie aanvaarden, wordt de sociale druk op het individu groter. Niet alle landbouwers zijn
echter even gevoelig voor druk vanuit hun omgeving. Volgens Venkatesh en Brown
(1998) is vooral de mening van de directe omgeving zeer belangrijk.
In de enquêtes werd zowel aan de omschakelende biologische landbouwers als aan de
gangbare collega’s gevraagd, hoe zij de ingesteldheid van hun familiale en professionele
omgeving inschatten. Tot de familiale omgeving behoren de partner, de ouders, de
vrienden, de opvolger enzovoort; tot de professionele omgeving de dierenarts, de com-
merciële partners, de boekhouder, de bank enzovoort (figuur 4.22).
Figuur 4.22. Perceptie van de houding van de professionele (collega’s, commerciële
partners en dierenarts) en familiale omgeving (familie/ouders en vrien-
den, partner en opvolger) van gangbare en biologische landbouwers
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 123
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
negatief neutraal positief
Collega's Dierenarts Financiële
instelling
Familie
vrienden
Commer-
ciële
partners
Partner Opvolger
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
BIOG
AN
G
Percetagebedrijven
Biologische landbouwers schatten de houding van hun omgeving over het algemeen
minder negatief in dan de gangbare landbouwers. Groentetelers ervaren de houding van
hun omgeving over het algemeen iets positiever dan de andere bedrijfsleiders.
Het positiefst tegenover een omschakeling staan de partner, de eventuele opvolger en de
familie en vrienden van de biologische landbouwer. Vooral wanneer de partner mee
werkt en mee beslissingen neemt op het bedrijf, blijkt zijn of haar positieve houding een
noodzakelijke voorwaarde voor omschakeling. Ook de mogelijke opvolger zal achter de
beslissing moeten staan. Gezien het belang dat over het algemeen aan de mening van
familie, ouders en vrienden wordt gehecht, helpt een positieve houding van die personen
bij het bevestigen van de beslissing. Ook is het belangrijk dat de houding van de
consumenten op zijn minst niet negatief is.
De biologische landbouwers verwachten een negatieve houding van hun gangbare
collega’s, commerciële partners en dierenartsen, maar ze laten zich daardoor niet afrem-
men bij de omschakelingsbeslissing. Zoals al vermeld, zijn de commerciële partners en
dierenartsen zeer sterk gericht op de gangbare productiemethodes. Een omschakeling
naar biologische landbouwmethodes van het bedrijf maakt de bedrijfsleider minder af-
hankelijk van die personen. Hierdoor zal hun houding minder doorslaggevend zijn in de
omschakelingsbeslissing. Ze kunnen echter wel negatief adviseren, waardoor het proces
vertraagd wordt.
Gangbare landbouwers zijn over het algemeen van oordeel dat de houding van hun
omgeving tegenover biologische landbouw zelden positief is. Uit de neutrale zones in
figuur 4.22 blijkt ook dat ze veelal geen idee hebben hoe hun omgeving over biologische
landbouw denkt of dat ze er geen uitspraak over willen doen. Een derde van de landbou-
wers is van mening dat zowel hun professionele als familiale omgeving negatief staat
tegenover biologische landbouw. Men mag dus aannemen dat slechts weinig gangbare
landbouwers momenteel vanuit hun omgeving aangemoedigd worden om hun bedrijf
om te schakelen.
4.7. Besluit
Hoewel er geen éénduidig profiel is waaraan landbouwers die omschakelen naar biologi-
sche landbouw voldoen, toont de analyse aan dat bepaalde kenmerken van de landbou-
wer, het bedrijf en de sociale omgeving de omschakeling kunnen vereenvoudigen of
juist sterk bemoeilijken.
124 hoofdstuk 4
Veel gangbare landbouwers zijn duidelijk nog niet klaar voor een omschakeling naar
biologische landbouw. Ze zijn er niet van overtuigd dat biologische productiemethodes
een meerwaarde hebben ten opzichte van de gangbare en zien het veelal niet haalbaar
om op hun bedrijf volgens de biologische productieprincipes te werken. Veel landbou-
wers zijn niet akkoord met de stelling dat intensieve landbouwmethodes de duurzaam-
heid van ons leefmilieu bedreigen en streven naar het steeds verder intensifiëren van
hun productie. Bovendien ondervinden de landbouwers maar weinig stimulans vanuit
hun omgeving. Dat maakt dat er voor de gangbare landbouwers weinig redenen bestaan
om hun bedrijf om te schakelen.
Vooral ongeloof over de algemene economische mogelijkheden van biologische land-
bouw beïnvloedt de houding van landbouwers negatief. Maar ook de ecologische en so-
ciale meerwaarde van biologische productiemethodes wordt door vele landbouwers niet
erkend.
De haalbaarheid van biologische productiemethodes op het bedrijf wordt door gangbare
landbouwers geschat vanuit hun huidige structuur en ervaring en maar weinigen zijn
bereid grote veranderingen door te voeren op hun bedrijf. Anderzijds vinden aspecten
als mechanische onkruidbestrijding, gebruik van vlinderbloemigen en groenbemesters
en een diervriendelijke huisvesting zoals ligboxenloopstallen met ingestrooide ligplaat-
sen en potstallen ook in de gangbare landbouw meer en meer ingang, waardoor de
overstap naar een biologische bedrijfsvoering kleiner wordt. Een verdere uitbouw van
steunmaatregelen voor de promotie van een duurzame productie spelen hierin een be-
langrijke rol. Momenteel zijn op de meeste gangbare bedrijven nog heel wat investerin-
gen noodzakelijk, wil men volgens de biologische productiemethodes werken. Daarom
is het belangrijk dat er op de bedrijven financiële ruimte is. Jongere bedrijfsleiders staan
meestal minder terughoudend tegenover veranderingen dan oudere bedrijfsleiders.
Vooral in Vlaanderen worden de risico’s verbonden aan biologische landbouw hoog
geschat. Gangbare informatiewinning is zeer sterk gericht op gespecialiseerde vaklitera-
tuur. Omdat de doelstellingen van gangbare landbouwers anders liggen dan op biologi-
sche bedrijven, wordt er niet actief op zoek gegaan naar informatie over biologische
landbouw of milieuvriendelijke productiemethodes. Ook de informatie over milieu-
vriendelijke productiemethodes en biologische landbouw aangeboden binnen de meer
algemene vakliteratuur, wordt maar in beperkte mate gelezen. De negatieve vooringeno-
menheid van vele gangbare landbouwers zorgt ervoor dat genegeerd wordt wat met
biologische landbouw te maken heeft.
In de toekomst zal het belangrijk zijn niet alleen de landbouwers te sensibiliseren om
meer aandacht te besteden aan milieuvriendelijke productiemethodes en de mogelijkhe-
het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 125
den van biologische landbouw, maar ook hun omgeving. Hierbij is het belangrijk dat de
sector met duidelijk gefundeerde bewijzen de duurzaamheid van biologische landbouw
aantoont. Die informatie zal op een toegankelijke wijze naar de landbouwers en hun
omgeving moeten worden overgebracht. Door binnen het onderwijs en vooral het land-
bouwonderwijs meer aandacht te besteden aan duurzame landbouwtechnieken, maakt
men de nieuwe generatie land- en tuinbouwers meer vertrouwd met de mogelijkheden
van een duurzame landbouw. Zo kunnen zij een ruimere visie ontwikkelen. Dat moet
ertoe leiden dat de landbouwers meer openstaan voor de geboden informatie en op een
meer objectieve wijze kunnen oordelen over de haalbaarheid van biologische productie-
methodes op hun bedrijf.
126 hoofdstuk 4
H O O F D S T U K 5 :
V I S I E S E N P R O B L E M E N V A N B I O L O G I S C H E
B O E R E N : G R O T E V E R S C H I L L E N N A A R G E L A N G V A N
H U N M O T I E V E N
Lieve De Cock & Mieke Calus
Dit hoofdstuk is een keerpunt in het boek. Tot dusver is vooral beschreven hoe de biologi-
sche landbouw zich heeft ontwikkeld en welke factoren wegen op de beslissing om al dan
niet om te schakelen. Vanaf dit hoofdstuk wordt meer gekeken naar hoe het nu verder
moet. Welke visies bestaan er voor de toekomst? Zit er groei of krimp in biologische land-
bouw? En welke zijn daarbij de belangrijkste aandachtspunten, mogelijkheden en beper-
kingen?
Om een antwoord op deze vragen te verkrijgen, werd de mening van de biologische land-
bouwers zelf gevraagd. Wat is hun motivatie en wat verwachten zij van de toekomst? Hoe
tevreden zijn ze over hun biologische bedrijfsvoering? En welke moeilijkheden ondervin-
den ze nog? Houding, perceptie en visievorming verschillen sterk van persoon tot persoon.
Ook biologische landbouwers verschillen. Op basis van de enquêtegegevens zijn drie groe-
pen onderscheiden: idealisten, opportunisten en biologische ondernemers. Ze verschillen
sterk in houding en toekomstverwachtingen, en andere factoren zullen dan ook hun
toekomst bepalen.
De toekomstverwachtingen vormen de aanzet voor het volgende gedeelte van het boek.
Hierin zullen vooral die aandachtspunten behandeld worden die de economische leef-
baarheid en de overlevingskansen van de biologische bedrijven gaan bepalen. Cruciaal is
een goede afzet met mogelijkheden tot meerprijs enerzijds en de bedrijfsontwikkelingsmo-
gelijkheden met zicht op meerinkomen anderzijds.
5.1. ‘De’ biologische landbouwer bestaat niet
De huidige biologische landbouwers hebben zich bij de omschakeling naar de biologi-
sche productiemethode laten beïnvloeden door hun ideologie, hun bedrijfsomstandig-
heden, hun economische visie, het tijdstip van omschakeling, ... Zij vormen echter geen
homogene groep. Uit enquêtes blijkt dat ook de biologische landbouwers verschillende
visies hebben over duurzaamheid in de landbouw. Wanneer men de omschakeling naar
biologische landbouw wil stimuleren, is het belangrijk om te weten welke verwachtingen
de biologische landbouwers zelf ten opzichte van biologische landbouw hebben. Een ver-
dere differentiatie van de biologische bedrijven verschaft inzichten in de drijfveren en
ervaringen van landbouwers met biologische landbouw.
Om de verschillen tussen biologische bedrijven duidelijk te maken, werd een model opge-
steld waarbij de bedrijfsleiders ingedeeld worden op basis van 4 factoren: sociale meer-
waarde, economische meerwaarde, persoonlijke aspecten en technische aspecten van bio-
logische productie. Hierbij werd zowel rekening gehouden met de mate waarin de
biologische landbouwer gelooft dat biologische landbouw een meerwaarde creëert voor
zichzelf en zijn bedrijf alsook voor de gehele maatschappij. Uit de gevoerde enquêtes blijkt
dat de biologische landbouwers verschillende visies hebben op deze vier factoren.
Met behulp van een clusteranalyse werden bedrijven die wat betreft de vier factoren
nauw bij elkaar aansluiten, opgenomen in eenzelfde cluster. Dat liet toe de biologische
landbouwers in te delen in drie groepen. Op basis van hun kenmerken worden ze verder
gekarakteriseerd als idealisten, opportunisten en biologische ondernemers (figuur 5.1).
Figuur 5.1. Indeling van de biologische landbouwers op basis van hun visie op de so-
ciale en economische meerwaarde en de persoonlijke en technische aspec-
ten van biologische productie
128 hoofdstuk 5
Idealisten
23%
Opportunisten
24%
Biologische ondernemers
53%
De biologische ondernemers vormen de grootste groep met meer dan de helft (53%) van
de geënquêteerde bedrijfsleiders. De idealisten en de opportunisten, met respectievelijk
23% en 24% zijn ongeveer evenredig verdeeld over de andere kleinere helft. Hieronder
worden de groepen nader omschreven.
Bedrijfscluster 1: de idealisten
De idealisten zien biologische landbouw als de enige aanvaardbare productiemethode
voor zichzelf en de maatschappij. Hun omschakeling naar biologische landbouw-
methodes is uitgesproken gemotiveerd door de overtuiging dat biologische landbouw
milieuvriendelijker is en het dierenwelzijn beter verzekert dan de gangbare landbouw-
methodes. Ze menen stellig dat gangbare intensieve productiemethodes bijdragen tot
overproductie. In hun motivatie een biologisch bedrijf uit te baten, spelen economische
motieven slechts een zeer beperkte rol.
Biologische landbouw draagt bij tot het positieve imago van hun bedrijf. Het toepassen
van biologische technieken laat de bedrijfsleider toe om in harmonie met de natuur te
leven. Het werken volgens de biologische productienormen geeft meer zelfvoldoening.
De nodige biologische inputs vinden, is voor de idealisten geen probleem. Het navolgen
van de biologische productieprincipes daarentegen, zoals bijvoorbeeld het werken zon-
der samengestelde meststoffen, is niet vanzelfsprekend. Ze ondervinden zelden proble-
men met de afzet van hun producten en de meerprijs die ze krijgen is voldoende om de
hogere productiekosten te compenseren. Ze zijn er gerust op dat de consument bereid is
die hogere prijzen te blijven betalen. Op de helft van de bedrijven gebeurt de afzet via
thuisverkoop. De meeste van de bedrijfsleiders vonden zelf oplossingen voor de proble-
men die zich aandienden, en zien de toekomst van hun biologisch bedrijf positief in.
Samen met de groep van biologische ondernemers vindt men in deze groep de zoge-
noemde ‘nieuwe’ landbouwers, vrij hoog opgeleide mensen die zonder enige landbou-
wervaring een biologisch bedrijf gestart zijn.
Hoewel ze biologische landbouw als de enige verantwoorde landbouwmethode zien,
twijfelen de idealisten wel aan de mogelijkheid van biologische landbouw op ruime
schaal. De mogelijkheid om op wereldvlak de voedselzekerheid te garanderen met alleen
biologische landbouw, wordt op scepsis onthaald. Vlaamse en Waalse bedrijven zijn
ongeveer evenredig vertegenwoordigd.
visies en problemen van biologische boeren 129
Bedrijfscluster 2: de opportunisten
De opportunisten zijn minder overtuigd van de sociale en economische voordelen van
biologische landbouw. Hun houding tegenover de gangbare landbouw is gematigder
dan die van de idealisten en de biologische ondernemers. De opportunisten geloven het
minst in de biologische idealen. Ze ondervinden nog steeds een aantal technische moei-
lijkheden en kunnen niet altijd beschikken over de nodige biologische inputs. Ze vinden
dat de markt voor biologische producten niet voldoende ontwikkeld is, waardoor ze nog
vaak een deel van hun productie gangbaar moeten afzetten. Of de consument de hogere
prijs voor biologische producten zal blijven betalen, ook daar hebben de opportunisten
vragen bij. Omdat ze twijfelen aan de meerwaarde van de biologische producten en teelt-
wijzen ten opzichte van de gangbare, geloven ze minder dat biologische landbouw de
enige juiste methode is om de toekomst van hun bedrijf te verzekeren.
De meeste van deze bedrijven zijn omgeschakeld onder impuls van de omschakelings-
premie en de economische mogelijkheden van biologische landbouw voor hun bedrijf
op het moment van de switch. De opportunisten hechten duidelijk meer dan de andere
biologische bedrijfsleiders belang aan het economische resultaat van hun bedrijf. Hoe-
wel niet onbelangrijk, was het milieuvriendelijke aspect van biologische landbouw min-
der doorslaggevend bij hun keuze. Ook problemen binnen de gangbare landbouw
worden door deze groep als een belangrijk motief aangegeven. Door de gunstige steun-
regeling voor grasland, vindt men in deze groep veel Waalse vleesveebedrijven en in
mindere mate melkveebedrijven. Gezien de premies binnen de biologische groenteteelt
relatief laag zijn, zijn er in deze groep weinig groentebedrijven aanwezig.
Bedrijfscluster 3: de biologische ondernemers
Net als de idealisten zijn de biologische ondernemers overtuigd van de biologische basis-
principes. Biologische landbouw laat toe om meer in harmonie met de natuur te leven en
dat geeft hun voldoening. In tegenstelling tot de idealisten twijfelen ze er niet aan dat
biologische productie dé landbouwmethode van de toekomst is. De toekomst van de
landbouw ligt voor hen in kleine en middelgrote bedrijven. Ze zetten zich sterk af tegen
de industrialisering van de landbouw. Biologische landbouw betekent voor hen voedsel-
veiligheid en kwaliteit en ze zijn ervan overtuigd dat ook de voedselproductie op wereld-
schaal verzekerd kan worden door de biologische landbouw. Ze zien zichzelf als voorlo-
pers. Hun omschakeling naar biologische landbouwmethodes is, zoals bij de idealisten,
sterk gemotiveerd door de overtuiging dat biologische landbouw milieuvriendelijker is
dan gangbare landbouwmethodes. Vaker dan de andere groepen geven de ondernemers
tevens het consumentenwelzijn expliciet aan als een van de belangrijkste redenen tot
omschakeling.
130 hoofdstuk 5
Biologische landbouw wordt gezien als een goed economisch alternatief voor hun be-
drijf. Toch wijzen ze erop dat de biologische afzet nog verbeterd kan worden. Een meer-
prijs voor biologisch gecertificeerde producten is immers noodzakelijk om de extra kos-
ten te compenseren (zie verder). Minder dan de opportunisten laten de biologische
landbouwers het economische resultaat van het bedrijf primeren op persoonlijke doel-
stellingen als zelfontplooiing en zelfvoldoening, maar het is niet onbelangrijk. De tech-
nische aspecten van biologische landbouw leveren maar zelden problemen op voor deze
landbouwers. Men vindt men deze bedrijven zowel in Vlaanderen als in Wallonië terug,
zoals de idealisten. Vooral melkveebedrijven zijn relatief sterk vertegenwoordigd in deze
groep. Vleesveebedrijven en akkerbouwbedrijven zijn relatief minder aanwezig.
Ontwikkelingspaden biologische landbouw
Op basis van hun houding en verwachtingen ten aanzien van de markt en de premies
werd nagegaan hoe de onderscheiden groepen biologische landbouwers zich mogelijk in
de toekomst zullen ontwikkelen.
Tabel 5.1. Evolutie van de groepsgrootte als gevolg van veranderingen in markt en pre-
miestelsel
Idealisten Opportunisten Biologische
ondernemers
Groepsgrootte (2001) 22% 13% 53%
Markt
– Marktstabilisatie
=
= = of ↑
– Marktexpansie = ↑ ↑↑
Steun
– Huidig premiesysteem
=
= of ↓ =
– Afschaffing premies = ↓↓ =
Kans op terugkeren naar
gangbaar > 50%
15% 46% 14%
Drijfveer biologische
bedrijfsvoering
Sterke eigen biologi-
sche ideologie
Economische over-
wegingen
Biologische ideologie
met focus op econo-
misch potentieel
=:geen evolutie; _: stijgende groepsgrootte; _: dalende groepsgrootte
visies en problemen van biologische boeren 131
Ontwikkelingspad idealisten
In tabel 5.1 is weergegeven wat de te verwachten evolutie is van elke groep door verande-
ringen in markt en premiestelsel. De groep idealisten blijkt het minst gevoelig te zijn voor
toekomstige ontwikkelingen. Ze worden gedreven door een sterke eigen ideologie en
beschouwen biologische landbouw voor zichzelf als de enige mogelijkheid om aan land-
bouw te doen. Ze hebben hun eigen afzet georganiseerd met een eigen clientèle en zijn wei-
nig afhankelijk van de algemene ontwikkeling van de biologische markt. Ze zijn ook niet bij-
zonder afhankelijk van de beschikbare steun voor biologische landbouwers. De kans dat ze
ooit terugkeren naar gangbare productiemethodes is klein en staat vrijwel los van het al dan
niet bestaan van premies. Ongeacht de ontwikkelingen binnen de biologische sector zal de
groep idealisten onder de biologische landbouwers blijven bestaan en nieuwe landbouwers
aantrekken.
Ontwikkelingspad opportunisten
De groep van de opportunisten is het afhankelijkst van de toekomstige ontwikkelingen van
de biologische markt en het blijven bestaan van overheidssteun voor biologische landbouw.
Vooral het economische aspect speelt voor deze groep van landbouwers een rol. De belang-
rijkste redenen waarom ze hun bedrijf biologisch uitbaten, zijn de beschikbare steun en het
bestaan van een markt waar een meerprijs voor biologische producten gerealiseerd kan wor-
den. Of de groep zich zal handhaven en eventueel uitbreiden, wordt dan ook sterk bepaald
door de evolutie van de markt en het behoud van premies. Vele landbouwers laten het voort-
bestaan van hun biologisch bedrijf duidelijk afhangen van de verdere toekenning van steun
voor de duurzame teeltmethode. De kans dat ze terugkeren naar gangbare landbouw bij het
wegvallen van die premie is dan ook het grootst in deze groep. Bijna de helft van de landbou-
wers geeft aan 50% zeker te zijn het biolabel op te geven bij het wegvallen van de premie.
Een groot aantal Waalse vleesveebedrijven in deze groep werden ook al in de gangbare
teelt extensief uitgebaat. Er waren bijgevolg relatief kleine investeringen nodig om de
productie biologisch te kunnen certificeren. Een terugkeer naar de gangbare landbouw
brengt evenmin grote veranderingen mee. Hoewel de afzet voor de verkoop van vlees
nog niet volledig uitgebouwd is, kan het voor deze bedrijven toch rendabel zijn om biolo-
gisch te produceren. Voor de opportunisten kan de premie als een bijkomend inkomen
worden beschouwd. Valt die steun weg, dan zal alleen de realisatie van een meerprijs
bepalen of het voor deze bedrijven nog economisch aantrekkelijk is om hun productie
biologisch te certificeren. De uitbreiding van een biologische markt waar een meerprijs
voor biologische producten kan behouden blijven, zal een gunstig effect hebben op deze
groep.
132 hoofdstuk 5
Ontwikkelingspad biologische ondernemers
Ten derde is er de groep van de biologische ondernemers, die zoals de idealisten sterk over-
tuigd zijn van de biologische ideologie, maar niet tegen om het even welke prijs. Daarom
benadrukken deze landbouwers dat de markt voor biologische producten verder ontwikkeld
moet worden. Dat is tevens de visie van een groot aantal gangbare landbouwers. Ook zij gelo-
ven in de sociale en ecologische meerwaarde van biologische landbouw, maar ze blijven twij-
felen aan de economische mogelijkheden (zie hoofdstuk vier). Wanneer de markt beter uit-
gebouwd wordt met oog voor een betere prijs voor biologische producten, dan kan deze
groep van biologische landbouwers dus groeien. Door hun overtuiging dat biologische land-
bouw de landbouw van de toekomst zal worden, zullen ze niet snel terugkeren naar de gang-
bare landbouw. Net als voor de idealisten hangt het verder biologisch uitbaten van hun be-
drijf in de toekomst weinig of niet af van het ontvangen van een premie voor biologische
landbouw. De premies waren van belang om de omschakelingsperiode te overbruggen,
maar de biologische ondernemers zijn ervan overtuigd dat het verder uitbouwen van een
markt voor biologische producten steun overbodig zal maken na die overgangsperiode.
5.2. Aandachtspunten biologische landbouw
Onafhankelijk van de groep waarin de biologische landbouwers zich bevinden, waren de
meeste biologische landbouwers op het moment van de enquête (2001) relatief tevreden
over hun biologische bedrijfsvoering en gemotiveerd om de biologische productieme-
thode verder toe te passen. Toch kwamen in de open vragen van de enquête spontaan en-
kele thema’s naar voren waarvoor de landbouwers aandacht vragen. Tabel 5.2 groepeert
de belangrijkste aandachtspunten.
Vooral de organisatie van de afzet vraagt nog veel aandacht. Onder afzet verstaat men de
afzetstructuren die nog onvoldoende uitgebouwd zijn of onvoldoende toegankelijk. Een ver-
betering van de afzet moet op haar beurt helpen een oplossing te bieden voor de problemen
betreffende de prijsvorming. Om een aanvaardbaar inkomen te bereiken is een voldoende
hoge marktprijs noodzakelijk. Dat ter compensatie van de lagere opbrengsten binnen de bio-
logische landbouw én van de extra productiekosten door onder andere schaarse en dure pro-
ductiemiddelen. Voor ongeveer de helft van de biologische landbouwers blijkt de prijsvor-
ming een moeilijk punt.
Eveneens blijken in de biologische landbouw nog veel problemen op te treden met
betrekking tot bestrijding van ziektes en onkruid, vogelschade, bemesting en mechanisatie.
Meerdere biologische landbouwers wijzen erop dat de biologische landbouw meer vakman-
schap vergt en dat de organisatie van de bedrijfsvoering en de afzet veel tijd kost.
visies en problemen van biologische boeren 133
Figuur 5.2. Belangrijkste aandachtspunten biologische landbouw volgens biologische
landbouwers
Om die moeilijkheden het hoofd te bieden, hebben de landbouwers nood aan informatie
en onderzoek. Afgezien van het feit dat er over bepaalde aspecten weinig documentatie te
vinden is, blijkt de beschikbare informatie moeilijk tot bij de landbouwers te geraken. De
kennisverspreiding vanuit onderzoek, overheid, collega-landbouwers en sector zelf verloopt
voor sommigen stroef. Ook zou het onderzoek nog te sterk toegespitst zijn op gangbare
landbouw en geen rekening houden met de specifieke problemen binnen de biologische
sector.
Verschillende landbouwers vinden dat biologische landbouw nog steeds door te weinig
consumenten wordt aanvaard en gesteund en menen dat hiertegen weinig wordt onderno-
men. De consument is zich onvoldoende bewust van de meerwaarde van biologische voe-
ding en ziet alleen de hogere prijs. Dat consumentenvertrouwen zou volgens sommige land-
bouwers gestimuleerd kunnen worden door controles die de transparantie en de eerlijkheid
van bioproducenten aantonen.
134 hoofdstuk 5
0 5 10 15 20 25 30 35 40 45
Aanvaarding binnen
gangbare landbouw
Administratie
Premiestelsel
Politieke ondersteuning
Controles en wetgeving
Arbeid
Consumenten-
vertrouwen
Kennisverspreiding
Prijszetting, productie-
kosten, opbrengst
Technische aspecten
Afzet
Percentage landbouwers
Ook van overheidswege komt er te weinig concrete ondersteuning. Hier verwijst men
niet alleen naar de financiële ondersteuning. De financiële tegemoetkoming van de over-
heid aan de biologische landbouw wordt weliswaar als een stap in de juiste richting
gezien, maar de onzekerheid van uitbetaling en vaak laattijdige uitbetalingen van de pre-
mies gaven in het verleden niet echt de juiste signalen.
Verder spreekt de enquête over het negatieve beeld dat de collega’s uit de gangbare land-
bouw van de biologische landbouwers blijven hebben. Biologische landbouw is nog steeds
taboe.
De bovengenoemde aandachtspunten werden opgetekend in 2001, toen de biologische
landbouw in België nog volop in de lift zat. Ondertussen is de tijdsgeest veranderd. Er is
een stagnatie in de evolutie wat er nog meer toe noopt de problemen uit te diepen en op
zoek te gaan naar oorzaken en oplossingen. Hoewel de biologische sector en de overheid
in de voorbije jaren voortdurend bijdragen geleverd hebben tot het oplossen van de aan-
gehaalde problemen, blijven de meeste knelpunten erg actueel en worden ze in de hui-
dige situatie zelfs geaccentueerd. Een aantal van de belangrijkste aandachtspunten
wordt verder toegelicht in de volgende hoofdstukken van dit boek.
Afzet biologische producten over het algemeen
Ondanks de toenemende inspanningen om de markt voor biologische producten te orga-
niseren en de stijgende vraag naar biologische producten, waarvan in 2001 zeker nog
sprake, blijkt de afzet van hun producten een van de belangrijkste aandachtspunten van
de biologische landbouwers. Veel landbouwers slagen er niet in hun volledige productie
als biologisch te vermarkten en dus een hogere prijs voor hun producten te realiseren.
Zelfs de landbouwers die hun productie voor 100% als biologisch verkopen, wijzen in de
enquête op de zwakke afzetstructuren. In 2001 geeft meer dan de helft van de bioprodu-
centen in de enquêtes aan de productie niet volledig biologisch te kunnen afzetten. Een
vierde van de landbouwers signaleert niet de helft biologisch te kunnen verkopen. 15%
van de bedrijven zet zijn biologische producten zelfs volledig gangbaar af. Recent omge-
schakelde landbouwers ondervinden duidelijk meer problemen dan de al langer omge-
schakelde, hoewel ook die landbouwers nog geen garanties hebben op een volledige
biologische afzet.
visies en problemen van biologische boeren 135
Specifieke sectoriële afzetproblemen
In de biologische vlees- en melksector blijken nog de meeste problemen te bestaan in ver-
band met de afzet. De afzetstructuren zijn nog maar heel beperkt ontwikkeld, waardoor het
moeilijk is een goede prijs te verkrijgen en de consumenten te bereiken. Voor vlees en in
mindere mate voor melk blijkt het moeilijk een meerprijs te realiseren voor de biologische
productie. 40% van de vlees- en 20% van de melksector zegt minder dan de helft van zijn
productie als biologisch te kunnen verkopen. Vooral de afzet van minderwaardige vleeskwa-
liteiten zoals van uitstootkoeien vormen een probleem. Het aantal coöperatieven en melke-
rijen dat de afzet van biologische vlees- en melkproducten organiseert is klein, waardoor alle
landbouwers grotendeels op dezelfde kanalen terugvallen. Dat maakt de structuur van de
afzet zeer broos.
De afzet van groenten lijkt beter georganiseerd, hoewel een aantal keer vermeld wordt dat
die stroever verloopt dan vroeger. De moeilijkheden hier zijn veelal meer productafhankelijk
of treden op tijdens bepaalde periodes van het jaar waarin de concurrentie met de gangbare
of meer specifiek met de geïntegreerde producten groot is. In die periodes is de prijsvorming
slecht. Het gebrek aan concurrentie tussen de afnemers en de te kleine volumes beletten de
producenten rechtstreeks met de grootdistributie te onderhandelen voor een betere afzet.
Voor de afzet van andere producten zoals granen, aardappelen... blijken minder proble-
men te bestaan. Maar voor biologische sierteelt wil de consument al helemaal niet meer
betalen.
Afzetorganisatie en -kanalen
Binnen de biologische sector wordt thuisverkoop meestal als heel belangrijk beschouwd.
Vooral vroeger vormde het een noodzakelijk afzetkanaal om een meerprijs voor biologisch
geproduceerde producten te realiseren. Het organiseren van een thuisverkoop, abonnemen-
tensystemen of boerenmarkten maakt het mogelijk de afstand tussen de producent en con-
sument te verkleinen en het contact tussen beide te vergroten. Een aspect waaraan veel
biologische landbouwers belang hechten.
In de in 2001 uitgevoerde enquête heeft 35% van de ondervraagde biologische landbou-
wers op beperkte of ruimere schaal een thuisverkoop voor een of meer producten. Voor
80% van de landbouwers betreft het hier de afzet van hun belangrijkste product. Voor
29% van de biologische landbouwers vormt het zelfs het unieke afzetkanaal voor hun
belangrijkste product, een niet onbelangrijk percentage! Van de landbouwers is 62%
met thuisverkoop gestart of zij hebben dat systeem bij de omschakeling naar biologische
136 hoofdstuk 5
methodes uitgebreid. Slechts enkele landbouwers stoppen met thuisverkoop of ze bou-
wen die verkoop na de omschakeling wegens te veel extra werk en organisatie af. De
directe verkoop gaat namelijk dikwijls gepaard met het zelf bewaren, verpakken of ver-
werken van de producten, wat heel wat mankracht vraagt. In 74% van de gevallen onder-
gaan de producten in meer of mindere mate een eerste handeling op het bedrijf. De ontwik-
keling van andere afzetstructuren waarbinnen eveneens een meerprijs kan gerealiseerd
worden, heeft het belang van de directe verkoop op het bedrijf doen afnemen.
Uit de enquête blijkt dat vooral groenten, fruit en aardappelen thuis worden verkocht.
Dat gebeurt door 38% van de landbouwers die deze producten telen. In de vleessector
organiseert 25% van de bioproducenten een thuisverkoop. Dat heeft waarschijnlijk te
maken met de moeilijke afzet van biologisch vlees via andere kanalen. Van de zuivel
wordt 18% thuis verkocht. Ongeveer 66% hiervan verwerkt een deel van de biologische
melk tot boter, ijs, kaas of yoghurt. Over het percentage van de totale productie en de
omzet die via thuisverkoop gerealiseerd wordt, geeft de enquête geen informatie.
Andere belangrijke kanalen voor de afzet van biologische groenten zijn veilingen (vooral
voor fijne groenten), coöperaties (voor grove groenten) of de groothandelaren. Voor ruim
30% van de geënquêteerde biologische bedrijven met groenten is dat het enige afzetkanaal.
De helft van deze biologische bedrijven hebben groenten als belangrijkste product. De
meeste producenten die via deze kanalen verkopen, brengen hun assortiment bijna volledig
als biologisch aan de man. Een andere vorm van afzet voor groenten is het sluiten van con-
tracten met verwerkers. Een beperkt aantal onder hen is actief in de export. Wat de melkpro-
ductie betreft, wordt een groot deel afgezet via coöperaties of melkerijen (59%). Voor vlees
biedt de coöperatieve afzet samen met de thuisverkoop de meeste kansen op een biologische
afzet, hoewel niet voor 100%.
De meeste landbouwers zetten hun belangrijkste product af via één verkoopskanaal of
combineren dit met thuisverkoop. Het nadeel van dat beperkte circuit is dat het niet
altijd de mogelijkheid biedt de productie als biologisch af te zetten. Slechts 5% van de
biologische landbouwers hebben meerdere verkoopskanalen voor hun belangrijkste bio-
logische product. Het is wel zo dat voor de verschillende geproduceerde bioproducten
andere afzetkanalen kunnen gebruikt worden.
Technische problemen (onkruidbestrijding, bemesting, arbeidsbehoefte, mechanisatie,
opbrengst, ...)
Bij de omschakeling naar een biologische bedrijfsvoering staat de landbouwer voor een
aantal nieuwe technische uitdagingen. Het teeltplan zal aangepast moeten worden om
visies en problemen van biologische boeren 137
de onkruid- en ziektebestrijding, de bemesting en de arbeidsorganisatie optimaal te
laten gebeuren en zo tot een maximale opbrengst te komen. Het gebruik van chemische
bestrijdingsmiddelen en kunstmest om eventuele correcties uit te voeren zijn niet meer
toegelaten. Die veranderingen op het bedrijf zijn niet vanzelfsprekend en vragen heel
wat kennis en ervaring van de landbouwer. Technische problemen worden dan ook
vaker door recent omgeschakelde landbouwers genoemd. Landbouwers met meer erva-
ring slagen erin aan heel wat problemen het hoofd te bieden, maar zij worden ook nog
met nieuwe hindernissen geconfronteerd. Door het zoeken naar informatie over de che-
mische en natuurlijke processen in plant, bodem en dier willen de landbouwers zelf
oplossingen vinden voor een aantal moeilijkheden.
Onkruidbestrijding blijkt bij veel biologische landbouwers een blijvend probleem. Door het
niet meer toegestane gebruik van chemische middelen moet toevlucht gezocht worden tot
mechanische onkruidbestrijding. Mechanisatie voor onkruidbestrijding vormt een van de
belangrijkste investeringen op het biologische landbouwbedrijf. Maar heel dikwijls is han-
denarbeid onvermijdelijk. Vooral bij de groenteteelt is de onkruidbestrijding zeer arbeidsin-
tensief. Die extra arbeid is niet altijd gemakkelijk te vinden. Bovendien ontstaan er proble-
men met specifieke onkruiden zoals bijvoorbeeld zuring. Biologische landbouwers zijn
vooral op zoek naar informatie over maatregelen (zoals teeltopvolging, grondbewerking,
plant- en zaaidichtheid...) die de onkruiddruk kunnen verlagen.
Ook voor de bestrijding van ziekten en plagen bij planten en dieren mogen geen chemische
middelen gebruikt worden. De biologische landbouwer heeft beperkte mogelijkheden om
ziekten en plagen te bestrijden. Preventieve maatregelen als vruchtwisseling, rassenkeuze,
gebruik van onderstammen, klimaatregeling en het verhogen van de weerstand van het
gewas zijn daarom belangrijk. Niet voor alle ziekten of plagen is er een goed alternatief aan-
wezig voor chemische middelen. Biologische landbouwers zijn dan ook op zoek naar infor-
matie over biologische bestrijdingsmogelijkheden (van bijvoorbeeld vliegen, parasieten,
vogelschade, ...) en resistente rassen.
Een ander cruciaal punt binnen de bedrijfsvoering is het op peil houden van de bodem-
vruchtbaarheid en -structuur. Alleen organische mest en bepaalde toegestane organische
materialen komen hiervoor nog in aanmerking.
De fysieke opbrengsten binnen de biologische landbouw ziet men over het algemeen als
lager dan in de gangbare landbouw. Allerhande oorzaken worden hiervoor aangehaald. Het
optreden van ziektes waardoor men vroeger moet oogsten om de schade en het kwaliteitsver-
lies te beperken, is een eerste grond. Verder spelen een niet optimale bemesting van de
gewassen, teelttechnische maatregelen, andere rassen... een rol.
138 hoofdstuk 5
Tabel 5.2. Percentage biologische bedrijven waarvan de gemiddelde opbrengst van hun
belangrijkste product lager, gelijk of hoger ligt dan de gemiddelde opbrengst
onder gangbare bedrijfsvoering
Belangrijkste product lager gelijk Hoger
Melk 25% 54% 21%
Vlees 56% 31% 13%
Groenten en fruit 83% 17% 0%
Akkerbouwproducten 67% 22% 11%
Alle productgroepen 46% 39% 15%
Tabel 5.2 geeft weer hoe de opbrengsten van het belangrijkste product op de geënquêteerde
biologische bedrijven evolueerden na omschakeling uit een gangbaar bedrijf. Hieruit blijkt
dat vooral de opbrengst voor de plantaardige productie lager ligt dan onder een gangbare
bedrijfsvoering. Binnen de vleessector werd dit niet door alle geënquêteerde bedrijven
bevestigd. Veel melkveebedrijven geven aan dat ze hun productie kort na de omschakeling
zagen dalen. Een paar jaar later evenwel was hun productie toegenomen tot een niveau ver-
gelijkbaar met voor de omschakeling. De meeste biologische landbouwers hadden bij hun
omschakeling rekening gehouden met die daling van de productie. Slechts enkele recent
omgeschakelde bedrijven geven aan dat de daling groter is dan verwacht.
Economische aspecten biologische productie
Biologische landbouwmethodes kunnen alleen maar een alternatief zijn voor gangbare
productiemethodes wanneer ze rendabel zijn. Dat wil zeggen dat de totale geldelijke
opbrengsten toereikend moeten zijn om de totale kosten van de productie te dekken.
De meeste ondervraagde biologische landbouwers zagen de kosten (exclusief arbeid) op
hun bedrijf na de omschakeling toenemen (figuur 5.3). Hoewel de kosten voor bestrijdings-
middelen, kunstmest en krachtvoer dalen, zullen de kosten voor mechanisatie, controle,
marketing, advies en voorlichting hoger liggen. De kosten lopen sterk op, wanneer men
gebruik moet maken van externe biologische inputs en extra externe arbeid. Vooral op biolo-
gische akkerbouw- en groentebedrijven ligt de arbeid die ingezet moet worden, hoger dan bij
het gangbaar uitbaten van het bedrijf.
Die hogere kosten moeten dus gecompenseerd worden door een hogere verkoopprijs van
de producten. Bijna alle ondervraagde biologische landbouwers geven aan dat de verkoop-
prijs van hun belangrijkste product hoger ligt dan in de gangbare productie. Vooral op de
akkerbouw- en groentebedrijven geven de biologische landbouwers aan dat die hogere prijs
visies en problemen van biologische boeren 139
niet voldoende is om hun hogere productiekosten volledig te compenseren. Op deze bedrij-
ven zijn het vooral de arbeidskosten voor het wieden van onkruiden die de kosten aanzienlijk
doen stijgen. De meerprijzen hangen sterk af van product tot product en kunnen variëren af-
hankelijk van het afzetkanaal en de afzetmogelijkheid. Hoewel de meeste landbouwers voor
de omschakeling rekening hielden met hogere kosten bij een biologische bedrijfsvoering,
zijn de actuele kosten op hun bedrijf toch hoger dan verwacht (tabel 5.3).
Figuur 5.3. Percentage biologische bedrijven met een gemiddelde kostprijs (excl. ar-
beid), arbeidsbehoefte en verkoopprijs van het belangrijkste product hoger
dan de gemiddelde kostprijs(excl. arbeid), arbeidsbehoefte en verkoopprijs
onder een gangbare bedrijfsvoering
Tabel 5.3. Percentage biologische bedrijven waarvan de gemiddelde verwachte kost-
prijs van het belangrijkste product hoger, gelijk of lager ligt dan de actuele
gemiddelde kostprijs
Gemiddelde verwachte kosten Hoger Gelijk Lager
Melk 26% 65% 9%
Vlees 48% 26% 26%
Groenten en fruit 36% 55% 9%
Akkerbouwproducten 77% 22% 0%
Alle productgroepen 42% 45% 14%
140 hoofdstuk 5
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Percentagebedrijven
Melk Vlees
Kosten (excl. arbeid) Arbeid Verkoopprijs
Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
Het realiseren van een meerprijs voor biologische producten hangt volledig af van de bereid-
heid van de consument die meerprijs te betalen. Slechts 50% van de biologische landbou-
wers zegt erop te vertrouwen dat de consument de meerprijs voor biologische producten wil
blijven betalen. In Wallonië heeft men hierin iets meer vertrouwen dan in Vlaanderen. De
afzet voor vlees verloopt nog moeizaam, maar de bedrijven met zoogkoeien geloven dat dat
in de toekomst zal verbeteren.
Economische tevredenheid van de biologische landbouwers
De meeste biologische landbouwers slagen erin om na de omschakeling een inkomen te
bereiken dat hoger of op zijn minst niet lager is dan bij hun gangbare bedrijfsvoering
(tabel 5.4). De meeste landbouwers zijn dan ook niet ontevreden over het inkomen dat ze
ontvangen.
Tabel 5.4. Vergelijking van het inkomen onder biologische en gangbare bedrijfsvoe-
ring en de tevredenheid over dat inkomen volgens bedrijfstype (uitgedrukt in
percentage bedrijven)
Vleesvee Melkvee Akker-
bouw
Groenten Alle
bedrijven
Inkomen gelijk of gestegen 86% 93% 93% 83% 89%
Niet ontevreden met inkomen 56% 89% 93% 100% 82%
De tevredenheid over het inkomen is niet altijd afhankelijk van de evolutie van het inkomen
na de omschakeling. Sommige landbouwers die het inkomen zagen dalen na omschakeling,
zijn niet ontevreden over hun verdienste. Het betreft hier bedrijven die nog maar onlangs
zijn omgeschakeld, en/of bedrijven die er rekening mee hielden dat het inkomen kon dalen.
Het lagere inkomen is daardoor te verklaren dat pas omgeschakelde landbouwers nog het
meest te lijden hebben van lagere opbrengsten en hogere kosten. Bij de reeds langer omge-
schakelde boeren doet de ervaring de opbrengsten weer stijgen. Bovendien hebben zij hun
kostenstructuur zodanig aangepast dat zij hun kosten beter kunnen beperken. Ook de orga-
nisatie van de afzet is al beter georganiseerd.
De grootste ontevredenheid over het inkomen is te vinden op bedrijven met zoogkoeien.
Door de moeilijke afzet van biologisch vlees wordt op die bedrijven nog een groot deel
van de productie gangbaar afgezet met een negatief effect op het verwachte inkomen.
Ook het afmesten van uitstootkoeien, gevoederd met dure biologische voeders, gebeurt
nog dikwijls gangbaar. Het gebrek aan een afzetmarkt voor minderwaardig biologisch
visies en problemen van biologische boeren 141
vlees maakt het biologisch afmesten van uitstootkoeien niet rendabel. Bovendien vorm-
den de bedrijfseconomische overwegingen bij deze bedrijven vaak een belangrijke reden
tot omschakeling en de verwachtingen waren dan ook meestal hoog. Doordat de produc-
tie van biologische groenten vaker dan andere producten volledig als biologisch kunnen
afgezet worden en vaker dan andere producten thuis verkocht worden, laten zij veelal
gemakkelijker toe een meerprijs voor de biologische productie te realiseren. Dat ver-
klaart waarom de tevredenheid over het inkomen op groentebedrijven groter is. Wel
wordt er vaak aangehaald dat de extra arbeid die nodig is bij het toepassen van biologi-
sche productiemethodes, niet altijd voldoende vergoed wordt.
Tabel 5.5. Samenstelling van het gezinsinkomen op biologische bedrijven volgens
bedrijfstype (uitgedrukt in percentage bedrijven)
Melkvee Vleesvee Akker-
bouw
Groen-
ten
Alle
bedrijven
Gezinsinkomen volledig uit bedrijf 56% 29% 59% 64% 52%
Soort inkomen buiten bedrijf
– Werk echtgenote 33% 37% 37% 28% 34%
– Eigen werk buiten bedrijf 7% 14% 11% 16% 12%
Inkomen buiten bedrijf na omschakelen
– Toegenomen 33% 20% 29% 0% 24%
– Afgenomen 8% 53% 14% 33% 30%
Met uitzondering van de biologische bedrijven met zoogkoeien vormt het bedrijfsinkomen
op bijna 60% van de bedrijven het volledige gezinsinkomen. Dat is iets minder vaak dan op
gangbare bedrijven. Op de biologische bedrijven met zoogkoeien is slechts 29% van de
bedrijven volledig voor hun gezinsinkomen afhankelijk van het bedrijfsinkomen (tabel 5.5).
Een bijkomend inkomen wordt in de meeste gevallen gerealiseerd door het werk van de
echtgenote buitenshuis. Meer dan bij de andere bedrijfstypes wordt op de bedrijven met
zoogkoeien nog een extra inkomen gegenereerd uit extra activiteiten zoals hoevetoerisme,
bosbouw...
Op meer dan de helft van de bedrijven heeft de omschakeling naar biologische landbouw
geen invloed gehad op het inkomen gegenereerd buiten het bedrijf. Op sommige bedrij-
ven is de echtgenote na de omschakeling thuisgebleven om mee te werken op het bedrijf.
Meer dan op andere bedrijven is het externe inkomen op bedrijven met zoogkoeien afge-
nomen na de omschakeling. Dat heeft vooral te maken met het verminderen van de
eigen arbeid buiten het bedrijf. Slechts bij enkele bedrijven gaat de daling van dat externe
inkomen ook gepaard met een daling van het bedrijfsinkomen na omschakeling.
142 hoofdstuk 5
Informatie- en kennisverzameling en -verspreiding
Biologische landbouw is zeer informatie-intensief. Ook na de omschakeling blijft de
informatiebehoefte groot. De vraag naar informatie komt zowel van landbouwers die
kortgeleden zijn omgeschakeld als van telers die al langer biologisch werken.
Er wordt voornamelijk gepleit voor meer onderzoek toegespitst op biologische land-
bouwmethodes. Ruim de helft van de biologische landbouwers geeft aan dat het moeilijk
is geschikte informatie over biologische landbouwmethodes te vinden. Het beschikbaar
zijn van informatie in de eigen landstaal, wordt door enkele, veelal Duitstalige, Belgische
landbouwers uitdrukkelijk als een belangrijk knelpunt gezien. Met betrekking tot het
verzamelen van informatie zijn de verschillen tussen Wallonië en Vlaanderen groten-
deels te wijten aan de verschillende landstalen, waardoor beide groepen landbouwers
niet dezelfde informatiekanalen gebruiken. Over het algemeen wordt er in Vlaanderen
meer belang gehecht aan informatie dan in Wallonië. Waalse landbouwers vinden het
moeilijker om aan voldoende informatie te geraken dan Vlaamse landbouwers. Dat heeft
mogelijk te maken met een minder uitgebouwd informatienetwerk in Wallonië.
Naast informatie over teelttechnische aspecten zijn de biologische landbouwers vooral
op zoek naar documentatie over de afzet van biologische producten en kostenbesparing,
dat in overeenstemming met de belangrijkste aandachtspunten binnen de biologische
landbouw. Tabel 5.6 geeft een overzicht van de onderwerpen waarover biologische
landbouwers op zoek zijn naar informatie.
Tabel 5.6. Onderwerpen waarover biologische landbouwers meer informatie wensen te
vinden, uitgedrukt in het percentage landbouwers dat het onderwerp spon-
taan vermeldt
Percentage
landbouwers
Plantenziektes, biologische bestrijding, rassenkeuze o.a. i.v.m. resistenties,
vogelschade, ...
18%
Bestrijding onkruiden, levenscyclus onkruiden 17%
Teelttechnische informatie (nieuwe) teelten, rotatiesystemen 15%
Biologische afzetkanalen 14%
Bemesting en structuur bodem (organische mest, groenbemesting,
micro-organismen, composteren mest, ...)
14%
Gezondheidsaspecten dieren (parasieten, droogzetten, homeopathie, vliegen, ...) 7%
Wetgeving en omkadering (labels, premies, ...) 5%
Biologische processen (relaties plant, bodem, dier en lucht) 4%
Rantsoenen dieren 3%
visies en problemen van biologische boeren 143
Informatiebronnen en -kanalen
Om zijn problemen te kunnen oplossen, heeft de biologische landbouwer nood aan
meer informatie. Daarom is het belangrijk te weten hoe de landbouwers momenteel in-
formatie verzamelen en welk belang ze hechten aan de verschillende informatiebron-
nen. Welke informatiebron op de eerste plaats komt, hangt af van de bedrijfssector
waarin de landbouwer actief is. Over het algemeen wordt informatie van onderzoeksin-
stellingen, bedrijfsvoorlichting en studiedagen als relatief belangrijk ingeschaald. Vaak wor-
den eveneens de collega-landbouwers, tijdschriften en boeken als belangrijke bronnen van
informatie aangegeven. De informatie via demonstraties op andere bedrijven staat ook als
erg waardevol vermeld.
Het aantal studiedagen en demonstraties die de landbouwers bijwonen, loopt sterk uiteen.
Terwijl sommige landbouwers zeggen geen studiedagen of demonstraties bij te wonen,
blijkt uit de resultaten dat de meeste biologische landbouwers een- tot vijfmaal per jaar een
studiedag of demonstratie bijwonen. In Wallonië gaat men iets frequenter naar studiedagen
en demonstraties dan in Vlaanderen. De eerste jaren na de omschakeling is de vraag naar in-
formatie het grootst. Het valt dan ook te verwachten dat men tijdens die aanpassingsperiode
na de switch vaker studiedagen en demonstraties bijwoont. Sommige landbouwers geven
inderdaad aan dat ze in het begin van de omschakeling vaker studiedagen volgden dan op
het moment van de enquête. 14% van de landbouwers, de meeste omgeschakeld na 1992,
wonen helemaal geen studiedagen of demonstraties bij. Sommigen zeggen dat het hun aan
tijd ontbreekt, terwijl ze toch nog veel informatie nodig hebben en het bijwonen van demon-
straties nuttig vinden. Tijdsgebrek kan ook een verklaring zijn voor het grote aantal pas
omgeschakelde landbouwers die helemaal geen studiedagen of demonstraties bijwonen.
Het gebruik van informatie uit bedrijfseconomische en technische studieclubs is een
belangrijke bron van informatie voor een groot deel van de bedrijfsleiders met zoog-
koeien. In de andere sectoren bestaan er nog geen bedrijfseconomische studieclubs.
Hoewel 70% van de landbouwers bedrijfsvoorlichting en informatie uit studiedagen de
belangrijkste informatiebronnen noemen, wordt die informatie duidelijk minder be-
langrijk als men hiervoor moet betalen. Indien niet gratis daalt de interesse voor studie-
dagen en demonstraties tot maximum 33%. In Vlaanderen wordt er meer belang gehecht
aan betalende informatie dan in Wallonië. Allicht heeft dat te maken met verschillen tus-
sen Vlaanderen en Wallonië wat betreft de beschikbaarheid van betalende informatieka-
nalen. Binnen de glastuinbouw is het betalende bedrijfsadvies iets meer ingeburgerd. Daar
wordt het ook als belangrijker ervaren. Maar over het algemeen zijn biologische landbou-
wers dus niet bereid om voor specifieke informatie te betalen. Vele landbouwers vinden
betalend bedrijfsadvies nog veel te duur. Andere landbouwers vinden dat er in België nog te
144 hoofdstuk 5
weinig goede bedrijfsadviseurs aanwezig zijn binnen de verschillende sectoren. Door het
gebrek aan gespecialiseerde informatie over biologische landbouw en de soms moeilijke toe-
gankelijkheid van die informatie, verkiezen toch meer en meer biologische landbouwers
beroep te doen op de kennis van bedrijfsadviseurs.
Opvallend is dat informatie via internet en elektronische informatiebronnen vooral door de
groentetelers en akkerbouwers als belangrijk of toekomstig belangrijk wordt beschouwd. De
plantaardige productie maakt er duidelijk meer gebruik van dan de andere sectoren.
5.3. Besluit
Wil men de biologische sector uitbreiden en de gangbare landbouwers aanzetten tot
omschakelen, dan heeft men er alle belang bij om de nodige aandacht te besteden aan
een aantal knelpunten. Moeilijkheden die de toekomstige ontwikkeling van de sector in
gevaar kunnen brengen. Belangrijk hierbij is om eerst na te gaan hoe de visies op de toe-
komst van landbouwer tot landbouwer kunnen verschillen.
De landbouwers moeten op de eerste plaats zelf overtuigd zijn dat biologische landbouw
de goede manier van produceren is en dat het ook in de toekomst het duurzaamst zal zijn
voor hen. Hoewel de groep van opportunisten in het recente verleden de nodige expansie
heeft bezorgd aan de biologische landbouw, is die groep het minst stabiel. Om een duur-
zame biologische landbouw uit te bouwen, zijn vooral de groep van de biologische onder-
nemers belangrijk. De groep van idealisten zullen steeds blijven bestaan en zullen zelf
hun weg vinden binnen het biolandschap.
Onafhankelijk van de groep waarin de landbouwers onderscheiden zijn, vragen de land-
bouwers aandacht voor dezelfde onderwerpen. In de enquête kwamen volgende aan-
dachtspunten aan het licht:
– verzekering van de afzet met hieraan nauw verbonden de realisatie van een meerprijs
voor biologische producten;
– het verbeteren van de kostenstructuur door het zoeken naar oplossingen voor een aan-
tal teelttechnische aspecten;
– een aanvaardbaar inkomen voor biologische landbouwers;
– onderzoek meer specifiek gericht op biologische productie;
– meer aandacht voor de verspreiding en de toegankelijkheid van de informatie.
Of het nu gaat om idealisten, opportunisten, ondernemers en telers die de omschakeling
nog overwegen, voor die aandachtspunten zullen de biologische landbouwers voor een
visies en problemen van biologische boeren 145
groot deel op hun omgeving aangewezen zijn. In het licht van de economische bezorgd-
heid van biologische ondernemers en een doelgroep van potentiële omschakelaars, gaat
het volgende deel van het boek nader in op de markt en de bedrijfsspecifieke ontwikke-
lingsmogelijkheden.
146 hoofdstuk 5
H O O F D S T U K 6 :
D E M A R K T E N D E C O N S U M E N T V A N
B I O P R O D U C T E N
Koen Mondelaers, Guido Van Huylenbroeck & Wim Verbeke
Van riek tot vork. In wat voorafgaat, worden verschillende aspecten eigen aan de produc-
tie op boerderijniveau belicht. Maar wat gebeurt er zodra het product het landbouwbedrijf
verlaat? Langs welke wegen wordt de consument bereikt? En hoe reageert die op bio in de
winkelrekken? Het voorliggende hoofdstuk licht in een eerste deel de kencijfers van de
markt toe. Kencijfers die de betrekkelijke omvang van de sector onderstrepen. In het tweede
deel wordt de reactie van de consument geanalyseerd. Hieruit zal blijken dat onze vork
slechts sporadisch met bio is gevuld.
6.1. Organisatie van de biologische sector
Ter duiding: enkele kencijfers
De onderlinge relaties tussen de verschillende marktpartijen in de biologische sector
kunnen weergegeven worden aan de hand van een stroomschema, waarin aangeduid
wordt welke partijen met wie interageren. De voorstelling van Boven (1998) is een goede
weergave van de realiteit (figuur 6.1). De relaties tussen de verschillende marktdeelne-
mers kunnen van materiële aard (stroom van producten en productiefactoren), van im-
materiële aard (informatiestromen) of van latente aard (macht, vertrouwen, coördinatie)
zijn. Die laatste stroom wordt ook in belangrijke mate door belangenorganisaties beïn-
vloed en/of bepaald. Ook de rol van ondersteunende diensten (waaronder financiële) is
in deze context niet onbelangrijk, doch niet opgenomen in de figuur. In wat volgt wordt
aangegeven welke stromen en actoren de biomarkt domineren.
De afdeling Monitoring en Studie van de Administratie voor Land- en Tuinbouw
(AM&S, 2005) maakte begin 2005 voor het eerst een onderbouwde raming van de omzet
in de biosector. Enkele cijfers hieruit werden als onvolledig beschouwd en krijgen hier dan
148 hoofdstuk 6
Import
Zaai-en pootgoedfirma’s
Biologische landbouw
Veiling Verdeelcentrum
Verwerkers
Biologische groothandel Export Reguliere groothandel
Boeren-
markt
+ thuis-
Horeca
Super-
markt
Reguliere
groot-
handel
Natuur-
voedings-
winkel
Import
Consumenten
Figuur 6.1. Materiële stromen in de biologische ketens (naar Boven, 1998)
ook geen plaats. VLAM (Vlaams Promotiecentrum voor Agro- en Visserijmarketing) maakt
melding van een omzetcijfer van 130 miljoen euro voor de consumptie van biologische vers-
producten in Vlaanderen. De omzet van de verwerking bedraagt 78,9 miljoen euro. Dat is
slechts 0,34% van wat de totale Vlaamse voedingsindustrie realiseert. Dat omzetcijfer werd
bereikt door de gekende bio-omzetten bij de controleorganismen te verdelen over verschil-
lende economische sectoren. Dat laatste was mogelijk door middel van de voor elk bedrijf
gekende Nace-Bel-code. Precieze cijfers over de omzet binnen de belangrijkste distributieka-
nalen en de groothandel zijn voorlopig niet beschikbaar. Andere dan de reguliere afzetkana-
len zijn restaurants, catering, medische sector, kleding enzovoort. Hier wordt een omzet van
10,4 miljoen euro gerealiseerd. Ten slotte is er de omzet van landbouwers die zelf hun
producten verwerken en vermarkten. Die bedraagt 4,5 miljoen euro.
Het aantal marktdeelnemers kan geschat worden aan de hand van de databank opgesteld
door BioForum. Een 110-tal bedrijven levert biologische productie-inputs aan de telers. Een
derde hiervan is Nederlands. Vlaanderen kent 231 biologische landbouwbedrijven in 2004
(NIS, 2005), wat vergelijkbaar is met het jaar 2000, maar een daling van 8,7% betekent ten
opzichte van het topjaar 2001. Het aantal Belgische biologische landbouwbedrijven beloopt
een 629-tal (schatting op basis van het aantal bedrijven opgenomen in de database van
BioForum, het precieze aantal ligt hoger, maar is voor 2004 nog niet gekend), waarvan er
161 het Biogarantie®-label gebruiken. Wanneer we dat uitdrukken ten opzichte van het
totale aantal landbouwbedrijven (53.221, NIS-statistieken, mei 2004), volgt minimaal 1,2%
van de Belgische telers de biologische productiewijze. Minder dan een op vier telers maakt
gebruik van de een of andere vorm van rechtstreekse verkoop, waarbij thuisverkoop veruit de
belangrijkste is (19% van de telers). Andere mogelijkheden, zoals verkoop via de markt (3%)
en via voedselabonnementen (2,7%), zijn beduidend minder populair. In de biologische
transformatiesector, die de verwerking en verdeling van biologische producten doet, ook
naar de eindconsument) is een 581-tal bedrijven actief. De functies en activiteiten van deze
verwerkers zijn zeer divers (bakkerijen, melkerijen, verpakking, distributie...). Onder ver-
werkers verstaat de wet de herverpakker, de onderaannemer, de loonwerker, de restaurant-
houder, maar ook de verdeler van producten onder eigen naam of privaat label (zoals de
meeste grootdistributeurs, 7,5% van de bioverwerkers), de verdeler van producten in niet-
gesloten verpakking en de trader. Een klein deel van deze verwerkers (< 4%) is zelf ook actief
als teler. Ten slotte is een 70-tal winkels gecertificeerd als Biogarantie-verkooppunt. Iets
minder dan de helft hiervan maakt deel uit van de Bioshop-keten.
Om een idee te krijgen van het aandeel biologische producten in de consumptie, kan
gewerkt worden met de paneldata die GfK (Gesellschaft für Konsumforschung) verzamelt in
opdracht van VLAM. Zij volgen hiertoe de dagelijkse aankopen van 3000 huishoudens op.
Tabel 6.1 geeft het procentuele aandeel weer dat gemiddeld per voedingscategorie aan
bioproducten wordt besteed.
de markt en de consument van bioproducten 149
Tabel 6.1. Procentueel aandeel van bio in de besteding per hoofd per productgroep.
Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
Gemiddelde besteding
(euro/capita/jaar)
Percentage bio in de besteding (%)
2002 2003 2004
Zuivel 247 1,0 1,1 1,0
Vers vlees 274 2,0 1,3 1,0
Eieren 13 8,9 7,6 8,2
Brood 110 2,2 2,2 2,1
Fruit 147 1,9 1,7 1,7
Groenten 116 3,6 3,5 3,6
Dat aandeel schommelt tussen de 1 à 2% voor de meeste productcategorieën. Enkel van eie-
ren wordt een aanzienlijke hoeveelheid van de biologische variant aangekocht. Het succes
van biologische eieren wordt enerzijds verklaard door het relatief kleine prijsverschil met
scharreleieren en anderzijds door het beperkte aandeel van eieren in ons totaal uitgavenpak-
ket voor voeding. Het aandeel bio in ons uitgavenpakket lijkt vrij stabiel te zijn de laatste
jaren, uitgezonderd wat vers vlees betreft. Het uitdeinen van het effect van de dioxinecrisis
speelt hierin een rol.
Uit de vergelijking van de verkoop van bioproducten in 2004 met de voorgaande jaren
kan de richting nagegaan worden waarin bio evolueert. Hiertoe werden de bestedingen
per hoofd in 2004 vergeleken met die van 2003 en van het topjaar 2001 (figuur 6.2), met
behulp van de paneldata van GfK/VLAM (2005). In 2004 kenden afgeleide melkproduc-
ten (yoghurt en kaas) een sterke groei tegenover 2001, maar een lichte daling tegenover
2003. Enkel biofruit scoort beter in 2004 dan in 2003. De sterkste terugval ten opzichte
van 2001 zien we voor vers vlees en gevogelte, wat wijst op het afnemen van het positieve
verkoopseffect dat resulteerde uit de diverse crisissen in de gangbare vleessector. De cij-
fers voor die sector zijn vrij alarmerend. De evolutie binnen de biovleessector toont dui-
delijk aan dat de consument op crisismomenten voor het als veiliger ervaren, maar duur-
dere bioalternatief kiest. Bij het verdwijnen van de crisis schakelt hij echter vrij snel
terug om naar het gangbare alternatief.
150 hoofdstuk 6
Figuur 6.2. Evolutie van de bioproducten per categorie in 2004 ten opzichte van 2001
en 2003.
Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
Mogelijke afzetkanalen
Er zijn verschillende afzetpistes voor biologische producten mogelijk (figuur 6.3). De
twee grote polen zijn afzet via de korte keten of afzet via de lange keten. Onder korte
keten wordt de niet-anonieme markt verstaan, onder lange keten de anonieme markt. In
de lange keten doorloopt het product eerst enkele tussenstappen vooraleer de eindconsu-
ment wordt bereikt. Tabel 6.2 geeft enkele kenmerken weer van de belangrijkste afzetka-
nalen voor biologische producten.
Hoe langer de keten, hoe minder mogelijkheid de producent heeft om de kwaliteit op te
volgen en zelf de verkoop en verkoopvoorwaarden te sturen. Hij is hierbij dan ook meer
afhankelijk van het succes van andere marktactoren. Aan de andere kant vraagt een lang-
ere keten minder investering van de producent in verwerking en marketing van zijn pro-
ducten en kan hij een beroep doen op ervaren en gespecialiseerde spelers in de keten.
de markt en de consument van bioproducten 151
96%
97%
105%
100%
99%
97%
99%
97%
81%
72%
169%
129%
113%
111%
109%
104%
98%
86%
44%
18%
0% 20% 40% 60% 80% 100% 120% 140% 160% 180%
kaas
fruit
groenten
eieren
vlees
2004 versus 2003 2004 versus 2001
152 hoofdstuk 6Tabel6.2.Kenmerkenvandebelangrijksteafzetkanalenvanbiologischeproducten
HoeveverkoopVersmarktSpeciaalzaakSupermarkt
TypekanaalKorteketenKorteketenLangeketenLangeketen
Belangkanaal*9%(versproducten)6%(versproducten)23%(versproducten)
38%(bereideproducten)
56%(versproducten)
47%(bereideproducten)
Belangrijkste
productgroep
Vlees,eieren,groentenen
fruit
GroentenenfruitBrood,vlees,fruiten
groenten
Alleproducten
Voordelen–onafhankelijkheid
producent
–directcontactmetconsu-
mentinproductie-
omgeving
–prijzenlaag
–kwaliteitseisenlager
–lageredrempelvoorde
consument
–directcontacttussen
consumentenproducent
–prijzenlaag
–zeerdiversaanbod
–klantenbinding
–kwaliteits-producten
–zeerdiversaanbod
–lagedrempelvoor
gemiddeldeconsument
–kwaliteitsproducten
Nadelen–extratijdenarbeidvoor
verwerkingenvermarkten
–hogedrempelvoormeeste
consumenten(beschik-
baarheidengemak)
–logistiekeorganisatie
–concurrentievanniet-
bioproducten
–hogereprijzen
–diepenbreedassortiment
vereistdoorgedreven
logistiekeorganisatie
–concurrentievanniet-bio
–afstandtenopzichtevan
producent
–hogereprijzen,kleine
margeproducent
*opbasisvandemarktwaardevanbio-versproducten(Bron:GfK/VLAM,2005)
demarktwaardevanbereidebioproducten(Bron:GfK,2003)
Voorbeelden van afzet via de korte keten zijn thuisverkoop (verkoop van eigen producten
eventueel gecombineerd met verkoop van biologische producten van collega-telers),
groenteabonnementen, voedselteams, biomarkten, gewone markten en coöperaties
zoals Aprobel, Atalanta en Brava. Coöperaties kunnen zowel korte keten als groothandel
zijn. Voorbeelden van belangrijke spelers in de lange keten zijn BioFresh (levert aan on-
geveer drie vierde van de biodetailhandel), Bioservice, Biomarché (met Delhaize als
belangrijkste afnemer) en BioLogistic, supermarkten, natuurvoedingswinkels en bio-
winkels. Daarnaast kan de biologische teler zijn producten ook afzetten in de verwer-
kende industrie zoals de diepvriesindustrie. De afzet van groenten via de diepvriesindus-
trie loopt echter niet vlot vanwege te kleine partijen. De biologische diepvriesindustrie
bevoorraadt zich daarom op de Nederlandse en Duitse markt. Grote producenten zetten
vooral af via de groothandel en coöperaties, terwijl kleine producenten eerder kiezen
voor de korte keten (Deroo, 2002). De oorzaak hiervan moet veeleer bij de andere markt-
partijen gezocht worden. Die kunnen van een doorlopend en breder aanbod genieten,
wat tot schaaleconomieën leidt.
In het kader van dit hoofdstuk is het interessant een inschatting te maken van het belang
van de verschillende verkoopskanalen waarlangs biologische producten worden afgezet.
Omdat gegevens over productiestromen binnen de biologische keten schaars zijn, kan
dat benaderend becijferd worden door de analyse van het koopgedrag van bioconsumen-
ten. De paneldata van GfK werden hiertoe bewerkt (figuur 6.3). Uit de figuur valt duide-
lijk het belang van de supermarkten als verkoopskanaal af te leiden. Ten opzichte van
2003 groeit hun aandeel in de verkopen voor alle productcategorieën, behalve voor bio-
brood. Uit een studie van het FIBL (Forschungsinstitut für biologischen Landbau) blijkt
dat de laatste jaren een belangrijk deel van de ontwikkeling van de biologische markt
door supermarkten verwezenlijkt werd. Algemeen werd bevestigd dat de grootte van de
nationale biomarkt stijgt als het aandeel bioproducten verkocht via supermarkten, stijgt.
Supermarkten spelen dus een belangrijke rol in de groei van de biomarkt (IBL, 2003). De
Delhaize-groep genereert ongeveer de helft van de omzet van biologische producten in
de distributiesector en wordt dan ook als marktleider in België beschouwd. Momenteel
biedt de keten een assortiment van ongeveer 650 verschillende bioproducten aan. De
groei van het marktaandeel van de supermarkten gaat in hoofdzaak ten koste van het
marktaandeel van de speciaalzaken (zowel voor vlees, eieren, fruit als groenten).
Wanneer grotere supermarktketens de biomarkt binnentreden, ontwikkelt die markt an-
ders. De relatie tussen de retailer en de leverancier wordt formeler en wordt contractueel
vastgelegd (Torjusen et al., 2004). De introductie van biologische producten in conventio-
nele winkels, waar het merendeel van de consumenten voedsel koopt, zorgt voor een norma-
lisering van de biologische consumptie. In landen waar supermarkten het belangrijkste ver-
koopskanaal worden, ondergaan zowel vraag als aanbod een stijging (Torjusen et al., 2004).
de markt en de consument van bioproducten 153
In België daarentegen is het aanbod de laatste jaren niet gestegen. De (relatief kleine) stij-
ging in de vraag is in hoofdzaak opgevangen via import. De voorraden in het buitenland zijn,
dankzij de schaaleconomieën en de beter uitgebouwde markten daar, groter en meer conti-
nu en ze hebben scherpere prijzen. Wanneer grote distributieketens een centrale positie
innemen in de biomarkt, beïnvloeden zij ook sterk de kwaliteits- en veiligheidseisen. Een
voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van bereide producten met een eigen merknaam, waar-
door de ketens trachten de consumentenloyaliteit te verschuiven van de producent naar hun
eigen supermarkten. In België hebben de drie grote supermarktketens elk hun eigen
biomerknaam (Delhaize Bio voor Delhaize, Biotime voor Colruyt en Bio voor Carrefour).
Figuur 6.3. Percentage van de bestedingen per hoofd, opgedeeld naar bioproductgroep
en per distributiekanaal in 2003 en 2004.
Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
DIS 1: supermarkten zoals Colruyt, Delhaize, Carrefour, Cora, Match, Makro
DIS 2: supermarkten zoals Aldi, AD Delhaize, Nopri, Profi, Spar, Lidl, Unic
DIS 3: kleinere supermarkten
Interessant is ook om na te gaan hoe de diverse distributiekanalen waarlangs bio wordt
verkocht, zich verhouden ten opzichte van dezelfde kanalen voor conventionele producten
(figuur 6.4). In de biologische sector zien we het belang van de diverse alternatieve kanalen
in aanzienlijke mate toenemen. Vooral speciaalzaken en de hoeveverkoop profiteren daar-
van. Het aandeel van DIS 1 (grote supermarkten) blijft hierbij opvallend stabiel (uitgezon-
derd voor de categorie vers vlees), in tegenstelling tot DIS 2 (kleinere supermarkten zoals AD
Delhaize, Aldi, Lidl, ...), dat duidelijk minder de biokaart trekt. Hun belang wordt voor
bioproducten ongeveer gehalveerd. Wanneer we de productcategorieën afzonderlijk bekij-
154 hoofdstuk 6
0%
20%
40%
60%
80%
100%
2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004
Biozuivel Biovlees Bio-eieren Biobrood Biofruit Bio-
groenten
Overige
Hoeveverkoop
Speciaalzaak
Thuislevering
Markt
DIS 3
DIS 2
DIS 1
ken, zien we in 2004 een stijging van het marktaandeel van de versmarkt, de thuislevering
en de hoeveverkoop voor plantaardige bioproducten ten opzichte van de conventionele
markt en in vergelijking met 2001. Gangbare zuivel wordt in hoofdzaak via de supermarkten
verkocht (meer dan 90%). Biozuivel daarentegen wordt voor bijna een vierde via alternatieve
kanalen aangekocht. Opvallend hierbij is dat de thuislevering sterk is toegenomen, zowel ten
opzichte van 2001 als ten opzichte van de gangbare kanalen. Voor biovlees zien we een
belangrijke toename van de speciaalzaak (in hoofdzaak de bioslagerijen) en de hoevever-
koop, ten nadele van de supermarkten (DIS 1 en DIS 2), zowel in 2001 als 2004.
Figuur 6.4. Belang distributiekanalen per productgroep in 2001 en 2004.
Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
6.2. De consument en bio
Waarom kiest de consument (niet) voor bio?
Consumentenmotieven of de motivaties voor de aankoop van voeding worden vaak in
verband gebracht met de behoeftepiramide opgesteld door Abraham Maslow. Die pira-
mide stelt dat fysiologische behoeften de basismotivatie vormen voor de aankoop en
keuze van voeding. Voeding dient in de eerste plaats te leiden tot kwantitatieve verzadi-
ging en bevrediging van basisbehoeften zoals honger en dorst. Zodra aan die behoeften
is voldaan, kunnen hogere motieven nagestreefd worden. Het tweede niveau in de pira-
de markt en de consument van bioproducten 155
0%
20%
40%
60%
80%
100%
2001 2004 2001 2004 2001 2004 2001 2004 2001 2004 2001 2004
conv bio conv bio conv bio
Plantaardige
producten
Zuivel Vers vlees
rest
hoeveverkoop
speciaalzaak
thuislevering
markt
DIS 3
DIS 2
DIS 1
mide heeft betrekking op de behoefte aan veiligheid. In termen van voeding betekent dat
voeding die ons toelaat om gezond en veilig door het leven te gaan. Het derde niveau
heeft te maken met sociale behoeften. Bij de aankoop van voeding omvat dat bijvoor-
beeld rekening houden met de wensen van anderen (bijvoorbeeld kinderen in het gezin),
maar eveneens sociale aanvaarding, samenhorigheid en gezelligheid, kortom genieten
van voeding. Niveau vier heeft betrekking op waardering of prestige. Het bevredigen van
die behoeften leidt tot de aankoop van producten met een bepaalde, bijvoorbeeld luxu-
euze, uitstraling. De top van de piramide ten slotte heeft betrekking op de behoefte aan
zelfrealisatie of zelf iets betekenen of kunnen. Voorbeelden in de voedingssfeer zijn het
eigenhandig bereiden van gebak of zelfs het onderhouden van een eigen moestuin, ook
al vergt dat al eens meer energie en middelen dan het aankopen van verse groenten.
Het kiezen voor bio past duidelijk bij de bevrediging van hogere behoeften zoals veilig-
heid, aanvaarding, prestige of zelfrealisatie. Terwijl kwantitatieve bevrediging primeert
voor de basisbehoeften, komt kwalitatieve bevrediging duidelijk op het voorplan bij de
hogerliggende behoeften, waarbinnen bio zich situeert. In de onderstaande paragrafen
worden enkele specifieke potentiële consumentenmotieven voor de aankoop van bio
toegelicht.
Uit gezondheidsoverwegingen
Die beweegreden schuift de gemiddelde consument het meest naar voren. Hierbij doelt
de verbruiker op natuurlijk geproduceerd vers basisvoedsel, vrij van pesticiden, chemica-
liën en GGO’s. Het verantwoordelijkheidsgevoel over de gezondheid van de kinderen
wordt vaak aangedragen. De beweegreden gezondheid bevindt zich in de behoeftepira-
mide zowel op het vlak van de nood aan veiligheid als aan sociaal contact en aanvaarding.
Een enquête uitgevoerd door de Universiteit Gent (178 respondenten, 2003) wijst uit dat
77% van de bioconsumenten gezondheid als een van de belangrijkste aankoopmotieven
ziet.
Voor het dierenwelzijn
Het aspect dierenwelzijn en respect is sterk geïntegreerd in de principes van de biologi-
sche teelt. Toch wordt het op zich door de consument niet dikwijls aangehaald als aan-
koopmotief. In tegenstelling tot de eigen gezondheid is dierenwelzijn een eerder altru-
ïstische motivatie. Als aanvullend kenmerk wordt het wel gewaardeerd, maar bij een
belangrijk deel van de consumenten primeert het niet. Het lage consumptiepercentage
van biovleesproducten bewijst trouwens dat bio maar beperkt met dierenwelzijn wordt
geassocieerd. Bioconsumenten staan wel positiever tegenover de dierenwelzijnorganis-
tie GAIA dan niet-bioconsumenten, die een eerder neutrale positie innemen ten opzich-
te van dergelijke organisaties.
156 hoofdstuk 6
Omwille van de voedingsbeleving
Biologisch voedsel wordt dikwijls als smaakvoller dan gangbaar voedsel bestempeld. De
consument heeft echter nogal wat moeite met het aangeven van meer gedetailleerde ver-
schillen in smaak tussen biologische en gangbare producten. Er wordt dan ook aangeno-
men dat het vooral gaat om een gepercipieerd smaakverschil, ingegeven door een gevoel
dat superieur zou zijn ten opzichte van gangbaar voedsel. Dat gevoel dient echter geasso-
cieerd te worden met andere product- en productieattributen. De authentieke smaak
(zoals het vroeger smaakte), alsook de vollere, rijkere smaak is een vaak gehoord oordeel.
Soms knappen consumenten echter ook af op bio in relatie tot voedingsbeleving. Dan
gaat het vooral om het visuele aspect: de minder uniforme en de meer onvolmaakte
externe kenmerken. In de perceptie van consumenten wordt het minder perfecte uit-
zicht van bioproducten verbonden met een lagere versheid vergeleken bij gangbaar
voedsel.
Omwille van ecologische motieven
In heel Europa erkent de consument dat motief als erg belangrijk. Consumenten hopen
door hun gewijzigd consumptiepatroon een bijdrage te kunnen leveren aan een duurza-
mere ontwikkeling. Aandacht voor het milieu en de leefomgeving past in een levensfilo-
sofie die uitgaat van een doorgedreven respect voor de omgeving en de bewoners van de
aarde. Als bij de consument gepeild wordt naar de wijze waarop biologische landbouw
een bijdrage levert, wordt in hoofdzaak verwezen naar het verbod op pesticiden en kunst-
meststoffen. Consumenten verbinden het verbod hierop ook in sterke mate aan gezond-
heidsaspecten. Andere aspecten eigen aan de productiemethode zijn echter minder aan
de orde wegens onvoldoende bekend (kringloopprincipe, grondverbondenheid enzo-
voort).
Bio en vertrouwen
Het aspect vertrouwen is erg belangrijk in de relatie bio en consument, temeer omdat het
merendeel van de producten zowel van biologische als gangbare oorsprong zouden kun-
nen zijn. Het productkenmerk ‘bio’ is een typisch geloofwaardigheidskenmerk. Derge-
lijke kenmerken die verwijzen naar de productiemethode, kunnen door consumenten
zelf nauwelijks geverifieerd worden. Vertrouwen in een label of in een certificerende or-
ganisatie is hierbij van cruciaal belang. Nogal wat consumenten denken dat producenten
de voorschriften al eens durven overtreden, zodat bijvoorbeeld pesticiden of kunstmest
toch worden toegevoegd. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat hij niet in
zijn aankoopmotieven bedrogen wordt (het ecologische motief vereist bijvoorbeeld afwe-
zigheid van pesticiden). Factoren die de vertrouwensrelatie positief beïnvloeden, zijn
transparantie, geen misbruiken, informatie over de controles, standaarden en labels,
duidelijke standaarden, strikte controles, eventueel persoonlijke verificatie (beperkt
mogelijk via persoonlijk contact met de producent, doch opnieuw grotendeels gebaseerd
de markt en de consument van bioproducten 157
op persoonlijk vertrouwen). Ook de soort organisaties betrokken in de certificatie speelt
een rol. De consument die onvoldoende vertrouwen heeft, zal de hogere winkelprijs niet
accepteren en het bioproduct links laten liggen.
Een ander gevaar ligt in het feit dat een hele reeks consumenten er de conventionele
landbouw evengoed toe in staat ziet om de hierboven aangehaalde aankoopmotieven van
bio in te vullen.
Bio en crisissen
Nogal wat consumenten kopen bioproducten vanwege de crisissen die zich in de gang-
bare sector hebben afgespeeld, getuige hiervan de sterke stijging van de verkoop van
bioproducten na de dioxinecrisis en de BSE-crisis. Er lijkt hierbij een negatief verband te
bestaan tussen de tijd verstreken sinds de crisis en de aankoop van bio. Die negatieve cor-
relatie is sterker naarmate de crisis minder ingrijpend was, wat betekent dat consumen-
ten sneller terugvallen op hun conventionele consumptiepatroon naarmate de crisis
minder intens was. De biosector kan niet overleven als een alternatief voor de gangbare
markt tijdens crisissen. Toch hebben dergelijke crisissen de acceptatie en inburgering
van bio bevorderd. Omgekeerd schuilt hier natuurlijk ook een reëel gevaar: een crisis in
de biosector kan het nu al beperkte vertrouwen nog meer doen tanen.
Prijs als barrière
De prijs van een bioproduct ligt gemakkelijk 50% hoger dan het gangbare alternatief.
Belangrijk in die context is dat de consument de bioproducten negeert vanwege het
(gepercipieerde) gebrek aan ‘waar voor het geld’ of te weinig tastbaar verschil, en niet
wegens het prijsniveau op zich. Anders uitgedrukt merkt de consument het prijsverschil
veel beter op dan het (mogelijke) kwaliteit- of smaakverschil. In hoofdstuk 8 wordt dat
alles nader toegelicht.
Wie kiest voor bio en waarom?
In 2000 voerde Censydiam in opdracht van VLAM een diagnostisch onderzoek uit naar
de verschillende types van bioconsumenten. Enkele resultaten hiervan worden kort
toegelicht.
De consumenten die deelnamen aan de focusgroepen, kunnen in verschillende groepen
ingedeeld worden: de ‘back-to-basic’ers’, de ‘progressieven’, de ‘exploratieve genot-
zoekers’, de ‘nostalgische traditionalisten’, de ‘negeerders’ en de ‘zuiverheidzoekers’. De
back-to-basic’ers zien bioproducten als rudimentaire producten met een antimaterialis-
tische, anticommerciële uitstraling. Zij kopen vooral bij de reformwinkels en direct bij
telers. Het zijn eerder overtuigde biogebruikers. De progressieven zien bioproducten als
trendy en progressief. Eigenschappen zoals extrinsiek en elitair (duur) verbinden zij hier
158 hoofdstuk 6
ook mee. Die groep is eerder occasionele verbruiker. De exploratieve genotzoekers erva-
ren bioproducten als modern, zintuiglijk prikkelend, gezond en lekker. Ze vinden de
producten aantrekkelijk vanwege het authentieke, echte. Hierbij wordt vooral gefocust
op de echtheid van smaak en geur, wat voor die groep gelijkstaat aan genieten. Ook dat
zijn hoofdzakelijk occasionele gebruikers. De nostalgische traditionalisten geven de
bioproducten een traditionele, ambachtelijke en pre-industriële connotatie. De geloof-
waardigheid van het product hangt hierbij samen met de graad van ambachtelijkheid.
Zij geloven vooral in eigen teelt en producten rechtstreeks van de bioboer. Die groep
bestaat vooral uit occasionele bioconsumenten. De negeerders zien bioproducten vooral
als fake (ongeloofwaardige) en dure surrogaatproducten. Bio zou een commerciële stunt
zijn, vooral aangeprezen door de media. Ze hebben dan ook weinig belangstelling voor bio
omdat ze geen meerwaarde waarnemen. De zuiverheidzoekers zien bio als puur natuurlijke
en zuivere (onschuldige) producten. De controles via het label bevestigen het gezonde en
pure karakter van de producten. In die groep treffen we zowel overtuigde als occasionele
gebruikers aan.
Universiteit Gent onderzocht in 2003 de houding van consumenten ten opzichte van
bioproducten. Die studie geeft een idee van de belangrijkste verschillen in perceptie tus-
sen bio- en niet-bioconsumenten (tabel 6.3). In tegenstelling tot de niet-bioconsument
vindt de gemiddelde biogebruiker dat de conventionele landbouw aan smaak en milieu-
vriendelijkheid heeft ingeboet ten opzichte van vroeger. Volgens de bioconsument heeft
de evolutie binnen de conventionele landbouw ook niet voor gezondere producten
gezorgd. De gemiddelde niet-bioconsument staat gematigd positief tegenover biopro-
ducten. Beide consumentengroepen ervaren de prijs van landbouwproducten als sterk
toegenomen. Ze vinden de prijs voor bio gemiddeld ook zeer hoog.
Tabel 6.3. Mening van bio- en niet-bioconsumenten over aspecten eigen aan landbouw
en bioproducten
Mening over: Landbouw van nu ten opzichte van
vroeger
Bioproducten
Niet-
bioconsument
Bio-
consument
Niet-
bioconsument
Bio-
consument
Veiligheid + ++ + ++
Gezondheid + = + ++
Smakelijkheid + - + ++
Diervriendelijkheid ++ + + ++
Milieuvriendelijkheid + - + ++
Prijs ++ ++ ++ ++
– = slecht; = = neutraal; + = goed; ++ = zeer goed / zeer hoog (in geval van prijs)
Bron: Enquête Universiteit Gent, vakgroep landbouweconomie (2003)
de markt en de consument van bioproducten 159
160 hoofdstuk 6
Tabel6.4.Consumentenhoudingtenopzichtevandebelangrijksteverkoopskanalenvanbio
KanaalSterktenZwakten
Supermarkt–bereiktalleconsumenten(ooknieuwe)
–gemakkelijk
–grootbereik
–relatiefgunstigeprijzen
–nieuweconsumentenwordenbereikt
–gemakkelijktoegankelijk
–geeftvertrouwenaanconventioneleconsumenten
–weinigcontrolemogelijkhedenvoordeconsument
–twijfeloverkwaliteitsniveau
–twijfelovercorrecteproductbehandeling
–presentatievanproducten
–supermarktenbetalentelersteweinig
–periferelocatie,anonimiteit,standaardisatie,onverschilligheid
–lagecompetentiepersoneel
Bio
Speciaalzaak
–groterassortimentenkeuze
–biospecialiteiten
–vertrouwen
–adviesenservice
–niet-industriëleproductie
–voortypischebioconsumenten
–bereiktgeennieuweconsumenten
–tijdrovend
–lagerconsumentengemak:weinigverkooppunten
–lagekwaliteit
–hogereprijs
–hippieachtigimago
Bio
supermarkt
–enkelbioproducten
–grootassortiment
Thuislevering–persoonlijkcontact:vertrouwen
–gebruiksgemak(o.a.voorouderlingen)
–kortetransportafstand
–gegarandeerdvers
–gelimiteerdaanbod
–vastelevering
–weinigflexibelinkeuzeofextraeisen
Versmarkten
thuisverkoop
–vers,gezondenseizoensgebonden
–persoonlijkcontact
–vertrouwen
–conformbio-imago
–perceptievanplaatselijkeproductie
–tijdrovend
–beperkteopeningsuren
Bron:Zanolietal.,2004
De consument en de distributiekanalen
Elk distributiekanaal geniet bij bepaalde consumenten de voorkeur en wordt door andere
verguisd. In de studie van Zanoli et al. (2004) werden de door Europese consumenten
gepercipieerde sterkten en zwakten van de verschillende distributiekanalen geïdentificeerd.
Tabel 6.4 vat de belangrijkste samen.
Uit tabel 6.4 komt naar voren dat de sterkten van het ene kanaal vaak als de zwakten van
het andere worden gezien. Zo bereikt de supermarkt praktisch alle consumenten, maar
de vertrouwensbasis is relatief klein. Voor de speciaalzaak liggen de kaarten dan weer
juist omgekeerd. Het is hierbij van belang in het achterhoofd te houden dat de algemene
eisen van de consument snelheid, gemak, bereikbaarheid, keuze en variatie zijn. De
supermarkt scoort erg sterk op snelheid, gemak en bereikbaarheid, terwijl de biospeci-
aalzaak vooral keuze en variatie binnen een welbepaald assortiment als sterkten kent.
Beide kanalen zijn dan ook aanvullend. Een tweede vaststelling is dat de supermarkten
merkbaar meer gepercipieerde sterkten en zwakten kennen dan de andere distributieka-
nalen. Omdat de consument het best via dat kanaal wordt bereikt, heeft die hier ook de
meest uitgesproken mening over.
Invloed van socio-demografische factoren op het koopgedrag
Achtereenvolgens wordt de invloed van de regio, de leeftijd, de gezinsgrootte, de inko-
mensklasse en de gezinsstatus op het consumentenbestedingspatroon belicht. Hiertoe
werden paneldata van GfK bewerkt en geanalyseerd. Gezien het kleine percentage bio in
de consumentenbesteding, dient de hier weergegeven opsplitsing naar demografische
factoren met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden (GfK volgt voor VLAM de
bestedingen van 3000 huishoudens, een representatieve steekproef).
Regio
De procentuele besteding aan bio per hoofd in Vlaanderen, Brussel en Wallonië voor de
productcategorieën plantaardige producten, vlees en zuivel wordt geschetst in figuur
6.6.
Biovlees kende na de dioxinecrisis een sterke opmars in elk van de drie landsdelen. Sinds
2001 neemt het percentage echter opnieuw af. Vlamingen besteedden de laatste jaren
meer van hun budget voor vleeswaren aan biologisch vlees dan Walen en Brusselaars. In
Brussel en Vlaanderen strandt het bioaandeel vers vlees op 1,2%, terwijl Wallonië 0,8%
haalt door een scherpe daling ingezet in 2003. Opvallend zijn de tegengestelde tenden-
sen sinds 2003 in de drie landsdelen: na een scherpe daling stagneert het bestedingsaan-
de markt en de consument van bioproducten 161
deel van biovlees in Vlaanderen, na een stagnatie daalt het bestedingsaandeel van bio-
vlees in Wallonië, terwijl het bestedingsaandeel van biovlees in Brussel na een daling
opnieuw stijgt.
Figuur 6.5. Percentage bio in de bestedingen per productgroep en per regio. Bron:
eigen bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
Zowel Brussel als Wallonië kent een opmars van biologische plantaardige producten, in
tegenstelling tot Vlaanderen waar sinds 2002 een daling merkbaar is. Opvallend is het
bedrag dat Brusselaars aan bioproducten uitgeven: bijna 3% van het totaalbudget voor
plantaardige producten. Ook in absolute cijfers scoren zij hoog. Gemiddeld besteedden
zij in 2004 735 euro per hoofd aan plantaardige producten, tegenover 650 euro in Vlaan-
deren. Aan de biovariant werd in 2004 per hoofd in Brussel 20 euro uitgegeven. De uit-
gaven in Vlaanderen, 9,7 euro per hoofd, bedroegen hiervan nog niet de helft.
De onderzoekswereld besteedt nogal wat aandacht aan het optimaliseren van de biologi-
sche zuivelketen. Het kleine aandeel van het consumentenbudget dat aan biozuivel
wordt gespendeerd, verantwoordt die extra aandacht. Het aandeel biozuivel is minder
aan schommelingen onderhevig dan de andere twee productgroepen, maar ligt wel
beduidend lager.
Voor de drie productgroepen valt op dat er in Wallonië relatief minder aan bio wordt
besteed dan in Vlaanderen of Brussel. Hetzelfde geldt voor gangbare plantaardige pro-
ducten. De Waalse besteding aan plantaardige producten bedraagt gemiddeld 90% van
162 hoofdstuk 6
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
20002001200220032004 20002001200220032004 2000 20012002 20032004
Vlees Plantaardige producten Zuivel
Vlaanderen Brussel Wallonië
%bio
de markt en de consument van bioproducten 163
Vlees: conventioneel en bio
Bio Zuivelproducten
Bio Plantaardige producten
0%
20%
40%
60%
80%
100%
2001 2004 2004 2001 2004 2004 2001 2004 2004
bio conv bio conv bio conv
Vlaanderen Wallonië Brussel
Rest
Hoeveverkoop
Speciaalzaak
Dis 2
Dis 1
0%
20%
40%
60%
80%
100%
2001 2004 2001 2004 2001 2004
Vlaanderen Brussel Wallonië
rest
speciaalzaak
dis2
dis1
0%
20%
40%
60%
80%
100%
2001 2004 2001 2004 2001 2004
Vlaanderen Brussel Wallonië
rest
hoeve
speciaalzaak
markt
dis2
dis1
Figuur 6.6. Belang van de verschillende distributiekanalen (op basis van besteding per
hoofd) voor de verschillende productgroepen en per regio. Bron: bewer-
king van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
de Vlaamse. Voor vlees is dan weer het omgekeerde waar: de Waalse besteding bedraagt
hier 130% van de Vlaamse. Is dat te wijten aan een prijseffect? Waarschijnlijk slechts ten
dele. De prijzen voor plantaardige producten in Wallonië bedragen ongeveer 93% van de
Vlaamse, wat de lagere besteding per hoofd gedeeltelijk verklaart. Vleesproducten dra-
gen dan wel hetzelfde prijskaartje. Zoals verder wordt aangegeven, bedienen Vlamingen
zich in vergelijking met de Walen meer van gangbaar vlees via de supermarkten en min-
der via de speciaalzaken. Gangbare plantaardige producten kopen Walen dan weer meer
in via supermarkten (75% van de besteding tegenover 60% in Vlaanderen), terwijl Vla-
mingen meer naar speciaalzaken gaan (26% van de bestedingen tegenover 15% in Wallo-
nië), wat het prijsverschil en bestedingsverschil kan verklaren voor plantaardige produc-
ten.
In de loop van dit hoofdstuk wordt duidelijk dat er geen eenduidig verband bestaat tus-
sen de inkomensklasse en de procentuele uitgave aan bio. Het gemiddeld hogere inko-
men in Vlaanderen is dus waarschijnlijk niet de verklaring voor het grotere succes van
bio in Vlaanderen. Een andere mogelijke verklaring ligt in het verschillende eetpatroon
van Vlamingen en Walen. De Vlaming wordt meer door gezondheidsmotieven gedre-
ven, wat de hogere besteding aan groenten en bio verklaart. De gemiddelde Waal houdt
er een meer Bourgondische levenswijze op na.
Als we het belang van de distributiekanalen voor de verschillende producten vergelijken,
stellen we vast dat in de Brusselse regio het supermarktkanaal veel belangrijker is dan in
de overige regio’s. Gemiddeld ongeveer 80% van de bestedingen aan bio gebeuren er via
dat kanaal. In 2004 is het aandeel van de supermarkten in de distributiekanalen zelfs
groter voor biovlees dan voor conventionele vleesproducten. In Vlaanderen zien we een
groter aandeel weggelegd voor de speciaalzaken in vergelijking met Wallonië en Brussel.
In Wallonië scoren de andere alternatieve kanalen dan weer beter. Vooral de versmarkt,
met meer dan 15% van de bestedingen voor biologische plantaardige producten, is er nog
aanzienlijk belangrijker dan in de andere regio’s.
Leeftijd
Bestaat er een verband tussen de leeftijd en het aandeel bio in de bestedingen? Figuur
6.7 geeft de evolutie weer van de procentuele besteding aan bio voor verschillende leef-
tijdscategorieën.
Het percentage bio in de bestedingen van de groep beneden dertig jaar is het volatielst.
Het heeft na 2001 een behoorlijke daling gekend, maar vanaf 2003 trekt het opnieuw
aan. Dat in tegenstelling tot de groep van dertigers, waar bio voor alle productcategorieën
een dalend aandeel kent. Die groep scoorde in het verleden erg goed voor bio in vergelij-
king met de overige leeftijdsgroepen. De derde leeftijd besteedt het grootste aandeel van
164 hoofdstuk 6
het voedingsbudget aan bio (het tegendeel is waar voor vlees). Zoals verder aangegeven
wordt, bedienen zij zich ook ten opzichte van de andere groepen het meest van bio via
alternatieve kanalen. De verklaring hiervoor is dat ouderlingen een grotere verbonden-
heid hebben met lokale en traditionele verkoopskanalen zoals de markt en de hoevever-
koop.
Figuur 6.7. Percentage bio in de bestedingen per hoofd per productgroep, opgesplitst
naar leeftijdscategorie. Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM,
2005)
Als we nagaan welke verkoopskanalen de verschillende leeftijdsgroepen hanteren, stel-
len we vast dat met de leeftijd ook het belang van alternatieve kanalen toeneemt. Derti-
gers zijn duidelijk meer vertrouwd met de supermarkt, wat te verwachten is gezien de
huidige trends in onze maatschappij (convenience shopping en tweeverdieners). Ze besteden
gemiddeld meer dan 80% van hun budget voor bio in de supermarkten, terwijl 65-plussers
beneden de grens van 50% blijven. Een tweede vaststelling is het sterk terugvallen van het
aandeel van de versmarkt (voor bio plantaardige producten) in 2004 ten opzichte van 2001
voor alle leeftijdscategorieën, met uitzondering van de derdeleeftijdsgroep, waar het aandeel
bijna verdubbelt van 11 naar 20%. Opvallend is ook dat de speciaalzaken voor plantaardige
producten van alle categorieën sterk moeten inleveren ten opzichte van 2001. De leeftijdsca-
tegorieën beneden 30 en tussen 50 en 65 vullen dat in via de supermarkten. Ongeveer 15%
van de leeftijdscategorie tussen 30 en 50 maakt daarnaast nog gebruik van de mogelijkheid
tot thuislevering. Zoals al aangehaald, doen 65-plussers meer markt- en hoeveaankopen ten
koste van de speciaalzaken.
de markt en de consument van bioproducten 165
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
2000 2001200220032004 20002001200220032004 2000 2001200220032004
Vlees Plantaardige producten Zuivel
<30 j. 30 j. - 39 j. 40 j. - 49 j. 50 j. - 64 j. 65 j. & +
%bio
Gezinsgrootte
Figuur 6.8 geeft de evolutie weer van het percentage biobestedingen naargelang van de
gezinsgrootte. Wat men zou verwachten, is dat kleinere gezinnen meer financiële
ruimte hebben om duurdere bioproducten aan te kopen. Anderzijds is ‘de gezondheid
van mijn kinderen’ een veelgehoorde motivatie om zich met bioproducten te bevoorra-
den, wat zou inhouden dat kroostrijke gezinnen per hoofd meer aan bio besteden.
Figuur 6.8. Procentuele besteding per hoofd aan bio per productgroep naargelang van
de gezinsgrootte. Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
Op basis van figuur 6.8 kunnen twee belangrijke vaststellingen gemaakt worden. Ten
eerste lijkt het bestedingsgedrag bij alleenstaanden en koppels ingegeven door andere
drijfveren dan bij grotere gezinnen (getuige hiervan de andere evolutie over de tijd, in
hoofdzaak voor plantaardige producten en zuivel). Hierbij komt nog dat die groep bedui-
dend meer voor bio kiest dan de twee andere groepen (voor plantaardige producten bij-
voorbeeld 2% tegenover 1,2% voor de andere groepen). Een tweede vaststelling is het
naijlen van de groep met 3 personen op de groep met 4 personen. De gezinnen van 3 per-
sonen lijken hun bestedingsgedrag minder vlug te wijzigen dan de grotere gezinnen,
maar volgen hierbij wel dezelfde trend.
Uit analyse van de GfK-paneldata blijkt dat er geen duidelijk verband is tussen gezins-
grootte en keuze voor een bepaald type distributiekanaal.
166 hoofdstuk 6
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
20002001200220032004 20002001200220032004 20002001200220032004
Vlees Plantaardige producten Zuivel
1-2 personen 3 personen 4+ personen
%bio
Inkomensklasse
Bio wordt dikwijls omschreven als een luxeproduct vanwege het hogere prijskaartje.
Men zou dan ook kunnen verwachten dat consumenten uit de hogere inkomensklassen
meer aan bio besteden dan de andere bevolkingsgroepen. Zoals uit figuur 6.8 kan afge-
leid worden, is dat gedeeltelijk waar. De hogere inkomensklasse scoort inderdaad het be-
ste voor alle productcategorieën. In tegenspraak met het voorgaande is echter het beste-
dingsgedrag van de laagste inkomensklasse, voor vlees en plantaardige producten. De
middenklasse lijkt het minst voor het bioverhaal gewonnen.
Als we de aankoopkanalen bekijken, zien we voor alle productgroepen dat de laagste in-
komensklasse minder kiest voor de supermarkten. Hiertegenover staat dat de gezinnen
binnen die categorie wel beduidend meer kiezen voor de kleinere supermarkten (DIS 2,
zoals AD Delhaize, Aldi, Spar etc.). De lagere inkomensklasse koopt meer producten in
de speciaalzaken in vergelijking met de andere twee groepen.
Figuur 6.9. Procentuele besteding aan bio naargelang van de inkomensklasse. Bron:
bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
Hierbij kan men zich volgende vraag stellen: heeft de prijs gehanteerd per type aankoop-
kanaal een invloed op de besteding per hoofd? Indien dat zo is, kan de hogere uitgifte aan
biovoeding door de lagere inkomensklasse te wijten zijn aan de kanaalkeuze. Hierbij
wordt wel verondersteld dat het detailhandelskanaal een hogere prijs aanrekent in verge-
lijking met de supermarkten. Analyse van de GfK-data wijst uit dat het totale consump-
de markt en de consument van bioproducten 167
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
20002001200220032004 20002001200220032004 20002001200220032004
Vlees Plantaardige producten Zuivel
Upper class Middle class Lower class
%bio
tievolume per hoofd van conventionele en biologische plantaardige producten hoger ligt
voor de lagere inkomensgroep. Over een periode van vijf jaar bedraagt het volume plant-
aardige producten per hoofd aangekocht door de upper class gemiddeld drie vierde van dat
van de lower class en voor bio 90%. De prijzen zijn vrij vergelijkbaar, doch voor bio iets hoger
voor de lagere inkomensklasse. De upper class betaalt gemiddeld 2% minder en de middle
class 7%.
Gezinsstatus
Combinatie van gezinsgrootte met inkomensklasse levert opnieuw een interessante ver-
gelijkingsbasis op. Alleenstaanden en jonge alleenstaanden spenderen in vergelijking
met de andere groepen het grootste deel van hun budget aan bio. Dagelijks geven zij ook
het meest uit aan voeding, wat daardoor te verklaren is dat grotere afnamevolumes
meestal per eenheid goedkoper worden. Huishoudens met kinderen geven het minst uit
aan biozuivel (± 0,5%) en bio plantaardige producten (± 1%). Voor vlees scoren ze hoger
dan de andere groepen, maar het percentage blijft erg laag (1% of lager). De groep van
gepensioneerden bevindt zich in de subtop.
Als we de aankoopkanalen bekijken, worden ook enkele verwachtingen bevestigd. Wel-
gestelde gepensioneerden shoppen erg regelmatig in de alternatieve kanalen (> 50%
voor plantaardige bioproducten). Gepensioneerden met een beperkt inkomen ook, maar
zij verkiezen in hoofdzaak de speciaalzaak. Huishoudens met kinderen en een beperkt
inkomen kiezen beduidend meer voor het supermarktkanaal. Welgestelde huishoudens
met kinderen kiezen voornamelijk voor de speciaalzaken.
6.3. Besluit
In dit hoofdstuk zijn in het eerste luik enkele kenmerken van de markt voor biologische
producten belicht. Hieruit blijkt onder andere dat het marktaandeel van bio klein is,
zowel qua omzet, aantal deelnemers in de keten als qua aandeel in de consumentenbe-
stedingen. Bij de productgroepen zien we dat vooral fruit, brood en groenten in de lift zit-
ten, terwijl vlees en gevogelte aan terrein inboeten ten opzichte van de voorgaande jaren.
In totaal is het percentage bio in de consumptie licht dalend (7,8% omzetdaling in het
thuisverbruik van bio-versproducten). De supermarkt wordt steeds belangrijker als
afzetkanaal voor biologische producten, in hoofdzaak ten koste van de biospeciaalzaak.
Daarnaast zijn alternatieve kanalen zoals de versmarkt en hoeveverkoop belangrijker in
de biosector dan in de conventionele voedingssector.
In een tweede luik wordt dieper ingegaan op de houding van de consument ten opzichte
van bio. De consument kiest in hoofdzaak omwille van gezondheids- en ecologische
168 hoofdstuk 6
redenen voor het bioproduct. Het gepercipieerde gebrek aan waar voor het geld en een
tekort aan vertrouwen remmen de aankoop van bioproducten het sterkst af. Consumen-
ten verbinden allerlei attributen aan bio, wat een directe invloed op hun aankoopgedrag
heeft. Dé bioconsument bestaat dan ook niet. Heavy users zijn vooral die consumenten die
aan bio de connotaties antimaterialistisch, puur en zuiver geven. Als we het koopgedrag uit-
drukken in functie van socio-demografische kenmerken, zien we verschillende tendensen
naargelang van de regio, zowel voor het aandeel van de bestedingen als voor het distributie-
kanaal dat wordt gekozen. Een verband tussen de procentuele aankoop van bio en de leeftijd
is niet eenduidig aantoonbaar. Leeftijd beïnvloedt echter wel in sterke mate het gekozen
aankoopkanaal. Wanneer we de gezinsgrootte beschouwen, zien we dat de een- en tweeper-
soonsgezinnen per hoofd meer aan bio besteden dan de grotere gezinnen. De hogere
inkomensklasse kiest ook het meest voor bio in vergelijking met de lagere inkomensgroe-
pen.
de markt en de consument van bioproducten 169
H O O F D S T U K 7 :
B E L G I S C H E B I O : S T R I J D O M D E B I N N E N L A N D S E
M A R K T
Koen Mondelaers & Guido Van Huylenbroeck
Over de houding van producenten en consumenten tegenover bio werden in het verleden
rooskleurige voorspellingen gemaakt. Tien op tien scoren leek een haalbare kaart en een
werkbaar doel. De realiteit van vandaag is enigszins anders, met tegenvallende omschake-
lings- en verkoopcijfers. Oorzaken hiervan kunnen op alle niveaus gezocht worden (per-
soon, bedrijf, sector, omgeving). Een deel van de problemen ligt in de marktomgeving van
bio. De voorliggende tekst beoogt inschatting van die oorzaken en licht daarom eerst enke-
le knelpunten en cijfers toe. Een van de prangende vragen in deze context is waarom
zoveel buitenlandse biologische producten in onze winkelrekken te vinden zijn. Moeten
we de oorzaken situeren op productniveau, op bedrijfsniveau of op sectorniveau? Om te
achterhalen hoe onze marktspelers de positie schatten van binnenlandse ten opzichte van
buitenlandse biologische producten op onze markt, werd een concurrentiemonitor opge-
steld. De resultaten en bevindingen hieruit worden weergegeven in het tweede deel van dit
hoofdstuk.
7.1. Knelpunten in de marktomgeving
In de Belgische marktomgeving voor biologische producten kunnen verschillende knel-
punten geïdentificeerd worden. De belangrijkste zij kleinschaligheid, gebrek aan trans-
parantie en versnippering zijn. Die drie onderling sterk verbonden knelpunten worden
hier kort toegelicht.
Kleinschaligheid van de sector
Zowel qua oppervlakte als aantal bedrijven scoort biologische landbouw in België laag.
Vergelijken we Vlaanderen met de ons omringende landen, dan lopen we duidelijk ach-
terop. Daarnaast vertoont de Vlaamse sector sinds 2001 een negatieve groei, zowel qua
areaal als aantal bedrijven, in tegenstelling tot de jaren negentig (NIS, BioForum). Nau-
welijks 0,6% van onze landbouwproductie gebeurt volgens de biologische productie-
wijze. Die kleinschaligheid geldt als het belangrijkste knelpunt, omdat een aantal proble-
men waarmee de sector vandaag kampt, vanzelf zouden verdwijnen zodra een voldoende
schaalgrootte wordt bereikt. Zo zorgt het kleine aantal marktdeelnemers voor proble-
men op het vlak van logistiek en distributie, wat een direct effect heeft op de prijs en de
omloopsnelheid van het eindproduct. Het is bovendien onmogelijk om continu grote
partijen van uniforme kwaliteit te leveren. Belangrijke spelers in de keten bevoorraden
zich daarom in het buitenland. De eis aan de verwerkende sector om met gescheiden
conventionele en biologische productstromen te werken, vormt hier een extra hinder-
paal.
De importconcurrentie (zie verder) en de hoge prijs (zie volgend hoofdstuk), die beide ten
dele voortvloeien uit de kleinschaligheid van de sector, belemmeren op hun beurt de groei
van de sector. Een bioproduct is gemiddeld 50% duurder dan het vergelijkbare gangbare
product. De modale consument blijkt niet bereid die meerprijs te betalen. De meerprijs valt
enkel te verdedigen, indien de geboden voordelen duidelijk opwegen tegen het prijsnadeel
en vooral zo ook gepercipieerd worden. Een deel van de meerprijs laat zich verantwoorden
door de hogere productie- en arbeidskosten eigen aan de biologische teeltwijze. Zoals al aan-
gehaald, vloeit een deel van de meerprijs echter voort uit de problemen die verbonden zijn
met de kleinschaligheid van de sector, zoals transportkosten, lage omloopsnelheid. De con-
sument wil hiervoor echter niet betalen. Een andere vaststelling is de neerwaartse spiraal van
de gangbare landbouwprijzen. Door die bodemprijzen lijken de bioprijzen onredelijk hoog.
Bioprijzen worden echter ook beïnvloed door evoluties in de gangbare prijzen (de Jong, Bio-
visie 22, p. 18). De pieken en dalen zijn weliswaar minder hoog, maar toch kunnen de
schommelingen in prijzen de kleine biomarkt snel verstoren. In landen waar men traditio-
neel bereid is om hogere prijzen voor gangbare landbouwproducten te betalen (zoals Zwe-
den en Zwitserland), doet bio het ook beduidend beter, wegens de lagere drempel. Het effect
van prijzen werd uitvoerig besproken in het vorige hoofdstuk.
Transparantie in de keten
Een ander gevolg van de kleinschaligheid van de sector is de gebrekkige transparantie.
Ketenspelers ervaren problemen om elkaar te vinden en hun productie op elkaar af te stem-
men. Het gebrek aan balans en coördinatie tussen activiteiten in de keten resulteert in een
productie die te sterk door het aanbod gestuurd wordt, met een eerder gelimiteerd en discon-
tinu productaanbod. Hierdoor raakten de mainstream distributiekanalen slechts laat over-
tuigd van het concept bio. Ook de opwaardering van basisproduct tot verwerkt product met
172 hoofdstuk 7
aanzienlijke toegevoegde waarde is hierdoor eerder klein, terwijl juist bij die producten de
relatief hoge kostprijs van het basisproduct minder weegt. Verticale ketenvorming kan voor
de nodige structuur en transparantie in de keten zorgen, met voordelen voor zowel de telers
als de andere marktpartijen. Een correcte verdeling van de onderhandelingsmacht is hierbij
echter een voorwaarde. Om marktpartijen te stimuleren en samenwerkingsverbanden aan
te gaan, trad in 2002 het project rond bioketenmanagement in voege, met een beperkt
succes.
Een ander probleem is correcte marktinformatie. In België zijn er nauwelijks cijfers
beschikbaar over de prijs, productie, import, export en consumptie van biologische produc-
ten. Dat in tegenstelling tot landen met een vrij groot marktaandeel aan biologische produc-
ten, zoals Denemarken en Duitsland (Verbeke, Biovisie 22, p 20). Dat maakt het voor de
telers erg moeilijk om trends en opportuniteiten in de markt in te vullen.
Verticaal verloopt de samenwerking niet ideaal. Naast gebrek aan transparantie en
marktinformatie ontbreekt het de landbouwer ook aan onderhandelingsmacht, wat zich
uit in hoge prijsverschillen tussen de producten af-boerderij en in de winkelrekken. Zo kreeg
de melkveehouder in 2001 gemiddeld 0,32 euro voor een liter melk, terwijl die in de winkel-
rekken voor 1,13 euro werd verdeeld (Ameloot et al., 2003). Dat is op zich eigen aan de gehele
landbouwsector. De concentratiegolf op retailniveau en de buitenlandse concurrentie liggen
aan de oorsprong hiervan. Toch kan de onderhandelingsmacht van de landbouwers in de
toekomst positief evolueren. Met het oog daarop is het noodzakelijk dat de beperkte horizon-
tale samenwerkingsverbanden verder worden uitgewerkt en meer leden gaan tellen. De
voordelen doen zich niet alleen op onderhandelingsniveau voor. Door onderlinge teeltaf-
spraken kunnen de telers de productie beter op elkaar afstemmen, wat over- en onderaanbod
vermijdt.
Versnippering van de sector
Het biologische concept staat voor een volledig alternatieve productiewijze. Onder de
bioparaplu zitten dan ook verschillende strekkingen. De telers en marktspelers hebben
elk hun eigen overtuigingen en zienswijzen op de organisatie van de afzet. Zo zijn er
telers die resoluut kiezen voor afzet via alternatieve kanalen, terwijl andere trachten door
een economisch sterk uitgebouwd concept de reguliere supermarktkanalen te beleveren.
Dezelfde vaststellingen doen we verderop in de keten. Bepaalde groothandels (bijvoor-
beeld Biofresh) leveren enkel aan de detailhandel, terwijl andere voor de grootdistributie
kiezen (bijvoorbeeld Biomarché). Op zich is die diversificatie niet negatief. De verdeeld-
heid over de te bewandelen weg wordt echter nadelig, wanneer de sector een standpunt
dient in te nemen tegenover de buitenwereld. Het zorgt voor een onduidelijke communi-
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 173
catie naar de eindconsument. Die ziet dan niet de meerwaarde van de biologische
productiewijze, maar wel de meerprijs.
Resultaat: import op de Vlaamse bio- en biozuivelmarkt
Op het niveau van de consument merken we in België weinig voorkeur voor bioproduc-
ten van eigen bodem (tabel 7.1). Het aankoopcriterium bij uitstek is de prijs, naast kwali-
teit, versheid en smaak. Net zoals het Verenigd Koninkrijk is België een netto-importeur
van de meeste biologische producten. De biomarkten in Duitsland en het Verenigd
Koninkrijk worden als verzadigde markten gezien, terwijl Frankrijk en Nederland een
groeimarkt kennen. België bevindt zich in een vroeger stadium, de opkomende markt
(Hamm en Gronefeld, 2002). Het is dan ook logisch dat landen met beter uitgebouwde
marktkanalen een deel van onze markt (trachten te) veroveren.
Tabel 7.1. Vergelijking consumenten tussen verschillende EG-landen
België Nederland Frankrijk Duitsland GB Italië Spanje
Marktaandeel bio
(%)
1 - 1.5 1 - 1.5 1 - 1.5 1.7 - 2.2 1.5 - 2.0 1.0 - 1.5 nd
Bewust van land
van herkomst
Minder
belangrijk
Voorkeur
eigen
producten
Voorkeur
eigen
producten
Voorkeur
eigen
producten
Minder
belangrijk
Voorkeur
eigen
producten
Voorkeur
eigen
producten
nd = no data
Bron: ITC, december 2002; FAO, 2001
Verwerkers en distributeurs van biologische producten zijn evenzeer aan economische
wetmatigheden onderworpen als marktspelers in andere sectoren. Vanwege de knelpun-
ten in de Vlaamse biomarktomgeving, zoals geschetst in paragraaf 1, zijn ze dan ook ver-
plicht zich geregeld in het buitenland te bedienen.
Is het correct te stellen dat Vlaamse biotelers sterke concurrentie vanuit het buitenland
ondervinden? De toelichting van enkele import- en exportcijfers moet hierop een ant-
woord geven.
In 2000 werd een raming gemaakt van het totale volume biologische groenten en fruit
dat in België wordt verhandeld (FAO, 2001). De import is hier dubbel zo hoog als de bin-
nenlandse productie. De export daarentegen bedraagt slechts een tiende van de import.
Heel wat van onze biologische groenten en fruit wordt dan ook in het buitenland geteeld.
Enige nuancering is hierbij wel aan de orde. Een aanzienlijk deel van de geïmporteerde
groenten- en fruitsoorten kunnen hier niet geteeld worden (bijvoorbeeld sinaasappelen).
174 hoofdstuk 7
Andere soorten worden slechts gedurende een bepaalde periode van het jaar geteeld en
op de markt aangeboden (tomaten bijvoorbeeld zijn hier enkele maanden beschikbaar,
terwijl Nederlandse leveranciers ze het hele jaar door aanbieden). Vooral de grootdistri-
butie is hier gevoelig voor. Ze kiezen dan ook sneller voor handelspartners die leverings-
continuïteit kunnen garanderen.
Hamm en Gronefeld (2004) hebben voor 2001 een inschatting gemaakt van de import
en export van biologische plantaardige producten. Enkele resultaten hieruit worden in
tabel 7.2 getoond. Hun berekeningen geven een genuanceerder beeld dan de cijfers aan-
gehaald door de FAO. Behalve voor groenten is de export-importnettobalans negatief.
Tabel 7.2. Import en export (in ton) van biologische plantaardige producten in 2001
Granen Aardappelen Groenten Fruit
Import 21.342 4 090 13.000 11.090
Export 9 104 930 14.400 7 160
Bron: Hamm en Grondefeld (2004)
Dezelfde auteurs maakten ook een inschatting van de import en export van biologische
dierlijke producten in België voor 2001 (tabel 7.3). Ook die cijfers geven het belang van
import op de Belgische markt aan. Geen enkele productcategorie heeft een positieve
export-importnettobalans.
Tabel 7.3. Import en export (in ton) van biologische dierlijke producten in 2001
Rundvlees Varkensvlees Gevogelte Eieren*
Import 735 360 453 6
Export 0 120 443 1
* in miljoen stuks
Bron: Hamm en Gronefeld (2004)
Uit welke landen importeren wij het meest? Precieze cijfers en gegevens hieromtrent
zijn niet beschikbaar. Een navraag bij sectorspelers (FAO, 2001) levert ons een idee op
van de belangrijkste buitenlandse spelers op de Vlaamse biologische groentemarkt. In
die productcategorie zijn vooral Nederland, Frankrijk, Italië en Spanje erg actief op onze
markt.
Aangezien we in dit onderzoek dieper ingegaan zijn op de concurrentiepositie van
Vlaamse biozuivel, werden Nederland, Frankrijk en Duitsland als meest concurrerende
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 175
importerende landen beschouwd. Navraag bij ketenspelers leert ons dat vooral Neder-
land en Duitsland actief zijn op onze Vlaamse biozuivelmarkt. Andere landen als Dene-
marken, Italië en Zwitserland leveren hier in hoofdzaak streekgebonden producten
(emmentaler, mozarella...).
Het marktaandeel dat bioproducten inneemt in het thuisverbruik van versproducten,
uitgedrukt in percentage van de bestedingen, bedraagt voor biomelk 1,3, voor biokaas 0,4
en voor andere zuivel 3,3 (Krosenbrink, 2003b). Tabel 7.4 geeft een idee van de graad van
penetratie en de jaarlijkse besteding per hoofd van zuivel- en biozuivelproducten in 2003
en 2004. Positieve uitschieter hierbij is biologische yoghurt, zowel op het vlak van pene-
tratie (in verhouding tot het totaal) als van consumentenbesteding (3,6% van de consu-
mentenbestedingen voor yoghurt). Biologische kaas daarentegen haalt een relatief hoge
penetratiegraad (12,5%), maar slechts een aandeel van 0,75% in de consumentenbeste-
dingen. Bioboter, bioroom en biodesserts koopt de consument nauwelijks.
Tabel 7.4. Penetratie* en jaarlijkse besteding per capita voor alle zuivelproducten en
biologische zuivelproducten in Vlaanderen
Penetratie (%) Jaarlijkse besteding/capita (euro)
Totaal Bio Totaal Bio
2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004
Consumptiemelk 99,27 99,26 10,30 8,70 44,45 44,72 0,75 0,77
Boter 68,12 70,95 2,10 1,81 7,39 7,42 0,16 0,11
Room 79,88 82,58 0,70 0,98 4,75 5,37 0,01 0,01
Yoghurt 91,2 90,94 13,15 13,79 21,43 22,57 0,87 0,81
Desserts 83,82 84,66 3,81 2,11 11,40 12,54 0,10 0,06
Totaal kaas* 99,59 99,85 14,22 12,53 79,49 84,64 0,67 0,64
Witte kaas 86,81 86,31 2,37 1,57 15,44 16,78 0,09 0,08
Zuivel 100 99,99 32,64 30,30 223,53 233,48 2,84 2,61
Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
* Penetratie = percentage van huishoudens die minstens eenmaal het betreffende product hebben aangekocht
in het betreffende jaar.
Volgens onderzoek van Hamm en Gronefeld (2004) bedroeg de consumptie van biologi-
sche melk en afgeleide producten in België 30.530 ton in 2001, goed voor een marktaan-
deel van 1,5% in de categorie melk en afgeleide producten. De import van melk en afge-
leide producten bedroeg 15.000 ton. Hiermee haalt de import een aandeel van 49% in de
totale consumptie. Een 10.000 ton werd geëxporteerd, wat het aandeel van de export op
39% brengt van de totale binnenlandse productie die als biologisch werd afgezet.
176 hoofdstuk 7
Volgens een ruwe schatting beloopt de biologische melkplas in België ongeveer 34 mil-
joen liter per jaar. De Vlaamse productie bedraagt hierin ongeveer 7,5 miljoen liter, waar-
van 1,5 miljoen liter naar eigen verwerking gaat. De gegevensbank van BioForum over
marktdeelnemers telt in België een 93-tal melkveehouders. Het merendeel, een 70-tal,
bevindt zich in Wallonië, hoofdzakelijk in Luik en Luxemburg.
Biomelk Vlaanderen is aan Vlaamse zijde het belangrijkste samenwerkingsverband tus-
sen biologische melkveehouders. Het is een coöperatie opgericht in februari 2002. Zij verte-
genwoordigt ongeveer 23 Vlaamse biologische melkveehouders. Samen produceren zij on-
geveer 6 miljoen liter biologische melk. Het bedrijf dat vroeger de biomelk in heel België
ophaalde, verbrak begin 2002 zijn contract, wat leidde tot het ontstaan van Biomelk Vlaan-
deren. Biomelk Vlaanderen staat in voor de verkoop van de melk. De coöperatie centraliseert
de administratie en coördinatie, ontwikkelt een efficiënt transportsysteem en garandeert de
afzet van biologische melk. Een deel van de biologische melk moet echter gangbaar worden
afgezet. Hierbij wordt de toegevoegde biologische waarde niet uitbetaald. Het doel van de
coöperatie is 85 tot 90% van de melk op de biologische markt te verkopen. De coöperatie
startte in 2003 met de aanmaak van vier soorten biokaas onder de merknaam Briodor en de
aanmaak van Vlaamse bioboter (Vilt, 2003). Tegenwoordig gaat ongeveer 40 à 50% van hun
biologische melk rechtstreeks naar Mik, 30% naar Passendale, 10% indirect naar Mik via
afvulling door Olympia en 5% wordt zelf tot kaas verwerkt in de Damse Kaasmakerij en on-
der de naam Briodor vermarkt (interview de Middeleer, 2005). Die cijfers zijn echter zeer
variabel, afhankelijk van de vraag.
Enkele belangrijke spelers in de verwerkende industrie van biologische melk staan in tabel
7.5 samen met de producten die ze voortbrengen. Een aantal van die bedrijven verzorgt ook
de verdeling naar de grootdistributie en de eindconsument.
Tabel 7.5. Belangrijke spelers in de verwerkende industrie van biologische zuivel in
Vlaanderen
‘t Reigershof Kaas, yoghurt, melk en ijsroom
Biomelk Vlaanderen Kaas, melk, boter en room
Het Hinkelspel Yoghurt, kaas, melk, boter en room
Kaasmakerij Passendale Kaas
Inex Zuivel (vermarkt als private label)
Kaasimport Jan Dupont Yoghurt, kaas, boter en room
Limelco Zuivel
Olympia Melk en rijstpap (in afvulling voor Mik)
Pur Natur (Mik) Yoghurt, melk en zuivel
Bron: BioForum, 2005
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 177
Biofresh kan gezien worden als de belangrijkste draaischijf binnen de verdeling van bio-
logische producten in Vlaanderen naar de detailhandel. Het bedrijf belevert een 500-tal
winkels, waarvan sommige zesmaal per week. Daarnaast organiseren ze ook een vroeg-
markt vijfmaal per week. Behalve met aardappelen, groenten en fruit genereert Biofresh
het grootste deel van zijn omzet met biozuivel. Om efficiëntieredenen stootte het de
export af om het te vervangen door een hogere afzet op de binnenlandse markt. Zijn
tegenhanger Biomarché (nu overgenomen door Hain Celestial) levert voornamelijk
(80% van de omzet) aan de grootdistributie. Een plaatselijk alternatief voor Biofresh is
Cleyland (Merelbeke), dat kleinere ordergroottes behandelt. Die flexibiliteit gaat wel ten
koste van de prijs. Het aantal referenties aan biozuivel in het Biofresh-assortiment
bedraagt een 470-tal (met mogelijk hetzelfde product onder een verschillend merk).
Tabel 7.6 geeft een overzicht van de leveranciers en het land van herkomst van de belang-
rijkste melkproducten afkomstig van rundvee. De tabel zegt niets over het aandeel van de
verschillende leveranciers in de totale biozuivelomzet van Biofresh. Het geeft ons wel
een idee van de veelheid aan buitenlandse spelers actief op de markt voor de detailhan-
del.
Er bestaan drie kanalen waarlangs biologische zuivel gedistribueerd wordt: directe ver-
koop, natuur-, reform- en dieetwinkels en supermarkten. Voor het belang van elk van die
kanalen verwijzen we naar hoofdstuk 6.
De structuur van de grote spelers in de zuivelkolom is eigenlijk vrij transparant in
Europa. In België is Pur Natur (Mik) de grootste verwerker van biozuivel. De producten
van Pur Natur vinden voornamelijk via de grootdistributie hun weg naar de consument.
Pur Natur zou de afzet via het detailhandelkanaal ook willen zien toenemen, maar botst
hierbij op terughoudendheid van winkeliers. Die bieden liever niet dezelfde producten
als de supermarkten aan, gezien het prijsverschil en het verschillende imago. Daarom
werkt de detailhandel voornamelijk met buitenlandse alternatieven. In Nederland zijn er
twee grote spelers in de verwerking: Zuiver Zuivel en Weerribben zuivel. Die laatste is
niet actief op onze markt. In Duitsland zijn Andechser, Söbeke en Heirler de belangrijk-
ste verwerkers van biologische zuivel. Ze zijn alle actief op onze markt, maar Heirler
kennen wij niet als productnaam. In Frankrijk zijn er meer spelers, maar die leveren
slechts in beperkte mate op de Belgische markt, omdat ze nogal duur zijn. Enkele typisch
Franse specialiteiten vinden hier toch hun weg naar de consument (gesprek met keten-
speler, 2005).
Om de vraag en het aanbod van Vlaamse biologische zuivel beter op elkaar af te stem-
men, voert Belbior het project ‘Afzetplatform voor Vlaamse biologische zuivel’ uit. Het
doel is om verdere samenwerking in de volledige zuivelketen te bewerkstelligen. Die
samenwerking moet leiden tot de oprichting van een afzetplatform voor Vlaamse biolo-
178 hoofdstuk 7
gische zuivel. Op die manier wil Belbior komen tot een efficiëntere en grotere afzet. Dat
kan door het maken van afspraken over assortiment, samenwerking in de commerciali-
sering en de promotie. Hierbij zullen de diverse spelers op de Vlaamse biologische zui-
velmarkt worden betrokken (ALT, 2005, website).
Tabel 7.6. Belangrijkste leveranciers van melk en afgeleide producten* aan Biofresh
Naam leverancier Land van herkomst Product
Zuiver Zuivel Nederland Heel gamma: yoghurt, kaas, melk
De Waddenzuivel Nederland Platte kaas
Bastiaansen Nederland Kazen
Loverendale Nederland Kazen
Parmalat (Weisenhorn) Duitsland UHT melk
Rapunzel Duitsland Kazen
Isana Duitsland Groothandel in Italiaanse, Zwitserse kazen
Andechser Duitsland Yoghurt (en platte kaas)
Euma Duitsland Parmezaan, brie, ... specialiteiten
Heirler Duitsland Yoghurts, kwark, (kaas), room
Dobbelhoeve België Alle zuivel
Bioferme België Melk, yoghurt, kaas
Pauwels’ Goed België Yoghurt, rijstpap
Mik Pur Natur België UHT-melk, yoghurt, platte kaas, dessert
Fromagerie de Vielsalm België Kaas
Hinkelspel België Kaas
Biomelk Vlaanderen België Kaas
Marcel Petite Frankrijk Gespecialiseerde kazen: Conté, Emmentaler
Monsurret Frankrijk Camembert
Biogam Frankrijk Kaas en desserten
Papillon Frankrijk Roquefort
Confac Denemarken Deense kazen
Tholstup Denemarken Brie
Bron: gesprek Thienpont en Van Wonterghem (2005)
* melk van rundvee
7.2. Concurrentiemonitor
De vraag waarom een aanzienlijk deel van de Vlaamse consumptie importproducten
betreft, is niet eenvoudig te beantwoorden. De oorzaken kunnen benaderend bepaald
worden door navraag bij de sectorspelers. Een concurrentiemonitor biedt die mogelijk-
heid. Een belangrijke handicap van die methode bestaat erin dat de perceptie van de spe-
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 179
lers wordt gemeten en niet noodzakelijk de reële situatie. Weinig geïnformeerde spelers
kunnen door hun verkeerde perceptie een verkeerde situatie weergeven. Toch is de concur-
rentiemonitor interessant als instrument, aangezien een verkeerde perceptie zelf al op een
probleem wijst.
Methodiek
De concurrentiemonitor peilt aan de hand van stellingen naar de relatieve concurrentie-
kracht van de Vlaamse biologische sector op de Vlaamse markt. Het gaat hierbij om die
aspecten van de Belgische prestatie die beter of juist slechter zijn dan die van de concur-
renten actief op onze markt. Ook de mogelijke verbeterpunten komen aan bod. De con-
currentiemonitor biedt de sector de mogelijkheid in de spiegel te kijken en levert de over-
heid informatie voor de beleidskeuze. Er worden vier bepalende factoren onderzocht:
1. de ketendoelmatigheid (samenwerking tussen de verschillende schakels);
2. de kosten en efficiëntie (kostenbeheersing, prijs-kwaliteitverhouding);
3. het strategische potentieel (goede uitgangspositie, ruimte voor vernieuwing, buffer
tegen recessie);
4. het aanpassingsvermogen aan de markt (productkwaliteit, breedte, vernieuwing van
het assortiment, ...).
Vooral in de paragraaf rond biologische zuivel wordt dat kader in detail uitgewerkt.
Werkwijze
De concurrentiepositie van onze bioproducten werd vergeleken met die van Neder-
landse, Franse en Duitse producten op onze markt. De binnenlandse verwerkers en ver-
delers kregen met het oog daarop een vragenlijst te beantwoorden. Hoewel de voorlig-
gende resultaten enkel indicatief zijn wegens de beperkte respons (25 respondenten uit
de verwerkende en verdelende sector), geven ze toch interessante aanknopingspunten.
Biospeciaalzaken van de keten Bioshop gaven de meeste reacties. De grootdistributie
reageerde niet. Een grotere respons had een opsplitsing mogelijk gemaakt tussen de
detailhandel en de grootdistributie, wat interessant had kunnen zijn.
Eind 2003 werd een eerste ronde georganiseerd, waarin de spelers werden aangeschre-
ven en telefonisch gecontacteerd. In een tweede ronde (2004) werd via een artikel in het
tijdschrift Biovisie opgeroepen tot deelname aan de enquête, die ondertussen ook op het
internet te vinden was. De beperkte respons kan verklaard worden door de overbevraging
van de sectorspelers, de lijvigheid van de enquête en de desinteresse in de problematiek.
Aan de hand van een zevenschaal konden de deelnemers aangeven in welke mate ze de
voorgelegde stellingen onderschreven. Een score van 4 betekent een neutrale positie ten
180 hoofdstuk 7
opzichte van de stelling. Voor de binnenlandse positie werd het gemiddelde alsook de
spreiding van de antwoorden bepaald. Voor de Nederlandse, Franse en Duitse positie op
de Vlaamse markt werd het gemiddelde bepaald, dat aan de hand van een T-test werd ver-
geleken met het Vlaamse gemiddelde. Wanneer dat gemiddelde significant verschilt van
het Vlaamse (bij een significantieniveau van 95%), is het weergegeven met een sterretje
(*). Bij een dergelijk lage respons moet ook dat als indicatief gezien worden, omdat het
eigenlijk statistisch niet geoorloofd is om een T-test uit te voeren bij dat kleine aantal
enquêtes. Het zwarte streepje geeft de gemiddelde Vlaamse positie weer op onze markt,
het rode de Nederlandse, het groene de Duitse en het grijze de Franse. Het grijze gebied
stelt de spreiding van de antwoorden over de Vlaamse positie voor.
Box: hoe interpreteer je de onderstaande figuren? Een voorbeeld...
Stelling in de enquête: De sectorspelers zoeken onderling voldoende toenadering
voor het vormen van coöperaties, samenwerkingsverbanden, leveranciersgroe-
pen...
Die stelling werd voorgelegd aan Vlaamse verwerkers en verdelers. Zij oordelen dat
de uitspraak niet opgaat voor Vlaamse sectorspelers (het zwarte streepje geeft de
gemiddelde positie weer van de Vlaamse sectorspelers, het grijze balkje toont de
spreiding van de antwoorden voor de Vlaamse positie). De stelling gaat volgens
onze verwerkers en verdelers wel op voor de Duitse (groen streepje), Nederlandse
(rood streepje) en Franse sectorspelers (grijs streepje) die actief zijn op onze markt.
Het sterretje (*) geeft aan dat er een significant verschil bestaat tussen de Vlaamse
positie en de positie van de desbetreffende buitenlandse aanbieder op onze Vlaam-
se markt.
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 181
1 2 3 4 5 6 7
Helemaal
niet
akkoord
Helemaal
akkoord
** *
Resultaten van de concurrentiemonitor
Hoe scoort de Vlaamse biologische sector volgens de geënquêteerde sectorspelers?
In wat volgt worden stellingen toegelicht die een duidelijker inzicht geven over de keten-
doelmatigheid van de sector.
Op de vraag of onderling voldoende toenadering gezocht wordt, scoren de Nederlandse en
Franse biologische producenten significant hoger dan de Vlaamse. De Vlaamse biologische
sectorspelers presteren zeer slecht voor die vraag, in tegenstelling tot onze buurlanden. Op
de vraag of samenwerking noodzakelijk is, werd gemiddeld een neutraal antwoord gegeven.
De Nederlanders staan qua ketenontwikkeling en -samenwerking al een aantal stappen
verder dan wij. De Nederlandse stichting Agro Keten Kennis (AKK) heeft recent het co-inno-
vatieprogramma ‘Professionalisering van biologische afzetketens, het beste van twee we-
relden’ afgerond. De afgelopen vier jaar zijn in totaal 24 ketenprojecten uitgevoerd in de bio-
logische sector. Bij de start van het programma in 2001 was in de biologische sector nog
sprake van een aanbodgerichte benadering. De vraaggestuurde aanpak in het co-innovatie-
programma van AKK in combinatie met de op de consument gerichte activiteiten van de
werkgroep marktontwikkeling biologische landbouw heeft daarin verandering gebracht.
Binnen de biologische ketens strekt niet langer het aanbod als leidraad, maar staan juist de
markt en de consument centraal in het doen en laten van de ketenpartijen. Bovendien zijn
zij veel meer gaan samenwerken (Agriholland in Biotheek, 14/04/2005).
Naar de tevredenheid over de samenwerking peilde de enquête met stellingen over de
betrouwbaarheid van de biologische landbouw in de herkomstlanden van de producten. Ook
de betrouwbaarheid van de marktdeelnemers waarmee wordt samengewerkt, komt ter
sprake. De marktdeelnemers worden als zeer betrouwbaar omschreven, ongeacht hun her-
komst. De Nederlandse biologische landbouw krijgt de laagste punten voor betrouwbaar-
heid, maar scoort toch nog neutraal. De Vlaamse biologische boeren worden als zeer
betrouwbare handelspartners aangegeven.
Op het item informatie-uitwisseling tussen de marktdeelnemers scoren Vlaamse aanbie-
ders iets minder dan neutraal (4). We doen het wel beter dan onze zuiderburen op onze
markt, maar moeten het onderspit delven ten opzichte van onze noorder- en vooral ooster-
buren. De Duitse aanbieders hebben op onze markt de meest transparante informatiever-
spreiding, wat zij aan hun beter ontplooide markt danken. Het is in dat licht ook belangrijk
aan te stippen dat Duitsland meer aanbieders telt (vanwege de omvang van het land en het
grotere aandeel bio), waardoor het vinden van informatie aanzienlijk eenvoudiger wordt. De
zoektocht naar informatie en naar leveranciers vraagt van marktdeelnemers een tijdsinveste-
ring die de transactiekosten aanmerkelijk verhogen. Een centraal Vlaams aanspreekpunt
kan hierin tegemoetkomen.
182 hoofdstuk 7
Figuur 7.1. Ketendoelmatigheid van de biologische sector op de Vlaamse markt
Op de vraag of de overheid coördinerend dient op te treden bij het vormen van coöperaties
en samenwerkingsverbanden kwam een neutraal antwoord. In tegenstelling tot de Neder-
landse, Duitse en Franse, presteert de Vlaamse overheid ondermaats voor haar coör-
dinerende rol. Vooral de Franse overheidstussenkomst wordt als aanzienlijk beschouwd.
Stelling: De Vl/N/D/F overheid neemt in voldoende mate zijn rol op als coördinator bij het
vormen van coöperaties, samenwerkingsverbanden...
Wat betreft kosten en efficiëntie en strategisch potentieel, helpen de stellingen om enkele
bevindingen te formuleren. Nederlandse producten zijn volgens de Vlaamse verwerkers en
verdelers duidelijk het best geprijsd op onze markt, gevolgd door de Duitse. Toch toont de
Vlaamse score van vier dat onze prijszetting niet als zeer slecht wordt ingeschat. Met de stel-
ling dat Vlaamse producten hier goedkoper zijn dan buitenlandse kunnen de sectorspelers
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 183
Samenwerking sectorspelers
voldoende
Samenwerking producenten
voldoende
Marktdeelnemers betrouwbaar
Producenten betrouwbaar
Leveranciers snel gevonden
Informatie snel gevonden
Voldoende informatie gevonden
Producenten voldoende
genormeerd
Volledig niet
akkoord
Neutraal Volledig
akkoord
1 2 3 4 5 6 7
positie Vlaamse aanbieders
positie Franse aanbieders
positie Duitse aanbieders
positie Nederlandse aanbieders
1 2 3 4 5 6 7
Helemaal
niet
akkoord
Helemaal
akkoord
* * *
zich niet akkoord verklaren. Voor techniciteit halen we een behoorlijk resultaat, doch bedui-
dend lager dan onze oosterburen. De graad van techniciteit, de schaalgrootte en maturiteit
van de markt zijn natuurlijk sterk met elkaar gecorreleerd. De landbouw is een sector waarin
moeilijk investeringskapitaal gevonden wordt, gezien het relatief grote risico en de vrij lage
return on investment. Voor de Vlaamse biologische landbouw is dat nog moeilijker. Er is
namelijk een hoger risico op het bedrijf, omdat er minder teeltbijstelling mogelijk is, en op
de markt, want die bevindt zich nog in een pril stadium. De professionaliteit van de Neder-
landse en Duitse sector taxeert men erg hoog in vergelijking met de vrij lage score voor
Vlaanderen. Onze buurlanden hebben daarenboven duidelijk minder problemen met het
benutten van de marktkansen die onze markt voor bio biedt, in tegenstelling tot de Vlaamse
aanbieders. Opvallend is dat de Nederlanders hierin het beste slagen. Sturende factoren hier
kunnen de afwezigheid van een taalbarrière en een grotere verkoopagressiviteit zijn.
Figuur 7.2. Strategisch potentieel en kosten en efficiëntie van de biologische sector op
de Vlaamse markt
De Vlaamse markt voor biologische zuivel
Ook voor zuivel lieten we de concurrentiemonitor lopen. Enkele resultaten hieruit wor-
den kort toegelicht. Er werd aan de deelnemende actoren onder andere gevraagd om de
Vlaamse zuivelmarkt te typeren (figuur 7.3).
De ketenspelers beoordelen de marktsituatie vrij positief. De markt is stabiel en duide-
lijk groeiend, wat kansen biedt voor Vlaamse aanbieders. De vraag wordt hoger geraamd
dan het aanbod, dat een neutrale score krijgt. Dat is enigszins tegenstrijdig met de afzet-
problemen die bepaalde Vlaamse aanbieders ervaren.
184 hoofdstuk 7
Volledig niet
akkoord
Neutraal Volledig
akkoord
1 2 3 4 5 6 7
Vlaams = goedkoper
Prijs te hoog
Technisch sterke sector
Professionele sector
... vullen onze marktkansen in
positie Vlaamse aanbieders
positie Franse aanbieders
positie Duitse aanbieders
positie Nederlandse aanbieders
Zowel inzake professionaliteit als techniciteit maken de Vlaamse aanbieders duidelijk een
minder goede beurt dan de Duitse en Nederlandse op onze markt. De Vlaamse uitslag is
echter nog steeds neutraal, wat inhoudt dat we het niet slecht doen, maar wel beter kunnen.
Figuur 7.3. Typering van de Vlaamse markt voor biozuivel
Stelling: professionaliteit van de sector
Stelling: techniciteit van de sector
Op de vraag welke aanbieder de marktkansen het best aangrijpt, zien we een groot verschil
tussen de Vlaamse positie en de buitenlandse, net zoals voor bio in het algemeen. De buiten-
landse aanbieders zijn erg sterk in het detecteren van kansen op onze markt, terwijl Vlaamse
aanbieders hierin juist falen.
Stelling: De Vl/N/D biologische zuivelsector grijpt de marktkansen in de Vlaamse markt aan.
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 185
1 2 3 4 5 6 7
Stabiel
Groeiend
Veel vraag
Veel aanbod
Veelbelovend
Fluctuerend
Dalend
Weinig aanbod
Slecht
Weinig vraag
1 2 3 4 5 6 7
Helemaal
niet
akkoord
Helemaal
akkoord
1 2 3 4 5 6 7
Helemaal
niet
akkoord
Helemaal
akkoord
1 2 3 4 5 6 7
Helemaal
niet
akkoord
Helemaal
akkoord
* *
Ook de samenwerking in de sector kan geoptimaliseerd worden. Dat bevestigt de SWOT-
analyse. Duitsland maakt hier de beste indruk.
Stelling: De Vl/N/D biologische zuivelsectorspelers zoeken onderling voldoende toenade-
ring voor het vormen van samenwerkingsverbanden e.d.
Enigszins tegenstrijdig met de SWOT-analyse (zie verder) is de mening van de Vlaamse
verwerkers en verdelers over het snel vinden van een geschikte leverancier. We behalen
hierop een hoger dan neutrale score en bekleden een tussenpositie tussen de Duitse en
Nederlandse aanbieders. Bepaalde marktpartijen ervaren dus moeite om Vlaamse leveran-
ciers te vinden, terwijl andere hier juist een heel vlotte samenwerking kennen. Aangezien
bepaalde aanbieders met afzetproblemen kampen en andere spelers het aanbod te klein vin-
den, ligt hier opnieuw een kans voor de Vlaamse sector.
Stelling: Wanneer ik een Vl/N/D biologisch product wil aankopen, vind ik snel een geschikte
leverancier.
De concurrentiemonitor geeft aan dat de Vlaamse prijs als te hoog wordt gepercipieerd.
Ook bij de SWOT-analyse komt die vaststelling terug. De Nederlandse en Duitse prijs-
zetting daarentegen wordt als erg goed ervaren.
Stelling De prijs die ik aan toeleveranciers betaal voor Vl/N/D biozuivelproducten, is te hoog
186 hoofdstuk 7
1 2 3 4 5 6 7
Helemaal
niet
akkoord
Helemaal
akkoord
*
1 2 3 4 5 6 7
Helemaal
niet
akkoord
Helemaal
akkoord
1 2 3 4 5 6 7
Helemaal
niet
akkoord
Helemaal
akkoord
**
Positionering van de biologische melksector
De enquête geeft ons de mogelijkheid een positioneringkaart op te stellen van de biologi-
sche melksector (figuur 7.4). De lijnen verbinden de gemiddelde scores die de Duitse
(groen), de Nederlandse (lichtgroen) en de Vlaamse aanbieders (zwart) op onze markt
halen voor de vermelde kenmerken. Globaal zijn de marktdeelnemers het meest onte-
vreden over de Vlaamse aanbieders.
We krijgen een zeer lage uitslag voor logistieke service, in tegenstelling tot onze buurlan-
den, die hierop neutraal scoren. Het is al langer geweten dat logistieke service een van de
knelpunten van de Vlaamse biosector is. Opdrijven van het binnenlandse aanbod, grotere
markttransparantie en meer samenwerking (bijvoorbeeld ook met Wallonië) kunnen een
antwoord bieden. De hiermee verbonden organisatie van de goederenstroom in de keten
verloopt dan ook niet optimaal bij de Vlaamse aanbieders. Bundelen van het aanbod, leve-
ringsafspraken en transparantie zijn ook hier noodzakelijk. Uit de resultaten voot mate van
samenwerking blijkt dat de Vlaamse aanbieders inderdaad nog te weinig samenwerkingsak-
koorden met de actoren stroomafwaarts hebben aangegaan. Deze keer geeft de tabel te ken-
nen dat dergelijke samenwerkingsakkoorden door de Vlaamse verwerkers en verdelers als
een opportuniteit worden gezien.
Figuur 7.4. Positioneringskaart biologische zuivelsector
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 187
Logistieke service**
Organis. goederenstroom
Contact leveranciers
Mate van samenwerking*
Volledigheid info**
Snelheid info
Kennis consum. wensen
Flexibiliteit*
Marketing eigen melk*
LT visie**
Ontevreden Tevreden
-3 -2 -1 0 1 2 3
Vlaamse positie Nederlandse positie Duitse positie
Wat de informatieverspreiding betreft, kunnen Vlaamse aanbieders de volledigheid van hun
informatieaanbod nog optimaliseren. Informatieverspreiding dient men te zien als een
noodzakelijke investering, een vorm van promotie voor de afnemers (met als minpunten de
extra kosten en de opgedreven transparantie van de positie van de aanbieder). De geleverde
informatie kan door de eindafnemer (distributie) zelf geïntegreerd worden in een gerichte
promotiecampagne. Een goed voorbeeld hiervan is de melkverpakking van Zuiver Zuivel
(Nederland), waarop foto’s van de melkproducenten en hun persoonlijke verhaal terug te
vinden zijn. Op die manier richten ze zich op het herstellen van de directe band tussen pro-
ducent en consument, wat de consument de mogelijkheid geeft zich meer met het product
te identificeren. Een bijkomend voordeel in het licht van de concurrentiepositie is het regio-
nale aspect dat zo benadrukt wordt. Een alternatieve maar vergelijkbare aanpak heeft de
Duitse melkerij Upländer Bauernmolkerei die met een promotiecampagne rond eerlijke
melkprijzen voor de producent de internationale pers haalde. De consument kan in de win-
kel tussen tweemaal hetzelfde artikel kiezen, waarbij de ene versie vijf cent duurder is dan de
andere. Die vijf cent wordt via een stickersysteem op de verpakking rechtstreeks aan de pro-
ducent betaald. De actie is erg succesvol, in die mate dat overwogen wordt de goedkopere
variant uit de rekken te nemen. Ook de snelheid van de informatieverspreiding kan verbe-
terd worden volgens de afnemers. Het is belangrijk de wensen en noden van de afnemers op
voorhand in te schatten, zodat eventueel al proactief een informatiepakket kan voorbereid
worden. Het reduceren van de informatieasymmetrie (verschillende graad van informatie
bij de verschillende partijen) doet het vertrouwen tussen handelspartners toenemen, waar-
door de transactiekosten voor beide partijen gevoelig verkleinen. Het aanhalen van de band
met de afnemers bevordert de kans op een langdurige relatie, wat leidt tot betere afspraken
en een beter product. Dat doet de zogenoemde ‘switching kosten’ voor de afnemer (kosten
om met een andere leverancier in zee te gaan) hoog oplopen. Van duurzame samenwer-
kingsverbanden profiteren de beide partijen.
Kennis van de consumentenwensen blijkt bij de Vlaamse, Nederlandse en Duitse spelers
gering. Vlaanderen moet de buurlanden opnieuw laten voorgaan. Optimaliseren kan door
investeringen in kwalitatief (bijvoorbeeld focusgroepen, smaakpanels en dergelijke) en
kwantitatief onderzoek (zoals de GfK-paneldata, zie hoofdstuk zes) naar consumentenvoor-
keuren en nieuwe trends. Belangrijk is dat de marktspelers zich focussen op die segmenten
van de markt waarvoor ze produceren.
Een duidelijke inschatting van de klantenwensen per segment is belangrijk. De consu-
menten die vooral in supermarkten kopen, dienen anders benaderd te worden dan de
consumenten die op de hoeve kopen. Uiteindelijk moet de marktspeler zich zodanig
positioneren dat het beoogde klantensegment ook daadwerkelijk wordt bereikt en over-
tuigd. Relevant in dat opzicht is de vraag wie het onderzoek moet laten uitvoeren (en dus
financieren). De zuivelsector is klein, dus is een gezamenlijke benadering en uitbeste-
188 hoofdstuk 7
ding misschien het meest effectief en kostenbesparend. Aangezien de koepel BioForum
Vlaanderen met een klein budget moet rondkomen, zal extra financiering elders moeten
losgeweekt worden (bijvoorbeeld bij het IWT, Instituut voor de aanmoediging van Inno-
vatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen, dat een reeks innovatieprojecten
financieel ondersteunt).
De Vlaamse aanbieders overtreffen onze buren op het gebied van flexibiliteit. Dat plus-
punt kan in onderhandelingen misschien meer uitgespeeld worden, aangezien het voor de
afnemers een belangrijke kostenbesparende troef is in deze tijden van just in time delivery. Bij
een grote flexibiliteit van de aanbieder vergroot echter de kans op surplus in de eigen stocks,
waardoor andere afnemers moeten gecontacteerd worden (wat de transactiekosten aanzien-
lijk doet toenemen) en soms zelfs een deel van het product gangbaar moet worden afgezet.
Zoals al uit de stelling over informatieverspreiding bleek, presteren Vlaamse aanbieders
zwak voor de marketing van de eigen melk. Om een doelgerichte marketingcampagne op te
zetten, is een doorgedreven kennis van de markt, van het eigen product en dat van de mede-
aanbieders, alsook van de heersende prijzen en van de consumentenwensen essentieel.
Zodra die kennis er is, moet de juiste communicatiestrategie bepaald worden. Aangezien
markt- en prijstransparantie onvoldoende aanwezig zijn in de Vlaamse sector, hebben de
aanbieders moeite om hun positie ten opzichte van andere aanbieders duidelijk in te schat-
ten. Een succesvolle marketingstrategie steunt natuurlijk op een goed en stabiel product, dat
op zijn minst voldoet aan alle kwaliteitseisen. Zonder die garantie is een marketingstrategie
bij voorbaat mislukt, aangezien de consument de productnaam aan een kwalitatief inferieur
product verbindt. De spelers uit de omliggende landen zullen evenmin het risico willen
lopen een dergelijk product in hun assortiment op te nemen. Succesvolle marketing hangt
daarnaast zeer nauw samen met de kennis van de consumentenwensen (op die stelling
scoorde Vlaanderen ook zeer laag).
Een marketingstrategie is een proces dat op lange termijn tot resultaten moet leiden.
Aangezien de Vlaamse biologische zuivelsector vrij jong is, zal er nog enige tijd over-
gaan, vooraleer de strategie en communicatie op punt staan. De langetermijnvisie van de
aanbieders wordt ook significant lager geschat in vergelijking met de mededingers uit de
buurlanden. Een duidelijke langetermijnvisie is nochtans noodzakelijk om de juiste positio-
nering te bepalen en een hierop afgestemde marketingstrategie uit te bouwen, wat uiteinde-
lijk in een sterk product (en merknaam) kan resulteren.
Positionering van de biologische melk
In de enquête werd ook gepeild naar de positie van enkele zuivelproducten (melk, yog-
hurt en kaas). Figuur 7.5 schetst de positie van Vlaamse, Duitse en Nederlandse melk op
onze markt aan de hand van enkele kenmerken. Op het vlak van breedte van het assorti-
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 189
ment doen we het significant minder goed dan onze buren. Dat kan opnieuw verbonden
worden met enkele van de hierboven al aangehaalde sturende factoren. In België kampen
we met een schaalnadeel (een klein aantal aanbieders en een klein volume). Productdiffe-
rentiatie is niet altijd een optie, aangezien het machinepark van de verwerkers daarvoor moet
aangepast worden, wat in Vlaanderen economisch (nog) niet rendeert. Horizontale samen-
werkingsverbanden kunnen aanleiding geven tot afspraken over wie wat produceert.
Verticale samenwerking kan zorgen voor de noodzakelijke specialisatie bij de verwer-
kers, zodra die overtuigd zijn van een continu en kwalitatief hoogstaand productaanbod.
Ook de diepte van het assortiment is te weinig uitgewerkt bij de Vlaamse aanbieders. Onder
diepte verstaat men de mate waarin varianten van hetzelfde product bestaan. Het loont de
moeite het productaanbod van onze buitenlandse aanbieders te analyseren en hieruit leeref-
fecten te halen. Om een breed en diep assortiment te kunnen aanbieden, zullen de Vlaamse
sectorspelers moeten gaan samenwerken, gezien de relatief beperkte omvang van de
individuele spelers.
Figuur 7.5. Positioneringkaart biologische melk
Het gebruik van promotionele activiteiten is bij onze buren beter ingeburgerd dan bij de
Vlaamse aanbieders. Voor een succesvol promotiebeleid, bedoeld om marktaandeel te win-
nen of te behouden, is een doordachte strategie noodzakelijk,. Promoties vanwege producto-
190 hoofdstuk 7
Ontevreden Tevreden
-3 -2 -1 0 1 2 3
Vlaamse positie Nederlandse positie Duitse positie
Breedte*
Diepte*
Promoties*
Prijs/kwaliteit
Kwaliteit
verschot zijn gevaarlijk, aangezien de prijzen in een neerwaartse spiraal kunnen terechtko-
men. Voor de prijs-kwaliteitverhouding behalen Vlaamse aanbieders een vergelijkbare score
als de Duitse. Nederland doet het echter een stuk beter. Opvallend is dat de Nederlandse pro-
ducten qua kwaliteit zeer positief worden gepercipieerd door de Vlaamse sectorspelers. Bel-
gische marktdeelnemers bieden producten van behoorlijke kwaliteit aan. Het verschil met
Nederland moet ten dele in een minder optimale prijszetting gezocht worden en ten dele in
een gepercipieerd kwaliteitsverschil.
Positionering van biologische yoghurt
Het Vlaamse productassortiment van yoghurt wordt als te ondiep en niet breed genoeg
bestempeld in vergelijking met het Nederlandse en Duitse. Onze marktspelers bieden dus te
weinig variëteiten aan en binnen die variëteiten bestaat ook te weinig keuze. Opvallend is
ook dat de Nederlandse en Duitse yoghurt een zeer positieve beoordeling krijgen. Op dat
vlak kunnen de Vlaamse aanbieders duidelijk iets opsteken van de buren.
Figuur 7.6. Positioneringkaart van biologische yoghurt
Op het vlak van kwaliteit scoren we neutraal, maar we moeten het opnieuw afleggen tegen
onze concurrenten. De kloof is hier klein. Voor de prijs-kwaliteitverhouding wordt de kloof
met de concurrenten opnieuw groter. Ook bij yoghurt is onze prijszetting dus niet optimaal.
De prijs beïnvloedt die indicator blijkbaar negatief, aangezien de aanbieders uit onze buur-
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 191
Ontevreden Tevreden
-3 -2 -1 0 1 2 3
Vlaamse positie Nederlandse positie Duitse positie
Breedte**
Diepte**
Kwaliteit
Prijs/kwaliteit*
Concurrentie positie*
Consum. wensen
landen ook een lagere score behalen in verhouding tot de indicator kwaliteit. De Neder-
landse aanbieders hebben volgens de geënquêteerden de beste concurrentiepositie op onze
markt. Opvallend is ook dat de Vlaamse positie opnieuw als erg zwak wordt aangegeven. Het
concurrentievoordeel van Nederland ten opzichte van Duitsland op onze markt kan deels
aan de lagere taalbarrière liggen. Inzake inschatting van de consumentenwensen verkrijgen
we een vergelijkbaar beeld als voor de biologische melksector (figuur 7.4).
Positionering van biologische kaas
Als we dezelfde parameters voor biologische kaas (figuur 7.7) analyseren, stellen we nog
grotere verschillen vast tussen Vlaamse aanbieders en de buitenlandse concurrenten.
Figuur 7.7. Concurrentiepositie van biologische kaas
We hebben te weinig kazen in ons assortiment en binnen de bestaande kaasvariëteiten is
er ook te weinig onderscheid. Onze buren bieden dan weer een assortiment aan waarin
de geënquêteerden zich heel goed kunnen vinden, zowel qua breedte als diepte. Wat de
kwaliteit betreft, behalen de Vlaamse kazen een bevredigend niveau, iets lager dan de Neder-
landse en Duitse kazen op onze markt. Bij toevoeging van de prijs, dat is prijs-kwaliteit, val-
len de resultaten echter opnieuw terug, met uitzondering van de Nederlandse. De concur-
rentiepositie van Vlaamse kazen schat men heel zwak, in tegenstelling tot de kazen van de
192 hoofdstuk 7
Ontevreden Tevreden
-3 -2 -1 0 1 2 3
Vlaamse positie Nederlandse positie Duitse positie
Breedte**
Diepte**
Kwaliteit
Prijs/kwaliteit*
Concurrentie positie**
Consum. wensen**
buitenlandse aanbieders op onze markt. Hierbij moet zowel rekening gehouden worden
met de productattributen (kwaliteit, prijs, breedte, diepte) als met kenmerken van de aanbie-
der (langetermijnvisie, marketing, promotionele activiteiten, logistiek, informatiedoorstro-
ming...), aangezien beide factoren de concurrentiepositie beïnvloeden. Het aanbod van
Vlaamse kazen is volgens de geënquêteerden niet goed afgestemd op de consumentenwen-
sen, in tegenstelling tot het Nederlandse en Duitse.
Hoe ervaren de sectorspelers die resultaten?
In een focusgesprek werden bovenstaande resultaten voorgelegd aan enkele sectorspe-
lers. De sectorspelers waren van oordeel dat de negatieve Vlaamse positie die uit de con-
currentiemonitor blijkt, over het algemeen te extreem is. Vooral de groothandel was
sceptisch en vond de gepresenteerde resultaten haaks staan op wat zij dagelijks in de
markt ervaren. Zo is er nauwelijks verschil in het promotiebeleid van Vlaamse en buiten-
landse producten, hoewel de concurrentiemonitor dat aangeeft. Als mogelijke oorzaak
stellen zij dat degenen die op de enquête reageerden vooral de meest pessimistische zijn
(de term ‘gefrustreerden’ werd gebruikt). Daarnaast, zo halen zij aan, ligt het ook in de
Vlaamse aard om ervan uit te gaan dat het ergens anders beter is. Anderzijds kan men
niet voorbijgaan aan de algemene perceptie en zijn de bevindingen vanuit markttech-
nisch oogpunt wel te verklaren. Een belangrijke conclusie is dan ook dat de communica-
tie tussen de schakels beter moet, zodat een te negatieve perceptie vermeden kan wor-
den. De groothandels bepleiten daarom de oprichting van een overlegplatform waar de
sectorspelers elkaar kunnen ontmoeten.
De grootdistributie kan zich erg goed vinden in de hier weergegeven sterkten en zwak-
ten. Volgens een speler in de grootdistributie heeft de Vlaamse biologische sector veel te
lang aanbodgericht gewerkt, terwijl men meer vraaggericht zou moeten denken (zoals in
Nederland de laatste jaren sterk is gepromoot), vooral qua innovatie. De grootdistributie
ervaart de sector ook als te weinig transparant, waarbij de marktdeelnemers eerder terug-
houdend zijn inzake informatieverspreiding. Volgens de grootdistributie wil de heden-
daagse bioconsument zijn volledige boodschappenlijstje in bioproducten kunnen afwer-
ken, en dat het liefst in één verkooppunt. Een uitdaging voor de sector bestaat er dan ook
in om van alle producten een biovariant te ontwikkelen. De groothandel nuanceert dat
echter door te stellen dat heel wat producten al werden gelanceerd, maar terug uit de
handel moesten worden genomen, omdat er te weinig vraag naar was. De belangrijkste
opmerking van de grootdistributie betreft ten slotte het gebrek aan samenwerking tus-
sen de grootdistributie en de biospeciaalzaken. Zij kunnen een aanvullende rol vervul-
len, zoals dat ook in de conventionele sector het geval is. Het merendeel van de biospeci-
aalzaken zet zich echter af tegen het grootdistributiekanaal, onder andere door te kiezen
voor andere productmerken. Ze doen dat wegens prijsverschillen en omdat ze bio een
ander imago willen geven (kleinschalig, duurzaam, alternatief).
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 193
7.3. Sterkte-zwakteanalyse van de concurrentiepositie op de Vlaamse markt
De enquête peilde ook naar kwalitatieve informatie door middel van een SWOT-analyse
(Strenghts-Weaknesses-Opportunities-Threats). Dat stelt ons in staat de vaststellingen uit de
concurrentiemonitor te benadrukken of te nuanceren. In aanvulling op de enquête werden
enkele diepte-interviews met belangrijke spelers afgenomen. Ook volgden we de relevante
literatuur hieromtrent. De beschrijving van de beïnvloedende factoren dient dan ook gezien
te worden als een samenvatting van die drie informatiebronnen.
Kwalitatieve perceptie van de Vlaamse biologische sector door sectorspelers
Bij een peiling naar het verschil tussen de Vlaamse biologische landbouw en de bioland-
bouw in de andere EU-landen halen de sectorspelers in hoofdzaak negatieve punten aan.
De kleinschaligheid beschouwen ze als het belangrijkste verschil. Andere factoren zoals
te weinig aanbod en weinig verwerkingsmogelijkheden voor grotere volumes zijn hier-
mee verbonden. Een prijsverschil wordt ook waargenomen. Verschillende ketenspelers
vermelden tevens de versnippering van het aanbod. De kwaliteit noemen ze meermaals
een pluspunt, hoewel ook het omgekeerde wordt vastgesteld. Het lastenboek waaraan
Vlaamse biologische telers onderworpen zijn, wordt ook als strenger ervaren dan in de
omliggende landen.
Wegens de beperkte productie ervaart men op het vlak van afzet moeilijkheden om de
markt stabiel te bevoorraden. Ook merken de spelers een gebrek aan structuur in de
ketenorganisatie op, in tegenstelling tot onze buurlanden, wat gekoppeld kan worden
aan de versnippering van de sector.
Bij de vragen over de positie van Vlaamse aanbieders op onze markt, kwamen enkele inte-
ressante punten naar boven. Zo bestaat er een Vlaamse variant van de meeste producten,
maar door de concurrentie van buitenlandse producten kunnen die niet altijd opgenomen
worden in het assortiment van de groothandel. Navraag bij de groothandel leert ons dat het
opnemen van nieuwe Vlaamse producten minder voor de hand ligt dan op het eerste gezicht
zou lijken. Omdat de meeste kanalen, en vooral de meeste consumenten, al vertrouwd zijn
met bepaalde producten en merken, is de introductie van een nieuw merk of product niet
zonder risico, ook niet voor de groothandel. Daar komt nog bij dat het nieuwe product een
bestaand product uit het assortiment doet verdwijnen, aangezien nu al volledig aan de vraag
kan voldaan worden. Een merknaam wordt ook niet op één dag opgebouwd. De sterkste
merknamen uit het groothandelsassortiment hebben jarenlang moeten evolueren en inves-
teren. In de enquête stelden enkele spelers een lagere kwaliteit vast (in tegenstelling tot
andere actoren die de kwaliteit van het Vlaamse product juist aanprijzen). Die lagere kwali-
194 hoofdstuk 7
teit ligt gedeeltelijk aan problemen die met schaalgrootte te maken hebben (op bedrijfsvlak:
geschikte apparatuur en opvolging, en op sectorvlak: logistiek). Ook hier moet de factor tijd
in rekening gebracht worden. De optimalisatie van het verwerkingsproces vraagt tijd.
Tabel 7.7. Gepercipieerde sterkten, zwakten, kansen en bedreigingen volgens sectors-
pelers betreffende de concurrentiepositie van Vlaamse biologische produc-
ten
Sterkten Kansen
Korte afstand producent – consument
Versheid
Lagere inbreuk op het milieu
Meerwaarde in de directe omgeving van de
consument
Kwaliteit
Producten met toegevoegde waarde
Nieuwe markten aanboren
Interesse van de grootdistributie
Groter onderscheid met het conventionele
product
Zwakten Bedreigingen
Kleine schaalgrootte
Aanbod te beperkt
Versnipperd aanbod
Niet het hele jaar door producten
Niet alles in een Belgische variant beschikbaar
Te weinig informatie
Hoge kostprijs
Te weinig aanwezig in de media
Perceptie van een strengere wetgeving
Beperkte inspanningen voor onderzoek,
promotie en kennisverspreiding
Onverschilligheid over de afkomst bij de
consument
Landbouwonvriendelijk economisch klimaat
Andere sectoren met een gezond en bewust
imago
Stijging buitenlandse productie versus
stagnatie hier
Te kleine markt ten opzichte van het
buitenland
Veelheid aan eenmansbedrijven: uitbouw
van een sterk merk moeilijk
Voor biologische zuivel komen dezelfde punten als in de SWOT-analyse voor Vlaamse
biologische producten naar voren. De Vlaamse biozuivel onderscheidt zich van de con-
currentie door een hogere prijs, een klein aanbod dat niet goed gekend is, een goede kwa-
liteit, maar een betrekkelijk lage professionaliteit. De Vlaamse aanbieders zijn moeilijk
bereikbaar en niet echt gekend bij de consument. Dezelfde vaststellingen werden al aan
de hand van de concurrentiemonitor gemaakt. Er komen ook weinig nieuwe aanbieders
bij.
Het merendeel van de kenmerken van de SWOT-analyse worden door de bevindingen
van de concurrentiemonitor ondersteund. Ter duiding lichten we hier één voorbeeld toe.
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 195
De beperkte aanwezigheid in de media komt terug in de concurrentiemonitor. Daarin
werd al getoond dat de Vlaamse aanbieders in hun marketinginspanningen tekortschie-
ten ten opzichte van de concurrentie. Door de kleine budgetten beschikbaar in de sector
is het erg moeilijk een goed uitgebouwde promotiecampagne met een breed maatschap-
pelijk draagvlak op te zetten. Het terugschroeven van het overheidsbudget voor de koe-
pelorganisatie BioForum bemoeilijkt dat nog. Ook de verdeeldheid over de te bewande-
len weg (bio is synoniem met alternatieve verkoopskanalen versus groei moet gebeuren
via de reguliere kanalen) vereenvoudigt dat niet. Nederland staat op het vlak van promo-
tie al heel wat verder. De Nederlandse overheid trekt ook jaarlijks een budget van 5 mil-
joen euro uit voor de ketenprofessionalisering en vraagstimulering. Het budget dat de
Vlaamse overheid hiervoor vrijmaakt, bedraagt 1 miljoen euro voor 2005. Dat bedrag is
echter ook bestemd voor de promotie van streek- en hoeveproducten. Vlaanderen is
natuurlijk kleiner (6 miljoen inwoners tegenover 15), maar de bedragen zijn alleszins
disproportioneel. In Nederland worden aanzienlijk meer consumentencampagnes geor-
ganiseerd. Zo worden viermaal per jaar gedurende twee weken TV-spots over bio uitge-
zonden (onder andere met het tag on-systeem dat een reclamespot over bio toont, dan een
andere reclame, dan het vervolg van de biospot). In Vlaanderen is in april 2005 met steun
van VLAM en EG een radiocampagne rond het thema smaak gelanceerd (‘Hoe smaakt u
het?’: Sabine Appelmans eet een peer). Smaak wordt dus gezien als thema waarop bio zich
het best kan of moet profileren. Daarnaast investeert Nederland veel meer in kennisontwik-
keling en -verspreiding (EEEE 12,8 miljoen/jaar). Er bestaan natuurlijk nog andere manie-
ren om media-aandacht te trekken (bijvoorbeeld Upländer-Bauernmolkerei, zie vroeger).
7.4. Besluit, huidige beleid en aanbevelingen
De concurrentiemonitor geeft de sectorspelers de mogelijkheid inzicht te verwerven in
de perceptie van andere schakels verderop in de keten. Waar die perceptie verkeerd is,
kan met eenvoudige communicatie, bijvoorbeeld via een overlegplatform, een rechtzet-
ting gebeuren. In de toekomst kan men verder werken aan die punten waar de perceptie
niet te weerleggen is.
De concurrentiemonitor toont aan dat verwerkers en verdelers van biologische produc-
ten de samenwerking, informatiedoorstroming en prijszetting in de sector als subopti-
maal ten opzichte van het buitenland beschouwen. Ook de techniciteit en professionali-
teit kunnen worden verbeterd. Sectorspelers zouden daarnaast de kansen in onze markt
meer moeten benutten. Punten waarop zwak gescoord werd, zijn de kennis van de con-
sumentenwensen, de marketing en de langetermijnvisie van de sectorspelers. Op het
productvlak kan nog gewerkt worden aan de breedte en diepte van het assortiment,
alsook aan de promoties.
196 hoofdstuk 7
De concurrentiemonitor en de SWOT-analyse bevestigen de grote knelpunten die de
inleiding noemde: beperkte schaalgrootte, gebrek aan transparantie en versnippering.
Als we nagaan in welke mate het beleid hier de laatste jaren op inspeelde, merken we in
het actieplan voor biologische landbouw een grote nadruk op de omschakelingspremie.
Grote verschillen met het buitenland heeft dat echter niet met zich meegebracht (tabel
7.8), waardoor op dat vlak geen concurrentievoordeel moet worden gezocht.
Tabel 7.8. Reconversiesteun biologische landbouw in België, Nederland en Duitsland
Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3 Jaar 4 Jaar 5 Vanaf jaar 6
België
Eenjarige teelt 600 600 600 240 240 240
Blijvend grasland 450 450 250 55 55 55
Grove groenten 990 990 870 620 620 380
Fijne groenten 990 990 900 750 750 495
Glastuinbouw 1750 1550 990 990 990 790
Meerjarige fruitteelt 900 900 900 620 620 555
Nederland
Akkergewassen 1136 over 5 jaar Geen steun
Groenten 5682 over 5 jaar Geen steun
Fruit 11364 over 5 jaar Geen steun
Duitsland
Akkergewassen en
permanent grasland
125 +40%/ -20% per jaar 100 +40%/ -20% per jaar
Permanente gewassen 600 +40%/ -20% per jaar 500 +40%/ -20% per jaar
Opmerking: Nederlandse telers krijgen wel steun (van de EU en de overheid) voor groene diensten na jaar 5
De afzetstructuur verbeteren is een andere actie uit het Vlaamse actieplan voor biologi-
sche landbouw. Sinds 2002 wordt de afzet van biologische producten op projectmatige
basis via twee ketenmanagers ondersteund. Hierdoor verdubbelde de overheidsimpuls
voor de sector in 2002. Via korte ketenprojecten en het project rond ketenmanagement
probeerde de sector de ontbrekende schakels in de afzetketens te ontwikkelen en de
transparantie van de markt te verhogen. Die belangrijke actie is gesneuveld bij de
opmaak van de begroting voor 2005. De middelen die voorheen uitgetrokken werden om
de afzet van biologische producten te bevorderen, moeten nu gedeeld worden met de
promotie van hoeve- en streekproducten. Het gaat over middelen die aangewend worden
om de koepelorganisatie BioForum te financieren en acties op te zetten rond afzet, pro-
motie en bewustmaking. BioForum vreest voor zijn toekomst, onder andere omdat de
middelen nu projectmatig worden vastgelegd. De evaluatie van het Bioketenmanage-
ment door de afdeling Monitoring en Studie (2004) duidt aan dat groei enkel kan resul-
belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 197
teren uit een aangezwengelde vraag, wat inhoudt dat de acties zich op het verhogen van
de consumptie moeten richten. 10% consumptie zou dan ook het doel moeten zijn tegen
2010. De initiatieven om een snelle groei van de sector mogelijk te maken, moeten
gericht zijn op die kanalen die hierin het meest kunnen bijdragen. Daarom moet meer
aandacht op de lange keten en op het overtuigen van de grootdistributie komen te liggen.
De korte keten kan echter dienen om een voldoende kritische massa aan biologische pro-
ducenten op te bouwen, die op termijn in het lange ketenkanaal kan afzetten. De afde-
ling Monitoring en Studie wijt het falen van de ketenvorming in hoofdzaak aan de ver-
snipperde sector enerzijds en het versnipperde beleid anderzijds. Hoewel het Vlaamse
actieplan het doel van 10% tegen 2010 vooropstelt, wordt er nergens in aangegeven hoe
dat doel dient te worden bereikt. Er worden 18 acties opgesomd, maar over de verdeling
van de middelen over die acties wordt gezwegen. Welke bijdrage de afzonderlijke acties
hebben tot het bereiken van die 10%, staat nergens vermeldt, evenmin als het ontwikke-
lingspad en de tussentijdse doelstellingen. De versnipperde aanpak is voor een groot
deel te wijten aan de vele autonome diensten binnen de overheid die alle iets met bio te
maken hebben, maar nog niet genoeg samen knopen doorhakken. Een duidelijke
coördinatie binnen de Vlaamse overheid ontbreekt dus (Carels, 2004). In het buitenland
geeft het beleid een ander signaal op het gebied van afzetbevordering. Zo hebben onze
bovenburen de coördinatie van de acties gericht op de ketenontwikkeling. Daartoe werd
een convenant voor marktontwikkeling van biologische landbouw en een werkgroep bio-
logische landbouw opgericht, waarvoor een aanzienlijk werkingskrediet werd vrijge-
maakt (in vergelijking met Vlaanderen). De resultaten van dat vraagstimulerend beleid
worden nu stilaan zichtbaar. De acties worden alleszins in de toekomst voortgezet. Bio is
voor het Vlaamse beleid geen prioriteit meer en dat laat zich voelen.
Wat moet er nu in de toekomst gebeuren? De hier vastgestelde knelpunten werden aan
enkele belangrijke sectorspelers voorgelegd. Zij vinden het vooral noodzakelijk dat ze de
consumentenwensen beter leren kennen. Ook zou het interessant zijn om rond de mar-
keting, de langetermijnvisie en de aanwezigheid in de media te werken. Daarnaast
bestaat veel interesse voor het optimaliseren van de samenwerkingsverbanden. De
andere knelpunten, zoals prijszetting, het aangrijpen van de marktkansen en het verbe-
teren van de informatieverspreiding, hebben minder de voorrang.
198 hoofdstuk 7
H O O F D S T U K 8 :
P R I J S V O O R G R O E I
Koen Mondelaers & Guido Van Huylenbroeck
De Vlaamse biosector wil groeien. Zonder groei immers voelt de sector de nadelen van zijn
beperkte omvang dag na dag, zowel ten opzichte van de binnenlandse gangbare als van de
buitenlandse bioproducten. Wie wil groeien, moet bereid zijn een bepaalde prijs te beta-
len. Hier knelt nu juist het schoentje. De prijs blijkt een van de voornaamste knelpunten in
de sector. Biologische producten hebben een erg hoge prijs vergeleken met hun gangbare
variant. Die hogere prijs is deels het gevolg van de productiemethode en deels het resultaat
van het kleine marktaandeel dat bio in het voedingssegment inneemt. In de veredeling, de
productie en de distributie worden extra kosten gemaakt. De producenten en de distribu-
teurs van biologische producten vertalen die meerkosten in een hogere consumentenprijs.
Vooralsnog betaalt de maatschappij (overheid) in beperkte mate aan die meerkosten mee.
De meerprijs vormt echter een belangrijke belemmering voor de ontwikkeling van de
markt van biologische producten. De meeste consumenten ervaren de prijs van het biopro-
duct als te hoog in vergelijking met de eigenschappen van het product. Om bio meer ing-
ang te doen vinden, moet dus op twee fronten gewerkt worden. Enerzijds moet de prijs con-
currentieler. Dat houdt niet bij voorbaat in dat de sector alle toegevingen moet doen.
Andere mogelijkheden om dat te bereiken moeten ook overwogen worden. Anderzijds moet
de consument overtuigd worden van de meerwaarde van bio tegenover de beschikbare
alternatieven. In een eerste stap vergelijkt dit hoofdstuk de bioprijzen met de gangbare
tarieven op retailniveau. Daarna trekken de prijsverschillen tussen de distributiekanalen
de aandacht. Ten slotte wordt kort de prijsopbouw in de keten belicht. Het hoofdstuk
eindigt met enkele mogelijke toekomstpistes.
8.1. Prijsverschil tussen gangbare en biologische producten
Enkele cijfers...
Als een consument op zoek is naar de biologische variant van een gangbaar product, zal
die steeds een meerprijs moeten betalen. Die meerprijs hoeft op zich niet geldelijk te
zijn. Een bioappel gekocht op het erf is misschien goedkoper dan een gangbare appel in
de detailhandel, maar de consument moet wel tot op het erf geraken. Dat vat zowat de
problematiek van bio samen. Er bestaan betrekkelijk goedkope kanalen, maar die gaan
steeds ten koste van het consumentengemak.
Voor de analyse van de prijsverschillen tussen bio- en gangbare producten maakten we
gebruik van de paneldata verzameld door GfK. Sinds 2000 volgt GfK in opdracht van
VLAM permanent het aankoopgedrag van 3000 consumenten. Dat levert een dataset op
die een vrij goed beeld geeft van het gemiddelde consumentengedrag. In aanvulling
hierop werden de prijzen in verschillende distributiecentra opgenomen. Het Centrum
voor Landbouweconomie (CLE) deed dat in 2001 en 2002 en UGent in 2004. De grafie-
ken op de volgende pagina komen voort uit een bewerking van de paneldata van
GfK/VLAM (2005). Voor alle distributiekanalen vatten de gegevens de prijspremiums
en het bioaandeel in de consumptie samen. De prijspremiums zijn het percentage dat
meer moet worden betaald ten opzichte van het gangbare product. Onze analyse belicht de
belangrijkste productgroepen: aardappelen, eieren, yoghurt, vlees, groenten en fruit. Voor
de geaggregeerde productklassen, bijvoorbeeld groenten, dient wel opgemerkt dat niet alle
productcategorieën in de biovariëteit beschikbaar zijn, wat de gemiddelde prijs en de
volumes licht kan beïnvloeden.
Enkele belangrijke vaststellingen gelden voor alle productgroepen. Behalve voor bio-eie-
ren is minder dan 2,5% van de totale productafname (in volume) van biologische oor-
sprong. Bio-eieren zijn dan ook in absolute termen een kleine uitgavenpost in vergelij-
king met andere consumptiegoederen (zie hiervoor ook tabel 6.1 in het voorgaande
hoofdstuk). Zoals aangegeven door de trendlijn in de figuur, vertoont het bioaandeel
sinds 2001, behalve van yoghurt, een stagnerende tot dalende tendens. Op jaarbasis is
dat aandeel continu aan schommelingen onderhevig. Die schommelingen, hoewel maxi-
maal ongeveer 1%, zijn niet te verwaarlozen in relatie tot de grootte van het biomarktaan-
deel dat zelf nog geen 2,5% bedraagt. Ze kunnen het evenwicht in de markt dus snel ver-
storen. Een direct verband tussen die schommelingen en de fluctuaties in de relatieve
prijzen is niet eenduidig aantoonbaar, hoewel voor een reeks productgroepen de prijs en
de vraag met elkaar mee bewegen. Dat is zo voor yoghurt, eieren, aardappelen, vlees (met
uitzondering van 2003). Behalve voor groenten en vlees vertonen het aandeel in de con-
sumptie per hoofd en het globale prijspremium een tegengestelde beweging. Dat zou
200 hoofdstuk 8
prijs voor groei 201
Aandeel bio
Premium bio
Polynoom (Premium bio)
Polynoom (Aandeel bio)
0
1
2
3
4
5
6
7
0
20
40
60
80
100
120
140
Aandeelbioinconsumptie/capita(%)
Prijspremilumbio(%)
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Aandeel bio
Premium bio
Lineair(Premium bio)
Lineair (Aandeel bio)
0
50
100
150
200
250
300
Prijspremilumbio(%)
Aandeelbioinvolumepercapita(%)
2000
2001
2002
2003
2004
2005
0
0,5
1
1,5
2
2,5
Eieren Verse aardappelen
Yoghurt Vers vlees
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Aandeel bio
Prijspremium bio
Lineair(Prijspremium bio)
Lineair (Aandeel bio)
Aandeel bio
Prijspremium bio
Lineair(Prijspremium bio)
Lineair (Aandeel bio)
Groenten totaal Fruit totaal
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Aandeel bio
Prijspremium bio
Lineair(Prijspremium bio)
Lineair (Aandeel bio)
Aandeel bio
Prijspremium
Lineair(Prijspremium)
Lineair (Aandeel bio)
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
0
10
20
30
40
50
60
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
1,4
1,6
1,8
20
25
30
35
40
45
50
55
Aandeelbioinvolumeperpaita(%)
Prijspremilumbio(%)
Prijspremilumbio(%)
Aandeelbiointotaalvolumepercapita(%)
Prijspremiumvanbio(%)
Aandeelbiointotaalvolume(%)
Aandeelbioinvolume/capita(%)
Prijspremiumbio(%)
Figuur 8.1. Aandeel bio (% van volume per hoofd) en prijspremium per productcatego-
rie.
Bron: eigen verwerking van paneldata GfK/VLAM (2005)
kunnen wijzen op een verband tussen de prijs en de afnamehoeveelheid. De prijspremie
varieert sterk per productgroep, schommelend tussen de 15% voor vlees en 110% voor
eieren. De betrekkelijk lage prijspremiums voor groenten en vlees zijn gedeeltelijk ver-
klaarbaar: een aanzienlijk deel van die producten wordt aangeboden via alternatieve
kanalen, zoals de hoeveverkoop (zie verder). Dat verkleint het prijsverschil. De hogere
subsidies beïnvloeden de prijspremie ook negatief voor vlees en sommige (kas)groenten.
Yoghurt heeft ook een betrekkelijk laag prijspremium, maar om een andere reden. In
een product dat verwerking ondergaat, is de prijs van het basisproduct minder doorslag-
gevend, waardoor toch nog een vrij concurrentiele eindprijs kan ontstaan.
Tabel 8.1. Prijspremiums van bioproducten t.o.v. gangbare producten in supermarkten
en speciaalzaken
2001 2002 2004
Groenten en fruit 39,3% 102,1% 74,4%
Zuivel 61,5% 45,5% 64,0%
Vlees 88,6% 71,8% 49,5%
Eieren 53,0% 26,0% 11,0%
Alle productgroepen 61,4% 73,4% 62,5%
Bron: bewerking van gegevens verzameld door CLE (17de week in 2001 en 47ste week in 2002) en UGent (13de
week in 2004)
Als we de bovenstaande prijspremiums vergelijken met de resultaten van de eenmalige
prijsvergelijking die het CLE en UGent respectievelijk in 2001/2002 en in 2004 in enke-
le speciaalzaken en supermarkten uitvoerden, komen we tot vergelijkbare resultaten
(tabel 8.1). Voor alle productgroepen en kanalen constateren we een prijsstijging ten
opzichte van de gangbare producten van meer dan 60%. Over de drie geanalyseerde
jaren bestaat er echter behoorlijk wat volatiliteit in de prijspremiums. De belangrijkste
reden hiervoor ligt in het tijdstip van de prijsopnames (in 2001 de 17de week, in 2002 de
47ste en in 2004 de 13de). Landbouwproducten zijn seizoensproducten, waardoor de
voorjaars- en najaarsprijzen in de gangbare sector sterk kunnen verschillen. Biologische
landbouwprijzen daarentegen zijn minder aan verandering onderhevig, wat zich in
afwijkende prijspremiums uit. Ten opzichte van de GfK-data ontbreken ook enkele alter-
natieve distributiekanalen, zoals de thuislevering en de hoeveverkoop. Behalve voor eie-
ren wijst onze studie op prijspremiums die hoger liggen dan 50%. Aangezien de super-
markt en de speciaalzaak belangrijke verkoopskanalen zijn voor bioproducten (zie het
vorige hoofdstuk), is het begrijpelijk dat de keuze voor het bioproduct in die kanalen niet
evident is. In vergelijking met de GfK-cijfers is het prijspremium voor eieren in de studie
van CLE/UGent relatief laag. Dat is ten dele een gevolg van de definitie die voor gangbare
eieren gehanteerd werd. Bij de GfK-gegevens werd uitgegaan van eieren geproduceerd
202 hoofdstuk 8
in legbatterijen, terwijl de gangbare prijzen in de CLE/UGent-gegevens gelden voor
scharreleieren. Dat houdt een belangrijk prijsverschil in: een scharrelei kost volgens de
GfK-gegevens gemiddeld 0,16 euro per stuk, een legbatterij-ei 0,14 euro per stuk en een
bio-ei 0,26 euro per stuk. Binnen het assortiment scharreleieren bestaan dan nog
gradaties.
Waarom is een bioproduct gemiddeld duurder?
In deze context dienen een viertal sturende factoren aangehaald te worden.
Ten eerste genereert de biologische productiemethode vergeleken met de gangbare
meer kosten per producteenheid. Dat is eigen aan de productiemethode. Het prijsver-
schil op boerderijniveau is vooral te wijten aan het feit dat de teelt van de biologische boer
een lagere opbrengst per hectare voortbrengt en veel arbeidsintensiever is. Gemiddeld is
er voor een zelfde bedrijfsoppervlak 20 tot 30% meer arbeid nodig dan in de gangbare
landbouw (Bond Beter Leefmilieu, 2001). Daarnaast is er meer grond nodig per dier. De
grondbehoefte voor plantaardige productie is groter, aangezien de biologische landbouw
sterk steunt op gewasrotatie en een vrij langdurige vruchtwisseling (Reheul et al., 2000).
Ook de inputs moeten van biologische oorsprong zijn. Om de mechanische gewasbescher-
ming te kunnen uitvoeren, is een uitgebreider machinepark noodzakelijk. Bovendien zijn
biologische producten onderworpen aan strengere controles. Die controles waarborgen dat
elke biologische landbouwer de biologische reglementering respecteert, maar zijn erg duur.
Ten slotte is de teelt gemiddeld ook risicovoller, omdat er geen chemische gewasbescher-
mingsmiddelen en kunstmest ingezet kunnen worden om de teelt bij te sturen. De studie
van Offermann en Nieberg (2000) toont voor Nederland aan dat de variabele kosten dubbel
zo hoog kunnen liggen als in de gangbare landbouw. De vaste kosten, zoals lonen (van niet-
ingehuurde arbeid) en salarissen, afschrijvingen, onderhoud van gebouwen en machine-
park, liggen ook aanzienlijk hoger dan in de gangbare landbouw.
Een tweede oorzaak van het prijsverschil valt onder de term organisatorische ineffi-
ciëntie, te wijten aan de schaalnadelen waarmee de biologische landbouw kampt (zoals
aangehaald in het voorgaande hoofdstuk). Dat laat zich voelen zowel op bedrijfsniveau
als op sectorniveau. Door het beperkte aantal producenten kan een continue product-
stroom niet gegarandeerd worden en worden slechts kleine volumes in de verwerkende
sector afgezet. Beide factoren zorgen ervoor dat de capaciteit van de installaties niet con-
tinu en slechts gedeeltelijk wordt benut, wat onvermijdelijk kosten met zich meebrengt.
De eis tot gescheiden gangbare en biologische circuits beïnvloedt dan ook de doeltref-
fendheid van dat verwerkingsproces. Ook op het vlak van inputs laat het schaalnadeel
zich voelen. Een tweede gevolg van de schaalnadelen is de moeizame en ondoelmatige
prijs voor groei 203
organisatie van de logistiek en de distributie. De spreiding van de biologische bedrijven
op ons grondgebied resulteert in hoge ophaalkosten, met een direct negatief effect op de
prijsvorming. De concurrentiepositie ten opzichte van de buitenlandse bioproducten en
de gangbare producten ondervindt hiervan aanzienlijke schade. Een voorbeeld uit de
melksector ter illustratie: de coöperatie Biomelk Vlaanderen besteedt nu per 100 liter
tussen de 3,75 en 4,5 euro aan logistiek, terwijl diezelfde activiteiten in de gangbare melk-
sector voor ongeveer 0,75 euro per 100 liter georganiseerd kunnen worden (Wim De
Middeleer, Biomelk Vlaanderen, 25/01/2005). Indien de coöperatie driemaal in omvang
zou toenemen, zouden de logistieke verbeteringen die daaruit voortvloeien, kunnen lei-
den tot een margeontwikkeling van 7 euro per 100 liter naar 7,5 euro per 100 liter. Die
extra marge zou dan een prijsverlaging ten goede kunnen komen, wat de biomelk con-
currentieler kan maken. Hierbij wordt wel verondersteld dat de Vlaamse biomelk bij een
groter aanbod blijvend kan worden afgezet. Aangezien op Europees niveau een voorstel
wordt voorbereid om het percentage gangbare bestanddelen in het voeder te reduceren
van maximaal 10 tot een nultolerantie, zou het kostenverlagende effect dat uit een schaal-
vergroting resulteert, echter hiernaartoe geleid moeten worden. Geschat wordt dat de
voederkosten, goed voor 50% van de kosten in de melkveehouderij, met 10% zullen stij-
gen. Er zijn nog andere factoren die de kostprijs van het bioproduct opdrijven ten nadele
van de schakels verderop in de keten. Zo heeft het gebrek aan homogeniteit van de pro-
ducten invloed op de verpakkings- en transportkosten en leiden de extra controles die
ook hier noodzakelijk zijn en de extra promotie tot een hogere prijs. De beperkte vraag
naar bioproducten zorgt in de winkelrekken voor een lage omloopsnelheid, wat de prijs
opnieuw omhoogstuwt (zo wordt de marge in de supermarkten per vierkante meter
vastgelegd).
Een derde oorzaak van het prijsverschil zijn de historisch lage prijzen in de gangbare
landbouw, zeker in vergelijking met de prijzen van andere consumptiegoederen. De
neerwaartse druk op de gangbare landbouwprijzen vindt zijn oorsprong in verschillende
factoren: de stijgende onderhandelingsmacht van de verwerkende en de distributiesec-
tor die zich meer gaan groeperen, de internationale concurrentie en de overproductie en
sommige doorgedreven steunmaatregelen van overheidswege. Landbouwproducten ne-
men een steeds kleiner percentage van ons consumptiebudget in. Ter duiding: in West-
Duitsland bedroeg de uitgave aan voedsel in 1950 48,8% van het besteedbare netto-inko-
men, in 2004 was dat 12% (Schneider, 2000 in Velt, 2004). Door het steeds doelmatiger
worden van de gangbare landbouw, onder andere dankzij de toegenomen techniciteit, is
de toegevoegde waarde per oppervlakte-eenheid met de jaren gestegen. De vraag naar
landbouwproducten is echter niet prijselastisch, waardoor de prijzen negatief worden
beïnvloed (zie verder).
De vierde sturende factor is hieraan gekoppeld. De biologische landbouw wordt slechts
beperkt gecompenseerd voor de maatschappelijke meerwaarde die uit de productieme-
204 hoofdstuk 8
thode voortvloeit. In tegenstelling tot de gangbare landbouw neemt de biologische land-
bouw een aanzienlijk deel van de maatschappelijke kosten van de productiemethode op
zich. Zo brengt biologische landbouw meer wenselijke nevenproducten voort dan de
gangbare landbouw en minder ongewenste nevenproducten. De biologische landbouw
genereert dus per saldo minder negatieve externe effecten dan de gangbare landbouw
(en wellicht zelfs per saldo positieve externe effecten). De belangrijkste nevenproducten
waarmee de biologische zich van de niet-biologische productie onderscheidt, zijn: hand-
having van de bodemvruchtbaarheid, minimalisering van milieuverontreiniging, hand-
having van de biodiversiteit en ten slotte dierenwelzijn. Die maatschappelijke meer-
waarde compenseert het beleid slechts beperkt met subsidies en van de consumenten
komt er geen erkenning in de vorm van een gewijzigd aankoopgedrag. Die maatschappe-
lijke meerwaarde wordt echter slechts in beperkte mate gecompenseerd door het beleid
(d.m.v. subsidies) en niet erkend door de meeste consumenten (d.m.v. een gewijzigd
aankoopgedrag).
Reactie van de consument op de prijsverschillen
Zoals de grafieken ook uitwijzen, kiest de gemiddelde consument in hoofdzaak voor het
gangbare product. De vraag die ons hier bezighoudt, is de invloed van het prijsverschil
op de uiteindelijke consumentenbeslissing. Er zijn aanwijzingen dat wijzigingen in het
prijsverschil het afgenomen volume beïnvloeden (zie bijvoorbeeld eieren, yoghurt, aard-
appelen en vlees). Andere analyses zijn echter nodig om dat wetenschappelijk te staven.
Een steekproef van INRA (2002) geeft een idee van het percentage potentiële bioconsu-
menten dat bereid is meer te betalen voor een bioproduct:
Tabel 8.2. Percentage potentiële bioconsumenten uit het oogpunt van het prijspre-
mium
% meer betalen Niets 1 à 5% 6 à 10% 11 à 15% 16 à 20% < 20% Geen
idee
% potentiële ge-
bruikers (n=124)
11 29 24 10 15 9 2
Opmerking: 19% van de respondenten gaf geen antwoord op deze vraag
Bron: Biobarometer, 2002
Een op de 10 consumenten is niet bereid meer te betalen voor een bioproduct en slechts
een op de vier ziet een meerprijs van 15% nog niet als een drempel. Rekening houdend
met een reële gemiddelde meerprijs van algauw 50%, is het duidelijk waar het probleem
zich bevindt.
prijs voor groei 205
In hoeverre de consumenten geneigd zijn om van gangbare producten op biologische
producten over te stappen, kan ook gemeten worden aan de hand van de prijselasticiteit
van de vraag. Met prijselasticiteit wordt de procentuele verandering van de gevraagde
hoeveelheid in verhouding tot de procentuele prijsverandering bedoeld. De prijselastici-
teit van de vraag naar biologische producten is volgens de economische literatuur laag.
Dat beperkt de effectiviteit van maatregelen gericht op prijsverlaging. Wier en Smed
(2001) stellen voor de vraag naar zuivelproducten in Denemarken een prijselasticiteit
van -2,3% vast. Voor biologische producten in Denemarken, onder andere brood en
meel, vlees en zuivel, komt Jakobsen (2002) komt tot een kruiselingse prijselasticiteit
tussen 1,5 en 2,2%. Kruiselings duidt hier op de invloed van een prijsverandering van het
ene goed op de vraag naar een ander goed. De prijselasticiteit van de vraag naar bio is
beduidend hoger dan die van voedingsproducten in het algemeen. Die ligt doorgaans
tussen -0,5 en -1,0%.
Volgens analyses van GfK (2003) in opdracht van VLAM kocht 71,5% van de Belgische
gezinnen in het panel minstens één bioproduct in 2002.
Figuur 8.2. Marktaandeel biologisch voedsel versus prijsverschillen.
Bron: Arendse et al., 2002
Het effect van een prijsdaling op het consumentengedrag werd in een Nederlandse stu-
die (uitgevoerd door TNO en LNV: Arendse et al., 2002) onderzocht. Die onderzoekers
maakten een onderscheid tussen een kleine groep geëngageerde consumenten (ongeveer
4%) die bereid is om vijftig procent prijsverschil te aanvaarden, en een veel grotere groep
206 hoofdstuk 8
Prijsverschil biologisch versus gangbaar voedsel
toegewijde en
carrièremaker
kosmopoliet
traditioneel
omslagpunt
relatief marktaandeel biologisch
1,5
1,2
1,0
10% 25%
consumenten die maximaal twintig procent extra wil betalen (figuur 8.2). Uit het oogpunt
van een optimale winst is het alleen interessant om ofwel 50% ‘winst’ te maken op 4% bio-
marktaandeel, ofwel 20% op circa 20% biomarktaandeel. Alles daartussenin levert minder
winst op. Producten kunnen dus duur worden verkocht aan een kleine groep of goedkoop
aan een grote groep. Pas als het omslagpunt is bereikt, zal de distributeur genoegen nemen
met lagere prijzen en zullen er nieuwe kopers toestromen. Voorwaarde hierbij is wel dat bio-
logische producten ruim voorradig zijn.
Uit het voorgaande blijkt dat de gemiddelde consument duidelijk gevoelig is voor het
prijsverschil tussen bioproducten en gangbare. Andere factoren die het beslissingspro-
ces van de consument sturen moeten hier natuurlijk ook in rekening gebracht worden.
Zo wordt bio gepromoot als zijnde beter voor de gezondheid en het milieu. Het gemid-
delde vertrouwen in de gangbare landbouwproducten is echter betrekkelijk hoog. Daar-
naast ontbreekt tot op vandaag een doorgedreven wetenschappelijke onderbouwing van
het totaalvoordeel van bio. De vastgestelde voordelen worden bovendien niet coherent
gecommuniceerd aan de consument toe. Het verschil met de gangbare landbouw wordt
dan ook onvoldoende (h)erkend, waardoor de meerprijs onverantwoord lijkt, getuige
hiervan het kleine marktaandeel van bio.
8.2. Prijsverschillen op het niveau van de distributiekanalen
In de keuze tussen een gangbaar product en de biovariant speelt de prijs duidelijk een
rol. In de volgende paragraaf gaan we na of de prijs een rol speelt in de keuze van de con-
sument voor een bepaald afzetkanaal.
Zoals aangegeven in hoofdstuk 6 (figuur 6.3) vormen de supermarkten met ruime voor-
sprong het belangrijkste afnamekanaal voor biologische producten. De oorzaken hier-
van zijn niet ver te zoeken. Het merendeel van de consumenten koopt voedingsproduc-
ten hoofdzakelijk via dit kanaal aan. Ongeveer 93% van het consumentenbudget voor
voeding, met uitzondering van de buitenhuisconsumptie, wordt volgens Nielsen (in
Debourse en Van Laere, 2004) in de supermarkten uitgegeven. De reden daarvoor is het
consumentengemak. Supermarkten bieden dan ook het breedste en het diepste assorti-
ment aan. Via dat kanaal komen de meeste consumenten gemakkelijk in aanraking met
bioproducten. Promotionele acties bevorderen dat nog. Toch is dat niet altijd even oppor-
tuun voor de sector. Door de veelheid aan producten in de supermarkt, valt het prijsver-
schil tussen bio en het gangbare equivalent gemakkelijk op. De kans dat bio toevallig in
het winkelkarretje belandt, is daarom eerder klein.
prijs voor groei 207
In de onderstaande grafieken is voor een aantal productgroepen berekend hoeveel de
prijs in de belangrijkste distributiekanalen afwijkt van de gemiddelde prijs voor alle dis-
tributiekanalen. Daarnaast wordt gekeken naar het aandeel (in percentage van het totaal-
volume per hoofd) dat via de betreffende distributiekanalen door de consument werd
afgenomen. Alleen de biologische producten nemen we onder de loep. De berekeningen
zijn gebaseerd op de paneldata van GfK/VLAM (2005). DIS 1 omvat supermarkten zoals
Colruyt, Delhaize, Carrefour, Cora, Match en Makro en DIS 2 supermarkten zoals Aldi,
AD Delhaize, Nopri, Profi, Spar, Lidl en Unic.
Zo koopt de consument bio-eieren in hoofdzaak via DIS1 aan. Kleinere supermarkten
(DIS2) en hoeveverkoop nemen ook nog een behoorlijk aandeel voor hun rekening, ter-
wijl speciaalzaken onder de 10% blijven. Als we dat vergelijken met de prijsafwijking,
dan valt direct op dat DIS 1 en DIS 2 bio-eieren boven de gemiddelde marktprijs aanbie-
den, in tegenstelling tot de hoeveverkoop, waar bio-eieren tot 30% onder de gemiddelde
prijs verkocht worden. Het succes van de supermarkten moet dan ook gezocht worden in
het veel grotere klantenbestand. Het stijgende belang van supermarkten zorgt er ook
voor dat de gemiddelde marktprijs naar de supermarktprijs tendeert.
Figuur 8.3. Bio-eieren: volumeaandeel en prijsafwijking per distributiekanaal.
Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005)
208 hoofdstuk 8
Bioeieren
0
10
20
30
40
50
60
70
2001 2002 2003 2004
-50
-40
-30
-20
-10
0
10
20
30
2001 2002 2003 2004
DIS 1
speciaalzaak
DIS 2
hoeveverkoop
Aandeelintotaalaantalstuks(%)
Prijsafwijking(%)
In het geval van biovlees zien we marktaandelen die aan grote schommelingen onderhe-
vig zijn. Omdat slechts 1% van de verse vleeswaren in de bioversie aangekocht wordt,
kunnen schommelingen in het aankooppatroon van enkele van de 3000 gevolgde consu-
menten het aandeel per kanaal al sterk beïnvloeden. Toch valt het belang van de bioslage-
rijen (speciaalzaken) en de hoeveverkoop op, zeker in relatie tot de supermarkten. De
prijzen in de bioslagerijen en de supermarkten zijn vergelijkbaar. Het succes van de
bioslagerijen moet dus ergens anders gezocht worden. De opgebouwde vertrouwensre-
latie tussen klant en verkoper, maar ook schandalen in de vleessector kunnen het succes
van de bioslagerijen verklaren. Door onder meer de dioxinecrisis, de dollekoeienziekte
en de varkenspest is het gemiddelde consumentenvertrouwen in vleesproducten eerder
laag (hoewel continu gestegen sinds de dioxinecrisis, wat de verkoop van biovlees nega-
tief beïnvloedt). Daarnaast compenseert vlees, als relatief duur consumptiegoed, al snel-
ler de tijds- en verplaatsingsinvestering die de aankoop via alternatieve kanalen met zich
meebrengt. Heel wat consumenten kopen dan ook ineens een grotere voorraad vlees
tijdens hun bezoek aan de hoeve of de speciaalzaak. Thuis wordt dat dan ingevroren.
Figuur 8.4. Biovlees: volumeaandeel en prijsafwijking per distributiekanaal, in %.
Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005)
Biologische yoghurt wordt praktisch enkel aangeboden via de lange keten: supermark-
ten en speciaalzaken. Omdat yoghurt een verwerkt product is, kan hoeveverkoop in veel
gevallen niet. De prijs van speciaalzaken ligt hoger dan in de supermarkten door de
lagere onderhandelingsmacht en de logistieke organisatie. Supermarkten nemen een
prijs voor groei 209
0
20
40
60
-60
-40
-20
0
20
40
2002 2003 20042001
2002 2003 20042001
Biovlees
speciaalzaak hoeveverkoop
Aandeelintotaalvolume(%)
Prijsafwijking
DIS 1
kleine marge op zuivelproducten, omdat het basisproducten zijn. Daarnaast nemen ze
bij de yoghurtleveranciers ook gangbare yoghurt af, waardoor de kosten voor de logis-
tieke organisatie lager uitvallen dan bij de biospeciaalzaken.
Figuur 8.5. Bioyoghurt: volume-aandeel en prijsafwijking per distributiekanaal.
Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005)
Als we de prijzen van consumptiemelk vergelijken van de grote en kleinere supermark-
ten, merken we dat de melk in de kleinere, zoals Aldi en Lidl, beduidend lager geprijsd
wordt (figuur 8.6). Melk is net zoals vlees een basisproduct waarop de supermarkten
slechts een kleine marge nemen. De prijzen voor biologische melk daarentegen zijn in
de kleine en grote supermarkten vergelijkbaar en zijn de laatste jaren vrij stabiel
gebleven.
Voor biogroenten kunnen we terecht bij de supermarkten, de speciaalzaken, de markt en
de hoeveverkoop. Het marktaandeel en de prijzen van de supermarkten zijn vrij stabiel
en relatief hoog. Biogroenten in de supermarkten kosten al gauw 20% meer dan de
gemiddelde prijs voor alle kanalen. De markt en de hoeve bieden de groenten een stuk
goedkoper aan, omdat de tussenschakels hier niet vergoed moeten worden. Speciaalza-
ken stellen lagere eisen tot productverpakking, uiterlijke kwaliteit en homogeniteit, wat
de kostprijs ook drukt ten opzichte van de supermarkten.
210 hoofdstuk 8
0
10
20
30
40
50
60
70
80
2000 2001 2002 2003 2004
-30
-20
-10
0
10
20
30
40
2000 2001 2002 2003 2004
Bioyoghurt
DIS 2 speciaalzaak
Aandeelintotaalvolume(%)
Prijsafwijking(%)
DIS 1
Figuur 8.6. Gemiddelde prijs van biologische melk versus gangbare melk.
Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005)
Figuur 8.7. Biogroenten: volumeaandeel en prijsafwijking per distributiekanaal.
Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005)
We kunnen dus vaststellen dat de interessantste prijzen in de alternatieve kanalen
gehanteerd worden, maar dat het merendeel van de consumenten toch voor de super-
markten kiest. Die keuze is een gevolg van het grotere productaanbod en het consumen-
tengemak. Daarenboven loopt de verkoop van bioproducten aan de niet-overtuigde bio-
consument beter langs het supermarktkanaal. De overtuigde bioconsumenten kopen
prijs voor groei 211
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
0,9
1
1,1
1,2
Euro/liter
Bio melk totaal
Alle melk totaal
Bio melk in DIS 1
Alle melk in DIS 1
Bio melk in DIS 2
Alle melk in DIS 2
2000 2001 2002 2003 2004
0
10
20
30
40
50
2001 2002 2003 2004
-80
-60
-40
-20
0
20
40
60
2001 2002 2003 2004
DIS 1
speciaalzaak
markt
hoeveverkoop
Biogroenten
Aandeelinvolume/vzpiyz(%)
Prijsafwijking
hun producten dan weer meer aan via de alternatieve (en goedkopere) kanalen. Voor die
consumenten speelt het prijsverschil tussen de distributiekanalen waarschijnlijk wel
een rol.
Supermarkten in het biolandschap
De supermarkten lijken het interessantste groeikanaal, omdat zij ook de niet-overtuigde,
potentiële bioconsument gemakkelijk bereiken. Gezien het grote marktaandeel van
supermarkten is het interessant na te gaan hoe de ketens zich onderling qua prijs ver-
houden. In de belangrijkste distributiecentra voor biologische voedingswaren werden
daarom in maart 2004 de prijzen van een 30-tal productsoorten opgenomen. Tijdens
een voorgaand onderzoek in 2001 en 2002 noteerde CLE de bioprijzen bij dezelfde of
vergelijkbare winkels. In iedere winkel probeerden de onderzoekers een soortgelijk pro-
duct te vinden. Verschillen in kwaliteit en verpakking, voor zover die er waren, werden
niet meegenomen in de analyse. Daarnaast werden slechts een tot enkele verkooppunten
per winkelketen bezocht. Enige voorzichtigheid bij de interpretatie van de gegevens is
dus aan de orde, want zowel de plaats, het tijdstip als het vereiste kwaliteitsniveau heb-
ben een rechtstreekse invloed op de prijs. Het breedste assortiment kon men in 2004
vinden bij Delhaize en Bioplanet, gevolgd door AD Delhaize. De versmarkt bood het
smalste assortiment, met enkel biologische groenten en fruit. De diepte van het assorti-
ment kwam niet aan bod. De voornaamste aanbieders van biovleeswaren in 2004 waren
Delhaize, Bioplanet, AD Delhaize, Super GB en Carrefour.
De prijs van producten in een bepaalde winkelketen (de winkelkorfprijs) werd met drie
prijzen vergeleken: de gemiddelde prijs van diezelfde producten berekend voor alle
ketens (de gemiddelde korfprijs), de maximale prijs van die producten (de maximale
korfprijs) en de minimale prijs voor alle ketens (de minimale korfprijs). De gemiddelde
korfprijs, voor een korf van 17 producten, bedroeg in 2001 en 2002 62 euro en in 2004
61 euro, wat op een licht dalende tendens wijst. Een prijsbewuste consument die voor elk
product uit de korf naar de beste prijs op zoek was gegaan, zonder daarbij rekening te
houden met de tijd dat zoiets in beslag neemt, zou in dezelfde jaartallen respectievelijk
26%, 25% en 27% minder hebben betaald. Onderstaande grafiek geeft ons een idee van
de evolutie van de winkelprijzen en van de relatieve hoogte. De extreme schommeling
van de cijfers voor de versmarkt in 2001 is het gevolg van het beperkte aantal aangeboden
producten. Colruyt en de versmarkt bieden de interessantste prijzen. Colruyt voert al
jaren een lagekostenstrategie, terwijl de versmarkt een korte keten is, met lagere kosten
dan de gemiddelde winkelketen. De duurste bioprijzen vinden we bij Match, Gimsel en
Delhaize. Bioplanet, de versmarkt en Colruyt tonen dalende prijzen sinds 2001. Bij de
Bioshop, Gimsel en Match zijn de prijzen gestegen in vergelijking met de concurrentie.
212 hoofdstuk 8
De eigenlijke Bioshop-prijzen gelden enkel voor 2004. De prijzen voor 2001 zijn opge-
nomen in de winkel ‘Ontdek de natuur’ en in 2002 in ‘De Brandnetel’, beide vergelijk-
baar met Bioshop-winkels. In de rest van de winkels bleven de prijzen ongeveer status
quo.
INRA (2002) onderzocht in welke mate supermarktketens inspanningen leveren voor
de bioproducten. Delhaize kwam hier als sterkste uit, gevolgd door GB-Carrefour. De
derde plaats werd ingenomen door Colruyt. De andere supermarktketens kregen een
verwaarloosbare score. De bevindingen van INRA bevestigen het imago van de verschil-
lende supermarktketens. Bioproducten worden gezien als een nichekwaliteitsproduct.
Delhaize tracht zich in de markt te differentiëren door een hogere kwaliteit. GB-Carre-
four probeert vooral het middenveld te bereiken, terwijl Colruyt zich profileert als het
lagekostenalternatief. Dat weerspiegelt zich ook in de marketinginspanningen van de
ketens, en dus ook in de bekendheid van het product bij de consument. Een studie van
Test-Aankoop (Debourse en Van Laere, 2004) heeft in een grootschalig onderzoek de
verschillende distributieketens vergeleken op basis van de prijzen van hun gangbare
merkproducten en huismerken. Die studie bevestigt de rangschikking die in ons onder-
zoek voor biologische producten werd gevonden: Colruyt scoort qua prijs het best,
gevolgd door GB-Carrefour. Delhaize en AD Delhaize nemen een tussenpositie in,
terwijl Match het slechtste scoort.
Figuur 8.8. Procentuele afwijking van de winkelkorfprijs t.o.v. de gemiddelde, de mini-
male en de maximale korfprijs voor alle winkels.
Bron: bewerking van gegevens verzameld door CLE (17de week in 2001 en 47ste week in 2002) en UGent (13de
week in 2004)
prijs voor groei 213
-60%
-40%
-20%
0%
20%
40%
60%
80%
010204 010204 0102 04 010204 010204 010204 010204 01 0204 010204 010204
Colruyt Bioplanet Gimsel Markt Delhaize Carrefour Super GB Bioshop Match ADDel-
haize
Afwijking winkelkorfprijs t.o.v. gemiddelde korfprijs
Afwijking winkelkorfprijs t.o.v. maximale korfprijs
Afwijking winkelkorfprijs t.o.v. minimale korfprijs
De detailhandel als belangrijkste alternatief
De gespecialiseerde kleine winkels, zoals de natuur-, reform- en dieetwinkels alsook de
fair trade-winkels, vormen een totaal ander verkoopskanaal. Die winkels volgen meer de
principes die ook in de directe hoeveverkoop worden gehanteerd. Ze promoten een speci-
fieke ideologie betreffende consumptie en de sociale en natuurlijke omgeving (Torjusen et
al., 2004). In die sector kunnen zowel volledig biologische als gemengde verkooppunten
voorkomen. De detailhandel trekt in hoofdzaak twee types consumenten aan: de overtuigde
bioconsument en de toevallige passant die de winkel vanwege zijn locatie kiest. De detail-
handel is interessant om zijn nabijheid, de persoonlijke band die kan worden gecreëerd, en
het relatief brede bioproductaanbod. Ten opzichte van de supermarkten kampen de kleinere
winkels echter met enkele nadelen. Om de consumenten te binden, moet tegelijkertijd een
relatief breed en diep assortiment worden aangeboden, tegen betaalbare prijzen. De studie
van GfK (2003) wijst uit dat 83,4% van de klanten van biowinkels zich ook in de supermark-
ten bevoorraden. Die klanten switchen gemakkelijk naar de supermarkten. Voor biologisch
brood schakelde 36% binnen het jaar naar de supermarkt over, voor fruit 35% en groenten
57%, voor vlees 43% en melkproducten 57%. Van alle consumenten die in de supermarkt bio
kopen, bezoekt slechts 16,6% ook de biologische speciaalzaak. De noodzaak van een breed
productaanbod, in combinatie met de kleine hoeveelheden die worden verkocht en het
bederf van de meeste producten, zorgt voor een grote druk op de kosten voor logistiek,
opslag en bewerking. De moeilijkere toegankelijkheid en de kleinere ordergrootte maken de
productlevering duurder dan voor supermarkten. Een lagere onderhandelingsmacht zorgt
er ook voor dat ze minder concurrentiele prijzen kunnen bedingen bij hun leveranciers.
Hiertegenover staat dat de klanten in de detailhandel minder hoge eisen stellen qua
productuniformiteit en verpakking.
De positionering van biologische producten in de supermarkt verschilt ook van die in de
detailhandel. Volgens Kelterborn (2000) spelen supermarkten in de eerste plaats het
gezondheidsaspect van bioproducten uit, terwijl de biowinkels eerder de voordelen van
de productiemethode voor de gehele omgeving benadrukken. De biowinkels trachten
hiernaast ook klanten aan te trekken die alternatieve kanalen willen ondersteunen in
plaats van main stream massaproductieketens. Onderzoek van Censydiam (2000) met
focusgroepen indiceert dat het aantrekkelijke van kleinere winkels in de kleine schaal ligt, de
hoge toewijding, het persoonlijke contact en een productaanbod met spirit. Supermarkten
worden beschouwd als zeer toegankelijk, gerieflijk en modern, maar soms met een lagere
geloofwaardigheid en producten die de organische spirit missen. Er bestaat angst voor het
feit dat supermarkten biologische producten enkel als dure kwaliteitsalternatieven positio-
neren, waardoor de totale categorie bioproducten wordt gebanaliseerd. Bio wordt zo een eti-
ket, zonder inhoud. Aan de andere kant bezorgen de supermarkten biologische producten
wel een progressief en modern imago, in tegenstelling tot het traditionele beeld dat er in het
214 hoofdstuk 8
verleden aan hing. De focusgroepen stelden voor dat supermarkten in hun winkels bio-
logische eilanden zouden creëren, om verder te diversifiëren van conventionele producten.
8.3. Prijsvorming in de biologische melkketen
Om een idee te krijgen van de prijsvorming in de biologische keten, worden hier kort en-
kele resultaten belicht van het project rond integrale ketenprijsvorming in de biologische
landbouw (Ameloot et al., 2003). Wij spitsen ons toe op de prijsvorming binnen de
biologische melkketen.
Om een inzicht te krijgen in de kostprijsstructuur van alle schakels in de melkketen, is
de kostprijsberekening gebaseerd op het boekjaar 2001. De kostprijsberekening van de
volle melk betreft een A-merk. In de studie werden de volgende ketens behandeld:
Keten A: melk via coöperatie (S2)-zuivelbedrijf (S3)-grootdistributie (S4) naar consu-
ment.
Keten B: melk via coöperatie (S2)-zuivelbedrijf (S3)-groothandel (S4)-natuurvoedings-
winkel (S5) naar consument.
Keten C: melk via coöperatie (S2)-zuivelbedrijf (S3)-melkventer (S4) naar consument.
Keten D: melk via kaasmakerij (S2)-natuurvoedingswinkel (S3) naar de consument.
Keten E: melk via kaasmakerij (S2)-groothandel (S3)-natuurvoedingswinkel (S4) naar
consument.
Keten A en B komen hier verder aan bod. De in- en verkoopprijzen zijn exclusief BTW.
De kosten en de winst die de grootdistributie en natuurvoedingswinkels maakten bij de
verkoop van volle melk, werden niet meegedeeld. Op basis van gesprekken met de groot-
distributie wordt de winstmarge voor biologische melk op 15% geschat, voor natuurvoe-
dingswinkels op 5%. Bij de kostprijsberekening wordt enkel rekening gehouden met de
productie van melk, niet met jongveekosten, opbrengstenomzet en aanwas.
Keten A
Tabel 8.2 geeft het ketenresultaat waarbij de biologische en gangbare melk via coöpe-
ratie, zuivelbedrijf en grootdistributie verhandeld wordt. De kosten voor het telen van
veevoeders ligt hoger dan bij een gangbare bedrijfsvoering. De redenen hiervoor zijn:
lagere ruwvoederopbrengsten, hogere mechanisatiekosten, hogere arbeidskosten, de
aankoop van biologisch krachtvoer en biologisch stro... Op het niveau van de coöperatie
prijs voor groei 215
zorgt de versnippering voor hogere transportkosten. Die worden doorgerekend aan de
teler. De afroominstallaties in het zuivelbedrijf zijn te groot om biomelk te standaardise-
ren. Dat wordt vanwege te grote capaciteitsverliezen uitbesteed. De kosten liggen voor
het zuivelbedrijf ook hoger wegens de hogere receptiekosten, de controlekosten, het
capaciteitsverlies door de onderbenutting van de lijnen...
Keten B
Tabel 8.3. Overzicht ketenresultaat keten A en B: 100 liter melk bij de consument
Keten A Keten B
(bio) euro (gangb) euro (bio) euro (gangb) euro
P0 (100 liter)
Brutomarge
Kosten
Winst
P1 (100 liter)
Brutomarge
Kosten
Winst
P2 (100 liter)
Brutomarge
Kosten
Winst
P3 (100 liter)
Brutomarge
Kosten
Winst
P4 (100 liter)
Brutomarge
Kosten
Winst
P5 (100 liter)
S1
S2
S3
S4
S5
nvt
32
26,18
5,82
2
14
14
0
6
34
27,3
6,7
0
33
18,3
14,7
13
nvt
26
21,26
4,74
6
nvt
nvt
nvt
6
34
30,9
3,1
0
18
5
13
78
nvt
32
26,18
5,82
2
14
14
0
6
42
31
11
8
29
14
15
17
13
6,8
6,2
30
nvt
26
21,26
4,74
6
nvt
nvt
nvt
6
34
32
2
60
18
8
10
78
10
5,8
4,2
88
Totaal brutomarge
Totale kosten
Totale winst
113
85,78
27,22
78
57,16
20,84
130
91,98
38,02
88
67,06
20,94
Tabel 8.3 geeft het ketenresultaat waarbij de biologische en gangbare melk via coöperatie,
zuivelbedrijf, groothandel en natuurvoedingswinkel verhandeld wordt. In keten B maakt het
zuivelbedrijf hogere kosten om de verschillende groothandels te contacteren. Het product
216 hoofdstuk 8
kent een lagere omloopsnelheid; er worden meer bestellingen geplaatst; er is meer ad-
ministratief werk; er zijn meer kosten op het verkoopsondersteunend vlak en hogere
transportkosten.
Uit tabel 8.3 wordt de toegevoegde waarde per 100 euro toegevoegde kosten berekend
voor keten A. Dat wordt in tabel 8.5 weergegeven. Tabel 8.4 geeft een overzicht van de
winst van de melkveehouder in keten A.
Tabel 8.4. Winst van de melkveehouder in keten A
Biologisch Gangbaar Verschil
Opbrengst/koe in liter
Prijs/liter in euro
Opbrengs/koe in euro
Winst/liter in euro
Winst/koe in euro
Break-even in euro/kg
6 000
0,32
1 920
0,0582
349,2
0,3171
7 000
0,26
1 820
0,0474
331,8
0,26
-14%
23%
5%
23%
5%
22%
Tabel 8.4 maakt ineens ook duidelijk dat een daling in de prijs per liter biologische melk tot
op het gangbare prijsniveau verlieslatend wordt voor de biologische boer (winst is < 1 0,06/l
en prijsverschil bio versus gangbaar is 1 0,06/l).
Tabel 8.5. Toegevoegde waarde melk per 100 euro toegevoegde kosten keten A
Melk Toegevoegde waarde per 100 euro toegevoegde kosten
Biologisch Gangbaar
Melkveehouder
Coöperatie
Zuivelbedrijf
Distributie
122
100
125
180
122
nvt
110
360
De analyse van de ketenresultaten leidt tot de identificatie van enkele ondoelmatigheden. Zo
werden er vijf operationele inefficiënties in de ketens gesitueerd.
Ten eerste vormt de lagere opbrengst per hectare een operationele inefficiëntie. Door de
lagere opbrengsten stijgt de kostprijs per eenheid eindproduct en bijgevolg de prijs van
bioproducten op het niveau van de consument. Dat heeft een negatieve invloed op de
afzet.
Een tweede ondoeltreffendheid ontstaat doordat biologische landbouw arbeidsintensie-
ver is. Een rotatie bestaat uit een groter aantal teelten, de onkruidbestrijding vraagt meer
werk, het vee geniet extra verzorging...
prijs voor groei 217
De kleinschaligheid en het versnipperde aanbod vormen een derde struikelblok. Hier-
door kent de sector hogere transportkosten en geniet het buitenland van schaalvoor-
delen. Steeds meer inkoopbedrijven bevoorraden zich in het buitenland, omdat het
homogenere aanbod en de grote hoeveelheden de prijs drukken. Ook dient de verwer-
king gescheiden van de gangbare te gebeuren. Daarnaast zijn niet alle benodigde hulp-
stoffen in een biologische versie verkrijgbaar. De verwerkers kennen dan ook hoge trans-
actiekosten om die producten te bemachtigen.
Een vierde hinderpaal situeert zich op het niveau van de regelgeving. De Belgische regel-
geving is op sommige punten strenger dan in het buitenland. Dat kan op korte termijn
tot een concurrentienadeel leiden. Op langere termijn wordt aangenomen dat een stren-
gere regelgeving tot hogere efficiëntie en uiteindelijk een concurrentievoordeel leidt.
De meerprijs voor grondstoffen vormen een vijfde inefficiëntie. In een aantal sectoren is
het voor de biologische producent heel moeilijk om goed biologisch materiaal aan te
kopen (zoals zaden, gewasbeschermingsmiddelen...).
Naast operationele inefficiënties, werden ook prijsinefficiënties beschreven.
De markt bestaat uit weinig aanbieders. Dat zou de binnenlandse aanbieders meer
macht moeten geven, ware het niet dat er in het buitenland een grotere concentratie aan
aanbod bestaat, waardoor de binnenlandse aanbieders aan macht verliezen. In een
markt met weinig spelers kunnen bovendien hogere prijzen afgedwongen worden.
Naast de kleinschaligheid van de sector is de markt ook weinig transparant. Er is onvol-
doende inzicht in de kosten en de baten van een product. Er moeten dan ook veel inspan-
ningen geleverd worden om de benodigde marktinformatie te verzamelen, wat de trans-
actiekosten verhoogt.
Ook de hoge omschakelingskosten bemoeilijken de overstap naar biologische sector. De
eerste twee jaar kan de teler niet biologisch afzetten; de lagere milieukosten worden niet
in rekening gebracht; er is nood aan meer vakmanschap en arbeid, investeringen drin-
gen zich op en daarnaast moet de teler ook controlekosten betalen.
Het minder homogene karakter van de aangeboden biologische producten werkt de
schaalvergroting ook tegen. Bovendien moeten er meer inspanningen geleverd worden
om een product te vinden dat voldoet aan bepaalde eisen.
Uitgaande van de conclusies uit de ketenprijsvorming formuleerden Ameloot et al.
(2003) ook enkele aanbevelingen.
Onderzoek en kennisverspreiding kunnen het arbeidsintensieve karakter verminderen
en de opbrengst doen stijgen. Dat geldt niet enkel op het niveau van de teler, maar ook
andere schakels in de keten hebben nood aan informatie over biologische productie.
De communicatie naar de consumenten moet op de verschillende marktsegmenten
gericht worden met een aangepaste boodschap voor elk type consument.
Kleinschaligheid en versnippering van het aanbod in alle onderdelen van de keten zijn
groeibelemmerende factoren in de biologische sector. Er is nood aan meer samenwer-
218 hoofdstuk 8
king tussen de producenten onderling en tussen de schakels in de keten. Samenwerking
geeft aanleiding tot het noodzakelijke volume om de kostprijs te doen dalen. Bovendien
maakt samenwerking productontwikkeling en differentiatie mogelijk.
Ook fiscale maatregelen zoals het instellen van een nultarief voor de BTW of BTW-verla-
ging voor biologische producten zouden de winkelprijs kunnen verlagen. Hierdoor kan
een grotere groep consumenten interesse krijgen in biologische producten.
Als de biologische regelgeving op Europees niveau met een eigen label geharmoniseerd
zou worden, zou het voor de actoren in de keten gemakkelijker concurreren zijn met bui-
tenlandse producten.
Schaalvergroting zou eveneens een aantal inefficiënties wegwerken. Bovendien moet
Vlaanderen uitmaken in welke teelten het concurrentieel is en waar het een hogere toe-
gevoegde waarde kan realiseren.
8.4. Besluit en aanbevelingen voor het beleid
Een prijsverschil tussen biologische en niet-biologische producten lijkt verdedigbaar
gezien de extra toegevoegde waarde die de biologische productiewijze levert zowel voor
de consument als voor de maatschappij. We stellen echter vast dat het prijsverschil te
hoog is en de consumenteninteresse bijgevolg te laag.
Een eerste doel voor het beleid zou er dan ook in kunnen bestaan het prijsverschil tussen
bio en niet-bio te verkleinen. Hiertoe kunnen verschillende strategieën toegepast wor-
den. Ten eerste kunnen de marktactoren verderop in de keten (met in hoofdzaak de
supermarkten) een lagere marge nemen op biologische producten, wat die actoren een
meer sociaal gedreven imago zou opleveren. Ten tweede kan de conventionele landbouw
met extra belastingen gedwongen worden om de kosten van de milieuoverlast verder op
zich te nemen (internaliseren). Hiervoor moet wel een gezamenlijk Europees standpunt
ingenomen worden. Extra ondersteuningsmaatregelen of een lagere belastingsvoet ten
derde kunnen biologische telers belonen worden voor hun ecologisch duurzamer pro-
ductiemodel. Om het marktaandeel van biologische producten te doen toenemen, lijken
de supermarktketens het interessantste groeikanaal. Met incentives zou men het pro-
ductaanbod in dat kanaal verder kunnen opdrijven. Ook moeten de logistieke organisatie
en een continue toevoer tegen lage kosten gerealiseerd worden. Middelen om het super-
marktkanaal te overtuigen kunnen bestaan in lagere belastingsvoeten, gedeeltelijke
belastingsvrijstelling of zelfs mogelijkheden tot afschrijving. Om geschikte maatregelen
te ontwikkelen, is echter verder doorgedreven onderzoek noodzakelijk.
Een tweede doelstelling zou het verhogen van het consumentenbewustzijn moeten zijn.
Met het oog hierop moet het gebrek aan transparantie verminderd worden. Een optie
prijs voor groei 219
kan het geüniformiseerde gebruik van één Europees label voor biologische producten
zijn, omdat een aanzienlijk deel van de producten toch al geïmporteerd worden. Het
label kan dan uitgebreid worden met een aanduiding van het land van herkomst. Er moe-
ten meer informatiecampagnes komen die de extra voordelen van de productiemethode
duidelijker communiceren naar het brede publiek. Ter wille van de prijstransparantie
moeten de consumenten erover geïnformeerd worden dat het huidige prijsniveau zowel
voor het overleven van de producent als voor de consumentenveiligheid noodzakelijk is.
De bijdrage van de biologische productiemethode tot ecologische, sociale en economi-
sche duurzaamheid moet het onderwerp vormen van een overkoepelend onderzoek dat
meteen ook de impact op de consumentengezondheid berekent. Overkoepelend onder-
zoek moet meer worden gestimuleerd, zodat de sector een duidelijkere boodschap kan
communiceren.
220 hoofdstuk 8
H O O F D S T U K 9 :
E C O N O M I S C H E O M S C H A K E L I N G S P O T E N T I E : Z I C H T
O P M E E R I N K O M E N ?
Eva Kerselaers, Lionel Delvaux, Ludwig Lauwers & Wim Govaerts
De beslissing om over te schakelen naar biologische landbouw wordt beïnvloed door sociale
factoren en diverse institutionele aspecten, dat werd al duidelijk. Daarnaast wordt de be-
slissing ook bepaald door de economische mogelijkheden van het bedrijf. Belangrijke vra-
gen hierbij zijn: kan het huidige inkomen op peil gehouden worden? Of liever nog, kan het
inkomen verhoogd worden? Hoe verloopt de overgang naar de nieuwe bedrijfssituatie?
Jarenlang al domineert het idee dat biologische landbouw per definitie minder opbrengt
dan gangbare landbouw, zodat er subsidies nodig zijn om het verlies aan inkomen bij de
omschakeling te compenseren. Tot op zekere hoogte is dat ook zo. Toch kan een goed voor-
bereid bedrijf dat zijn bedrijfsvoering aan de specifieke noden van biologische landbouw
aanpast, en daarbij ook nieuwe mogelijkheden aangrijpt, zelfs een hoger inkomensniveau
bereiken dan voor de omschakeling.
Aangezien er onvoldoende economische resultaten van biologische bedrijven gekend zijn,
moet de inschatting van de omschakelingspotentie noodgedwongen met een wiskundige
modelvoorstelling van bestaande gangbare landbouwbedrijven gebeuren. Een dergelijk
model moet de individuele bedrijfssituaties realiteitsgetrouw voorstellen en bovendien in
staat zijn om onderzoeksvragen rond de economische omschakelingsmogelijkheden te ana-
lyseren. Het onderzoek richt zich in eerste instantie op het verschil tussen een starre en een
meer flexibele zienswijze op de omschakelingsmogelijkheden. Daarnaast wordt onderzocht
hoe de liquiditeit evolueert gedurende de eerste jaren na de omschakeling en welke factoren,
zoals prijzen, producties of kostenstructuur, de omschakelingspotentie beïnvloeden.
Het modelresultaat biedt een vergelijking tussen de gangbare uitgangssituatie van bedrij-
ven en de hypothetische toestand na de omschakeling. Omdat optimalisering binnen de
gangbare landbouw en ondoeltreffendheden van de bedrijfsleider niet meegenomen kun-
nen worden in de modellering, biedt het model strikt genomen geen vergelijking tussen
gangbare en biologische landbouw. Om die reden wordt in de tekst, waar mogelijk, naar
de ‘uitgangssituatie’ verwezen en niet naar ‘gangbare landbouw’ als referentiekader om
de omschakelingspotentie te berekenen.
9.1. Het gebruik van een normatief model als onderzoeksinstrument
Om de economische impact van de omschakeling te bepalen, worden de economische
prestaties van gangbare bedrijven in dit hoofdstuk met de prestaties van biologische
bedrijven vergeleken. Een eerste mogelijkheid is om de economische prestaties van één
bedrijf voor en na de omschakeling te vergelijken (fig. 9.1a). Een tweede methode verge-
lijkt de economische prestatie van een biologisch bedrijf met de prestatie van een over-
eenkomstig niet-biologisch bedrijf op hetzelfde tijdstip T. Voor beide vergelijkingsme-
thodes zijn echter bedrijfseconomische gegevens nodig van biologische bedrijven, voor
de eerste methode zelfs van voor de omschakeling naar biologische landbouw. Het aan-
tal biologische landbouwbedrijven in België is te beperkt om de bovenstaande vergelij-
kingsmethodes succesvol te gebruiken.
Om die reden hanteren we een alternatieve vergelijkingsmethode. Er wordt een norma-
tief model uitgewerkt dat kan beoordelen op basis van beschikbare bedrijfseconomische
gegevens van gangbare landbouwbedrijven en kennis van biologische productiesyste-
men. ‘Normatief’ betekent dat een hypothetische toestand, zoals het ‘zou moeten zijn’,
op basis van de huidige bedrijfssituatie wordt ingeschat. Er wordt dan een vergelijking
gemaakt van de economische prestaties op het bedrijf in de uitgangssituatie met de bere-
kende economische prestaties van het bedrijf als het zou omschakelen (zie methode 3 in
fig. 9.1b). In feite onderzoeken we op die manier de economische prestaties van één be-
drijf maar in twee verschillende toestanden, namelijk de actueel gangbare en de hypo-
thetisch omgeschakelde toestand.
Figuur 9.1. Vier methodes voor de vergelijking van de uitgangssituatie en omgescha-
kelde bedrijven
222 hoofdstuk 9
(a) (b)
T–x
1
T T+y
42
3
T
Gangbaar bedrijf
Gangbaar bedrijf
Biologisch bedrijf
Biologisch bedrijfGangbaar bedrijf Gangbaar bedrijf
Gangbaar bedrijf
De normatieve inschatting gebeurt met een lineaire programmering (LP). In wezen ver-
schilt die inschatting weinig van wat er in het kader van een bedrijfsadvisering gebeurt.
Daar waar de klassieke bedrijfsadvisering op basis van begrotingstechnieken slechts een
handvol alternatieve ontwikkelingsplannen aankan, kan LP echter een oneindig hoog
aantal lineaire combinaties van alternatieven evalueren.
Bij die werkwijze dient op voorhand gewaarschuwd te worden voor de interpretatie van
de resultaten. Wegens de optimalisatie, eigen aan LP, neigt het resultaat naar de optimis-
tische kant. De resultaten zijn een inschatting van theoretische, weliswaar realistisch
gehouden mogelijkheden, maar kunnen het gedrag van de bedrijfsleider en een eventu-
ele ondoelmatige bedrijfsvoering niet in rekening brengen. Daarnaast moet het duidelijk
zijn dat het niet echt om een vergelijking van gangbare en biologische landbouw gaat.
Binnen de gangbare landbouw zijn immers ook diverse optimaliseringen denkbaar die
even grote, soms zelfs grotere potenties inhouden dan een omschakeling naar biologi-
sche landbouw. De mogelijkheid om een geoptimaliseerd biologisch bedrijf te
vergelijken met een geoptimaliseerd gangbaar bedrijf, wordt voorgesteld in figuur 9.1b
(methode 4). Die methode is echter niet toepasbaar, omdat er te veel mogelijke optimali-
seringen denkbaar zijn. Het is niet duidelijk welke optimalisering op de gangbare bedrij-
ven zou moeten doorgevoerd worden om een realistische vergelijkingsbasis met om-
schakelende bedrijven te verkrijgen. De vergelijkingsmethode waarvoor binnen dit
onderzoek gekozen is, matcht daarom de huidige, misschien inefficiënte, situatie van
gangbare landbouwers met de mogelijkheden die ontstaan wanneer het bedrijf wordt
omgeschakeld naar biologische landbouw.
Algemeen principe lineaire programmering
Met een LP-model worden beschikbare factoren zoals grond, kapitaal en arbeid toegewe-
zen aan de keuzevariabelen (Xg), zijnde de gewas- en veeteeltactiviteiten. Dat gebeurt zoda-
nig dat een bepaalde doelfunctie, in casu het inkomen (Z), geoptimaliseerd wordt (vergelij-
king 9.1). De keuzevariabelen zijn aan verschillende beperkingen onderworpen, waarbij A
en B de coëfficiënten of parameters van die beperkingen zijn.
Hoewel bedrijfsleiders ook andere beweegredenen hebben dan louter winstmaximalise-
ring (Vandermersch, 2003), wordt winstmaximalisatie hier in de doelfunctie geplaatst.
Het doel van het onderzoek is immers om de economische omschakelingspotentie van
de bedrijven in te schatten en niet om te voorspellen of de bedrijven die mogelijkheden
ook daadwerkelijk zullen benutten.
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 223
Doelfunctie: MAX Z = Cg Xg – Dg Xg (9.1)
Beperkingen: Ag Xg ≤ B
Xg ≥ 0
Een klassiek voorbeeld van een keuzeprobleem in de landbouw dat met behulp van LP
opgelost kan worden, is de samenstelling van een teeltplan dat een zo groot mogelijke
winst oplevert. De oppervlakte die van elk gewas (g) geteeld moet worden, vormt de set
van keuzevariabelen {Xg}. Om de winst te maximaliseren, worden de opbrengst (Cg) en de
kosten (Dg) per oppervlakte-eenheid in rekening gebracht. Daarnaast houdt het model reke-
ning met beperkingen, zoals de totale oppervlakte (B) die beschikbaar is en de toegelaten
teeltfrequentie (1/Ag) van de verschillende gewassen.
Verschillende modelvarianten
Voor de simulatie van de omschakeling naar biologische landbouw worden in het on-
derzoek verschillende modelvarianten onderscheiden naargelang ze een eerder starre
zienswijze op de omschakeling inhouden, dan wel meer flexibele ontwikkelingsmoge-
lijkheden toelaten (figuur 9.2).
Figuur 9.2. Overzicht van de verschillende modelvarianten
Het starre omschakelingsmodel vertrekt van het basismodel dat de uitgangssituatie model-
leert en legt aan het omschakelende bedrijf extra beperkingen op. Die extra beperkingen
komen uit het biologische lastenboek, maar kunnen ook van teelttechnische aard zijn. Door
een strikte toepassing van die beperkingen zonder bijkomende mogelijkheden tot bedrijfs-
aanpassing, wordt verwacht dat de meeste bedrijven een inkomensverlies zullen kennen. De
224 hoofdstuk 9
Gangbare uitgangssituatie: Basismodel
Biologische bedrijfsvoering: Star model
Flexibel model
Multiperiodisch model
Statische modellen
inschatting van de economische omschakelingspotentie op basis van die modelvariant staat
onder punt drie van dit hoofdstuk. Het starre model wordt uitgebreid tot een flexibele model-
variant door de keuzemogelijkheden bij omschakeling te verruimen en dus niet langer
alleen van extra beperkingen uit te gaan. Bij die ruimere zienswijze op omschakeling wordt
verwacht dat de omschakelingspotentie van de bedrijven hoger zal zijn dan bij het starre
model. Punt vier geeft de resultaten van het flexibele model weer.
In een derde fase wordt het model multiperiodisch gemaakt door de bedrijfsontwikkeling
tijdens de omschakelingsperiode op een recursieve manier te modelleren. Die modelvariant
brengt de omschakelingsperiode beter in beeld (zie punt vijf).
Indicatoren van de economische omschakelingspotentie
Op basis van de ontwikkelde modellen kan nu een inschatting gemaakt worden van de
economische omschakelingspotentie van bedrijven. Van een bedrijf wordt gezegd dat
het een economische potentie heeft voor omschakeling, wanneer de omschakeling zicht
geeft op een verbeterd inkomen. Of dat meerinkomen zich daadwerkelijk zal realiseren,
hangt af van de uiteindelijke omschakelingsbeslissing en van tal van andere factoren die
het resultaat kunnen beïnvloeden. Meer formeel gezien is de economische omschake-
lingspotentie (EOP) functie van het verschil tussen het inkomen van een bedrijf volgens
de biologische bedrijfsvoering en volgens de huidige situatie:
EOP ≈ INKOMENbiologisch – INKOMENuitgangssituatie = ∆Z (9.2)
Voor de concrete omzetting van het concept ‘economische omschakelingspotentie’ naar een
indicator zijn er verschillende mogelijkheden. In dat onderzoek onderscheiden we vier ver-
schillende indicatoren, waarvan het gebruik samenhangt met de verschillende modelvarian-
ten (tabel 9.1).
– VAI: ‘Verlies aan inkomen’ door een eerder starre zienswijze op de omschakeling (fig.
9.3). Die indicator leunt aan bij de zienswijze dat omschakeling gepaard gaat met een ver-
lies aan inkomen, dat dan gecompenseerd moet worden met overheidssubsidies. De voor-
opgestelde biologische bedrijfsvoering sluit steeds nauw aan bij de uitgangssituatie van de
bedrijven.
Het biologische inkomen wordt berekend als een gemiddelde over een periode van vijf
jaar, waarbij de omschakelingsperiode gekend is door gangbare afzetprijzen. Het inko-
men in die eerste twee jaren (Zomschakeling) weegt voor twee vijfden mee op de berekening,
het inkomen vanaf het derde jaar (Zbiologisch) telt voor drie vijfden mee.
VAI = (0,4 * Zomschakeling-star + 0,6 * Zbiologisch-star) – Zuitgangssituatie (9.3)
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 225
– PTAI:De indicator ‘potentiële toename aan inkomen’ reflecteert een meer flexibele
kijk op de omschakeling, waarbij het traditionele activiteitenplan losgelaten wordt. Die
zienswijze leidt tot een positievere inschatting van de omschakelingspotentie (figuur 9.3).
Om te verhinderen dat de inschatting een onrealistisch optimistisch beeld geeft, is extra
aandacht besteed aan de toetsing van veronderstelde omschakelingsmogelijkheden aan
sectorexpertise.
De indicator PTAI wordt op zijn beurt op twee verschillende manieren berekend:
– PTAIevenwicht: Een eerste mogelijkheid is om enkel het inkomen van de uitgangssituatie en
het biologische bedrijf te vergelijken. De indicator PTAIevenwicht geeft het verschil tussen
de inkomens uit de biologische en de huidige bedrijfsvoering, telkens in evenwichtstoe-
stand.
PTAIevenwicht = Zbiologisch-flexibel – Zuitgangssituatie (9.4)
– PTAIovergang: Een andere optie is om ook het inkomen in de overgangsfase in rekening te
brengen. Die periode, waarin nog geen biologische meerprijs verkregen wordt, speelt
immers een belangrijke rol in de omschakelingsbeslissing. Voor de PTAIovergang schatten
we het inkomen van de eerste 5 jaar na de omschakeling en we vergelijken dat met het in-
komen in de uitgangssituatie.
PTAIovergang = (Z1+ Z2+ Z3+ Z4+ Z5)/5 – Z0 (9.5)
= (0,4 * Zomschakeling-flexibel + 0,6 * Zbiologisch-flexibel) – Zuitgangssituatie
– liquiditeit: Om een nog beter beeld te krijgen van de economische toestand van het bedrijf
tijdens de omschakelingsperiode, wordt ook de liquiditeit in de loop van de jaren (j) bere-
kend. Hiervoor gebruiken we het multiperiodische model.
liquiditeitj = liquiditeitj-1 + inkomenj – investeringenj – leefkosten van het
landbouwgezinj (9.6)
226 hoofdstuk 9
Tabel 9.1. Overzicht van de modelvarianten en af te leiden indicatoren van economi-
sche potentie
Te simuleren realiteit Modelvariant Doelfunctie EOP-indicator
Uitgangssituatie basismodel Zuitgangssituatie
Omschakeling,
starre zienswijze
star model Zomschakeling-star
Zbiologisch-star
VAI
Omschakeling, flexibele zienswijze,
met overgangsperiode
flexibel model Zomschakeling-flexibel
Zbiologisch-flexibel
PTAIovergang
Omschakeling, flexibele zienswijze,
evenwichtsituatie
flexibel model Zbiologisch-flexibel PTAIevenwicht
Omschakeling,flexibele zienswijze multiperiodisch
model
Zmultiperiodisch liquiditeit
Figuur 9.3. Mogelijke evoluties van het inkomen na omschakeling
Modulaire opbouwmodellen
Elk model is opgebouwd uit verschillende onderdelen of stappen (fig. 9.4). Een eerste
stap in het modelleren omvat de selectie van het benodigde uitgangsmateriaal als input
voor de verdere berekeningen. Het gaat daarbij om bedrijfsgegevens van gangbare bedrijven
zoals de gewasoppervlakte en het aantal dieren, de gangbare en biologische afzet- en aan-
koopprijzen van producten, de opbrengstcijfers van akkerbouwgewassen, teeltkosten... Die
gegevens functioneren in het model als parameters in de vergelijkingen (zie parameters A,
B, C en D in formules 9.1). Voorlopig zijn de modellen enkel uitgewerkt voor akkerbouw-,
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 227
PTA I
Bio in evenwicht, starre omschakeling
inkomen
jaar10 2 3 4 5
VAI
Huidig inkomen
Bio in evenwicht, flexibele omschakeling
Bio tijdens omschakelingsperiode
zoogvee- en melkveebedrijven. Indien gewenst kan de modellering ook uitgebreid worden
naar andere bedrijfstakken.
Het belangrijkste onderdeel van de modellering, hier de modelkern genoemd, is de set
van vergelijkingen of beperkingen. Het oplossingsalgoritme van LP zorgt ervoor dat elke
keuzevariabele een waarde toegekend krijgt, zodat het inkomen binnen de gestelde beper-
kingen gemaximaliseerd wordt. De beperkingen in de modelkern kunnen we in themati-
sche groepen of modules samenbrengen. Naast de doelfunctie worden zo zes modules
onderscheiden: akkerbouw, veeteelt, stikstofbalans, voederbalans, arbeid en investeringen.
In de module van de akkerbouw wordt het teeltplan geoptimaliseerd. In de veeteeltmodule
wordt het optimale aantal dieren van elke diergroep gezocht, onder meer rekening houdend
met de premies.
Figuur 9.4. Modulaire opbouw van het model
228 hoofdstuk 9
INPUT
MODELKERN
OUTPUT
Inlezen externe gegevens
Berekening interne parameters
Beperkingen
doelfunctie
akkerbouw
stikstofbalans voederbalans
veeteelt
arbeid
investeringen
Berekening indicatoren van economische potentie
De uitwisseling van veevoer en stikstof tussen de akkerbouw en de veeteelt komt tot
uiting in de voederbalans en de stikstofbalans. De extra hoeveelheid arbeid die nodig zal
zijn op het biologische bedrijf, en de bijhorende arbeidskosten worden berekend in de
module ‘arbeid’. In de investeringsmodule ten slotte bepalen we of een bedrijf al dan niet
moet investeren in machines voor mechanische onkruidbestrijding.
Een derde onderdeel van het model is de output. Hier worden de indicatoren van de econo-
mische omschakelingspotentie (EOP) berekend. Zoals eerder gezegd (vergelijking 9.2),
gebeurt die berekening aan de hand van de modeluitkomst voor de biologische bedrijfsvoe-
ring (Zbiologisch) en de uitkomst van het basismodel voor het inkomen in de uitgangssituatie
(Zuitgangssituatie). Het inkomen is hierbij het totaal van de brutosaldi (BS) van alle landbouwac-
tiviteiten op het bedrijf min de vaste kapitaalkosten (VKK):
Z = ∑BS – VKK (9.7)
Doordat verondersteld wordt dat de bestaande vaste kapitaalkosten na omschakeling blij-
ven doorlopen en aangevuld worden met extra biologische kapitaalkosten (EKK), kun-
nen de bestaande vaste kapitaalkosten uit de berekeningen wegvallen:
∆Z = [∑BSbio – VKKbio] – [∑BSuitgangssituatie – VKKuitgangssituatie] (9.8)
= [∑BSbio – (VKKuitgangssituatie + EKKbio)] – [∑BSuitgangssituatie – VKKuitgangssituatie]
= ∑BSbio – ∑BSuitgangssituatie – EKKbio
Het weglaten van de vaste kapitaalkosten uit de berekening vereenvoudigt de databe-
hoefte en maakt het eindresultaat minder afhankelijk van specifieke bedrijfssituaties.
Om de vergoeding van de bijkomende arbeidsinzet na omschakeling expliciet in reke-
ning te brengen, worden de extra arbeidskosten (EAK) berekend en in de formule
gebracht. Formule 9.8 wordt dan:
∆Z = ∑BSbio – ∑BSuitgangssituatie – EKKbio – EAKbio (9.9)
9.2. Het basismodel getoetst voor gangbare bedrijven
Hoe gesofisticeerd een LP-model door zijn wiskundige structuur ook mag lijken, een
model blijft een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid. Het is belangrijk om de voe-
ling met de realiteit niet te verliezen. Daarom moeten we een basismodel bouwen dat vol-
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 229
doende aanknopingspunten biedt om in een later stadium de omschakeling naar biologi-
sche landbouw adequaat te bestuderen. Tegelijk moet het model nog nauw aan de
uitgangssituatie gekoppeld zijn, zodat het valideerbaar blijft. Dat is de eerste stap in de
modellering. In wat volgt wordt de opbouw en de validatie van dat basismodel uiteengezet.
Doelfunctie van het basismodel
Zoals al bij de algemene bespreking van het model ter sprake kwam, bestaat de model-
kern in hoofdzaak uit het optimaliseren van het brutosaldo van elk bedrijf (Z). Het bruto-
saldo (BS) van een landbouwactiviteit berekenen we als de financiële output (vermarkt-
bare opbrengst * afzetprijs per ton) min de variabele kosten. Voor gewassen zijn hier
zaad, meststoffen, bestrijdingsmiddelen en ‘overige’ variabele kosten in rekening ge-
bracht. Ook de hectaresteun voor akkerbouwgewassen zit in het brutosaldo verrekend.
Voor runderen gaat het vooral om kosten voor ziektebestrijding, dekgelden en veeverze-
keringen. Voor de invulling van die gegevens gebruiken we de bedrijfsinformatie in het
boekhoudnet van het CLE, literatuur en sectorexpertise.
Normaal worden de voederkosten mee in het brutosaldo van runderen opgenomen. In
het model is dat niet gebeurd, omdat de kosten voor het veevoer (kostvoeder) met behulp
van een voederbalans afhankelijk gesteld worden van het optimaliseringproces. Ook de
rundveepremies zijn apart verrekend, omdat de gemiddelde premie per dier afhankelijk is
van het voederareaal op een bedrijf. De waarde van het brutosaldo wordt uitgedrukt in euro
per hectare voor gewassen en in euro per diereenheid voor veeteelt. De doelfunctie van het
bedrijf wordt dan als volgt berekend:
Zuitgangssituatie = (BSi
i 1
G
=
∑ * oppi) + [ (BSevpj
j 1
D
=
∑ * aantalj) – kostvoeder
+ premiesrundvee] (9.10)
waarbij:
G: het aantal gewassen dat geteeld wordt op het bedrijf
(BSi
i 1
G
=
∑ * oppi): bijdrage tot de doelfunctie vanuit de akkerbouwgewassen;
D: het aantal diergroepen (melkkoeien, zoogkoeien, vervangingsvee, vleesvee);
BSevpj: het brutosaldo van elke diergroep, exclusief voederkosten en rundveepremie;
(BSi
i 1
G
=
∑ * oppi) + [ (BSevpj
j 1
D
=
∑ * aantalj) – kostvoeder + premiesrundvee]: bijdrage tot de doel-
functie vanuit de veeteelt;
kostvoeder: voederkosten, zowel van voedergewassen die op het eigen bedrijf geteeld zijn,
als van aangekochte kracht- en ruwvoeders.
230 hoofdstuk 9
Keuzeactiviteiten en beperkingen
De basisgegevens van het model zijn structuurgegevens van gangbare bedrijven uit het
CLE-boekhoudnet: de benutte landbouwoppervlakte (BLO), de landbouwstreek waarin
het bedrijf gelegen is, de oppervlakte van de akkerbouwgewassen, het aantal dieren van
elke diergroep. In het basismodel wordt het aantal dieren van elke diergroep en de opper-
vlakte van elk gewas gelijkgesteld aan wat waargenomen wordt voor het bedrijf. Het in-
komen Zuitgangssituatie berekenen we dus op basis van de waargenomen gewas- en veeteeltac-
tiviteiten.
De rundveestapel wordt naargelang van het productiedoel onderverdeeld in verschil-
lende groepen: melkvee, zoogvee, vleesvee en jongvee. De gewasgroepen worden inge-
deeld op basis van verschillende eigenschappen, zoals voederwaarde, afzetprijs, rende-
ment... Gras kan bijvoorbeeld op verschillende manieren aan het vee gevoederd worden,
namelijk door rechtstreekse begrazing, als graskuil of als hooi. Afhankelijk van de toe-
diening verschilt de voederwaarde van het grasland. Ook de afzetprijs kan binnen een
gewasgroep verschillen. Voor verkochte voedergewassen krijgt de boer een bepaalde
afzetprijs. Wanneer de gewassen aan het eigen vee gevoederd worden, kunnen ze niet
meer verkocht worden. De afzetprijs wordt in dat geval gelijk gesteld aan nul. Er is dan
een onrechtstreekse vermarkting van de voedergewassen via het geproduceerde vlees of
de melk. Een derde mogelijk verschil is de premie die wordt aangevraagd voor het gewas.
Wanneer de oppervlakte wordt aangegeven als referentie voor een rundveepremie, zal
een ander premiebedrag verkregen worden dan wanneer een areaalpremie aangevraagd
wordt. Per perceel kan slechts één premie aangevraagd worden. Uiteindelijk zijn de
verschillende teelten gegroepeerd tot 20 gewasgroepen.
Het model berekent ook het aantal premies dat aangevraagd kan worden. Hierbij opti-
maliseert het model de keuze tussen de premieaanvraag voor akkerbouwgewassen en
voor runderen, doordat het de gewassen die voor beide premies in aanmerking komen,
opsplitst als twee aparte keuzemogelijkheden. De premies die zijn opgenomen in het
model zijn de hectaresteun voor akkerbouwgewassen, de zoogkoeienpremie, de stieren-
premie en de extensiveringpremies.
Het model berekent verder of er naast de voedergewassen die op het bedrijf geteeld wor-
den, nog veevoer aangekocht moet worden om te voorzien in de eiwit- en energiebe-
hoefte van de runderen. In het basismodel ligt de oppervlakte van de gewassen vast,
maar het model kan een gewas wel nog toewijzen aan verkoop of veevoer. De voederba-
lans vormt een link tussen het vee en de gewasproductie. De voederbehoefte van de dier-
groepen en de voederlevering van het veevoer worden uitgedrukt in energie (VEM) en ei-
wit (DVE, OEB). Die waarden kunnen zowel positief als negatief zijn, naargelang eiwit
en energie geleverd of verbruikt worden.
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 231
Validatie van het basismodel
De validatie van het basismodel gebeurt op basis van gegevens van gangbare bedrijven
uit het CLE-boekhoudnet. Door in het basismodel specifieke economische gegevens van
elk bedrijf in te vullen, zoals de verkregen afzetprijzen en opbrengsten, wordt een econo-
misch kengetal Zspecifiek berekend. Daarnaast is vanuit het boekhoudnet het reële brutosaldo
van het bedrijf (BSreëel) gekend. Een vergelijking van BSreëel en Zspecifiek geeft aan hoe goed de
modelbenadering werkt, meer in het bijzonder de toewijzing van de subsidies en de
opgestelde voederbalans.
Het basismodel wordt voor de uiteindelijke berekening van Zuitgangssituatie echter niet met
bedrijfsspecifieke economische gegevens ingevuld, maar met gemiddelde waarden per land-
bouwstreek, wat leidt tot een kengetal Zregionaal. Een vergelijking van Zspecifiek met Zregionaal,
toont hoe groot het informatieverlies is door de veralgemening van de gegevens van het
bedrijfsspecifieke naar het regionale niveau. Die veralgemening is noodzakelijk om het
model ook bruikbaar te maken voor bedrijven die niet in de boekhouding van het CLE opge-
nomen zijn, bijvoorbeeld de bedrijven uit de landbouwtellingen van het NIS.
Uit de correlatieanalyse blijkt dat de drie berekende waarden voldoende dicht bij elkaar
liggen (tabel 9.2). Om de waargenomen afwijkingen te verklaren, kunnen verschillende
oorzaken aangehaald worden. Ten eerste optimaliseert het model de toewijzing van de
premies. In praktijk krijgen veel bedrijven echter niet het volledige premiebedrag
waarop ze in optimale omstandigheden recht zouden hebben. Een andere oorzaak is dat
sommige bedrijven doeltreffender zijn dan het gemiddelde, waardoor hun Zspecifiek hoger
ligt dan de regionale waarde die door het model berekend wordt. Omgekeerd zijn er bedrij-
ven die minder efficiënt werken dan het gemiddelde. Dat betekent dat voor sommige bedrij-
ven de omschakelingspotentie overschat zal worden en voor anderen onderschat.
Tabel 9.2. Validatie van de berekende Z-waarden
Pearson Correlatiecoëfficiënt
BSreëel Zspecifiek
bedrijfstype aantal Zspecifiek Zregionaal Zregionaal
akkerbouw 134 0,98 0,88 0,93
melkvee 339 0,97 0,92 0,95
zoog/vleesvee 94 0,95 0,92 0,94
Totaal 567 0,97 0,91 0,95
232 hoofdstuk 9
9.3. Het inkomensverlies bij een starre zienswijze op omschakeling
Zodra het basismodel gevalideerd is, kan het gebruikt worden om bedrijfsaanpassingen
voor de omschakeling naar biologische landbouw in te bouwen en de effecten op het in-
komen te simuleren. Wat gebeurt er met het inkomen als het bedrijf naar biologische
landbouw omschakelt? In eerste instantie wordt een eerder starre omschakeling gemo-
delleerd.
De starre zienswijze op de omschakeling beschouwt een biologische bedrijfsvoering als
een gangbare bedrijfsvoering, weinig afwijkend van de uitgangssituatie en met de biolo-
gische spelregels als extra beperkingen. Die zienswijze leidt tot de perceptie dat omscha-
keling verlieslatend is en door subsidies gecompenseerd dient te worden.
Doelfunctie en beperkingen van het starre model
Het model moet een vergelijking kunnen maken van het inkomen van een bedrijf in de
uitgangssituatie met de broodwinning van hetzelfde bedrijf, nadat het naar biologische
landbouw is omgeschakeld. De berekening van Zuitgangssituatie is gemodelleerd met het
basismodel. Voor de simulatie van het biologische inkomen Zbiologisch moeten de opbreng-
sten en de kosten in het basismodel aangepast worden in verhouding tot de biologische
landbouw.
De doelfunctie van het biologische model is analoog aan de doelfunctie van het basismo-
del (vergelijking 9.10). Er zijn echter twee factoren die nog niet in de uitgangssituatie
aan bod kwamen, namelijk de extra arbeidskosten en investeringen. In de biologische
doelfunctie worden de kosten voor arbeid en investeringen opgenomen, maar enkel het
extra gedeelte ten opzichte van de uitgangssituatie. Het gedeelte van de arbeidskosten en
de investeringen dat hetzelfde is voor de uitgangssituatie en biologische landbouw valt
immers weg, wanneer het verschil tussen de inkomens berekend wordt (vergelijkingen
9.8). De biologische doelfunctie wordt dan:
Zbiologisch = (BSi
i 1
G
=
∑ * oppi) + [ (BSevpj
j 1
D
=
∑ * aantalj) – kostvoeder
+ premiesrundvee] – EAKbio – EKKbio (9.11)
waarbij:
EAKbio: kosten van extra hoeveelheid arbeid;
EKKbio: extra kapitaalkosten door de investering in een wiedeg en/of een schoffel-
machine.
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 233
In het basismodel wordt het aantal dieren van elke diergroep en de oppervlakte van de
gewassen gelijkgesteld aan de waargenomen bedrijfsgegevens. Bij de omschakeling
naar biologische landbouw komen er echter extra beperkingen bij, waardoor het teelt-
plan aangepast moet worden.
Een eerste groep van aanpassingen volgt uit het lastenboek van de biologische veeteelt.
Daar wordt een maximumveebezetting van 2 GVE per hectare opgelegd en het percentage
keizersneden wordt beperkt tot 20. Die beperkingen worden opgenomen in het biologische
model. Om te voldoen aan de maximumhoeveelheid keizersneden, is de landbouwer ver-
plicht ten minste 80% andere zoogkoerassen dan het Belgisch wit-blauwe ras te gebruiken.
In de omschakelingsperiode volstaat het om 30% zoogkoeien van een geschikt ras te
hebben.
Naast het lastenboek wordt het aantal dieren van elke diergroep nog op verschillende
manieren gelimiteerd. Vanuit de wetgeving wordt de totale hoeveelheid dieren beperkt
door de nutriëntenhalte en de milieuvergunning. In het basismodel wordt verondersteld
dat elk bedrijf hieraan voldoet en dat het aantal dieren dus gelijk kan blijven aan de waar-
genomen aantallen. Op het biologische bedrijf mag het totale aantal dieren daarom niet
groter zijn dan in de uitgangssituatie. Het aantal melkkoeien mag bovendien niet meer
toenemen dan binnen het melkquotum past. Daarom wordt verondersteld dat het aantal
melkkoeien in de uitgangssituatie het maximum is. Een laatste beperking op het aantal
dieren per diergroep houdt verband met de hoeveelheid vervangingsvee. Hier worden de
bedrijven verplicht om biologisch dezelfde verhouding van vervangingsvee ten opzichte
van melk- of zoogkoeien aan te houden als waargenomen op het huidige bedrijf.
Ook de oppervlakte van de gewassen is onderworpen aan een aantal beperkingen. De eerste
maat voor de gewassen is de beschikbare landbouwoppervlakte. Dat is een logische begren-
zing die voor alle bedrijven geldt. Vervolgens zijn er beperkingen die ervoor zorgen dat het
biologische teeltplan dicht bij het oorspronkelijke teeltplan blijft aanleunen. De teelt van de
hoogsalderende gewassen zoals aardappelen wordt bijvoorbeeld beperkt op grond van de
waargenomen oppervlakte. Anderzijds wordt opgelegd dat de oppervlaktes van grasland en
voedergewassen niet mogen verminderen ten opzichte van het huidige teeltplan, aangezien
die gewassen belangrijk zijn voor de teelt van hoogwaardige eiwitten en energie, alsook voor
het behoud van de bodemstructuur en de vruchtbaarheid. Voor intensieve gewassen zoals
bepaalde granen en maïs is er dan weer een maximumoppervlakte in verhouding tot de
andere gewassen in het teeltplan.
De oppervlakte van de suikerbieten wordt beperkt op grond van het suikerbietenquotum.
Omdat de opbrengst van biologisch geteelde suikerbieten ongeveer 20% lager ligt dan de
gangbare opbrengst, zal echter 25% meer oppervlakte nodig zijn om dezelfde totaalop-
234 hoofdstuk 9
brengst van suikerbieten te behalen. Om de teelt van suikerbieten te beperken tot het
quotum van het bedrijf, kan in het biologische model dus de volgende vergelijking
vooropgesteld worden:
1 * oppervlakte suikerbiet ≤ 1,25 * waargenomen oppervlakte suikerbiet (9.12)
De optimalisering van de premieaanvraag wordt op dezelfde manier berekend als in het
basismodel. De hectaresteun voor biologische landbouw komt niet in de berekeningen
voor, aangezien we geïnteresseerd zijn in de intrinsieke economische mogelijkheden
van biologische landbouw. Ook de voederbalans die zorgt voor een evenwicht tussen de
voederproductie en de voederbehoefte, blijft behouden zoals in het basismodel. De voeder-
waarde per hectare verschilt echter wel van de gangbare voederwaarde, doordat het rende-
ment van biologische gewassen lager is. In het biologische model wordt naast een voederba-
lans ook een stikstofbalans opgesteld, zodat de bodemvruchtbaarheid behouden blijft.
Biologische landbouw is in het algemeen arbeidsintensiever dan gangbare landbouw. Om
die kosten (EAKbio) in rekening te brengen, wordt voor elke teelt een schatting gemaakt van
de arbeidsbehoefte per hectare. Zo kan voor elk biologisch teeltplan de extra arbeidsbehoefte
berekend worden. Omdat het gebruik van bestrijdingsmiddelen in biologische landbouw
niet is toegestaan, moet mechanische onkruidbestrijding worden toegepast. Afhankelijk van
de gewassen die in het teeltplan worden opgenomen, overweegt het model de investering in
een wiedeg of een schoffelmachine. De kosten voor die eventuele aankopen zijn opgenomen
in de term EKKbio in de doelfunctie. Eventuele investeringskosten voor aanpassing van de
huisvesting aan de biologische normen zijn niet meegerekend, omdat ze te sterk verschillen
per bedrijf. Een specifiek bedrijf kan die kosten echter eenvoudig in rekening brengen door
achteraf de berekende PTAI voor het bedrijf met het te investeren bedrag te verminderen.
Data
Bepaalde concepten, zoals de brutosaldi van de gewassen, worden op dezelfde manier als
in het basismodel berekend. De waarden voor de kosten en inkomsten verschillen
echter.
De afzetprijs voor biologische producten is voor de meeste gewassen hoger dan de gang-
bare afzetprijs. Er is ook een onderscheid gemaakt tussen de afzetprijzen in de omscha-
kelingsperiode en erna. In de eerste twee jaren na de omschakeling mogen de biologisch
geteelde gewassen immers nog niet als biologische producten verkocht worden, waar-
door nog geen biologische meerprijs verkregen wordt. Voor suikerbieten krijgt de land-
bouwer zelfs na de omschakelingsperiode geen meerprijs, omdat er momenteel geen
specifieke afzetmarkt is voor biologische suikerbieten. Het rendement van akkerbouw-
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 235
gewassen in de biologische landbouw is geschat op basis van de gegevens van de gang-
bare landbouw. Gemiddeld werd er een rendementsdaling van 20% aangenomen, maar
de veronderstelde daling is wel sterk verschillend per gewas.
Er wordt verondersteld dat biologische landbouwers geen kosten voor stikstof of chemi-
sche bestrijdingsmiddelen hebben, omdat die producten niet in de biologische land-
bouw toegestaan zijn. We houden wel rekening met de kosten van andere meststoffen,
zoals (op de positieve lijst staande) kalihoudende meststoffen, die ook in de biologische
landbouw soms aangekocht moeten worden. De kosten voor het biologische zaad- en
pootgoed zijn hoger dan normaal. In tabel 9.3 zijn een aantal voorbeelden gegeven van
de aangenomen kosten en opbrengsten, zowel voor gangbare als voor biologische
landbouw.
Het brutosaldo van de verschillende diergroepen berekenen we ook op dezelfde manier
als voor de uitgangssituatie. Net zoals voor plantaardige producten is er voor sommige
dierlijke producten van biologische oorsprong een meerprijs. Biologisch kracht- en ruw-
voer is duurder dan het gangbare equivalent, omdat de biologische grondstoffen ook
prijziger zijn.
Een specifieke vorm van kosten in de biologische landbouw zijn de controlekosten. Die
zitten ook verrekend in de biologische brutosaldi van gewassen en dieren. Biologische
landbouwbedrijven kunnen dezelfde subsidies aanvragen als gangbare landbouwbedrij-
ven. Daarenboven voorziet de overheid een specifieke steun voor biologische landbouw,
namelijk de hectaresteun. Zoals gezegd is die niet opgenomen in de berekeningen.
Tabel 9.3. Voorbeeld van gebruikte gegevens in de modellering
gangbaar omschakeling biologisch
aardappel:
afzetprijs (euro/ton) 70 70 180
rendement in leemstreek (ton/ha) 45 21 21
kosten zaad- en pootgoed in leemstreek(euro/ha) 335 837 837
arbeidsbehoefte (uur/ha) 30 60 60
meerprijs biologische melk (eurocent/liter) - 0 5,7
meerprijs biologische vleeskoe (euro/dier) - 0 124
krachtvoer (euro/ton) 211 416 416
kosten wiedeg (euro/jaar) - 991 991
Kosten schoffelmachine (euro/jaar) - 1735 1735
kosten arbeid (euro/uur) 10,54 10,54 10,54
In de biologische landbouw gebeurt de onkruidbestrijding op een mechanische manier.
Hiervoor dienen specifieke machines zoals een wiedeg en een schoffelmachine. De aan-
236 hoofdstuk 9
koopprijs van die machines ligt respectievelijk rond de 4500 euro en de 8000 euro en de
aankoop ervan is bijna altijd noodzakelijk bij de omschakeling naar biologische landbouw.
Met een lening of afschrijving wordt de investering wel gespreid over meerdere jaren. Hier
wordt een termijn van vijf jaar gemodelleerd. Die periode komt overeen met het minimum
aantal jaren dat men biologisch moet boeren om recht te hebben op de hectaresteun van de
overheid. Het te investeren bedrag per jaar wordt dan ongeveer 1000 euro voor een wiedeg
en 1750 euro voor een schoffelmachine. Aan de extra arbeid wordt een bedrag van 10,54 euro
per uur toegekend.
Economische potentie op basis van de starre zienswijze
Ongeveer 24% van de bedrijven zal nog minstens evenveel verdienen na de omschake-
ling naar biologische landbouw (tabel 9.4). Dat mag als een vrij hoog percentage
beschouwd worden, omdat in het starre model vooral een strikte toepassing van de biolo-
gische beperkingen opgelegd wordt, zonder veel mogelijkheden om verbeteringen door
te voeren in de bedrijfsplanning.
Vooral zoogveebedrijven hebben een hoge omschakelingspotentie. Bijna de helft van de
bedrijven kan omschakelen zonder verlies van inkomen. De belangrijkste kosten die ge-
paard gaan met omschakeling naar biologische veeteelt zijn het duurdere veevoer, eventuele
(niet gemodelleerde) aanpassingen aan de huisvesting en de aankoop van andere zoog-
koeien. De wit-blauwe zoogkoeien zijn door het hoge percentage keizersneden immers vaak
niet geschikt voor biologische veeteelt. Daar staat tegenover dat voor biologische runderen
een hogere afzetprijs verkregen kan worden. Bovendien hoeft de vervanging van de veesta-
pel geen grote extra kosten te betekenen, doordat er altijd een hoog verloop is van zoog-
koeien. Belgisch wit-blauwe zoogkoeien worden normaal vrij snel verkocht en vervangen
door nieuwe dieren, nu moeten ze alleen vervangen worden door een ander ras en de ver-
vanging moet ook iets sneller gebeuren.
Tabel 9.4. Percentage bedrijven met een positieve VAI op basis van een starre ziens-
wijze
bedrijfstype aantal percentage + gewest aantal percentage +
akkerbouw 217 19,5% Vlaanderen 242 14,3%
melkvee 370 20,6% Wallonië 443 29,7%
zoog/vleesvee 98 44,7%
Totaal 685 24,4% Totaal 685 24,4%
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 237
Er is nog een tweede factor, naast de meerprijs voor biologisch vlees, die een positieve
invloed heeft op het inkomen van de gemodelleerde biologische bedrijven. Het model
optimaliseert de aanvraag van rundvee- en gewaspremies zodanig dat elk bedrijf zo veel
mogelijk profiteert van zijn premierechten. Dat gebeurt zowel voor de uitgangssituatie
als voor de biologische bedrijven. In de uitgangssituatie is de veebezetting vaak hoger
dan 1,8 GVE per hectare, waardoor niet alle dieren een premie krijgen. Nochtans bestaat
voor zoogvee bijna de helft van de productiewaarde uit die premies. Door op het biologi-
sche bedrijf alleen zoogkoeien te houden waarvoor een premie verkregen kan worden en
verder dieren of gewassen met een hoger saldo te telen, wordt een zo hoog mogelijk ar-
beidsinkomen bereikt.
Vanuit het starre model zou ongeveer 21% van de melkveebedrijven een positieve omscha-
kelingspotentie hebben. Dat percentage is duidelijk lager dan bij de zoogveebedrijven. Hier-
voor zijn er twee belangrijke oorzaken. Ten eerste legt het lastenboek van de biologische
landbouw een maximale veebezetting van 2 GVE per hectare op. Melkveebedrijven met een
hogere veebezetting worden dus verplicht om minder melkkoeien te houden, waardoor hun
totale melkproductie daalt. De beperking van de veebezetting geldt ook voor zoogveebedrij-
ven, maar het effect is daar minder groot, omdat de zoogkoeien bovenop de maximale veebe-
zetting niet premiegerechtigd zijn en dus toch al minder opbrengen.
Een tweede oorzaak is de lagere melkproductie per koe. In de eerste jaren na de omscha-
keling kan een melkkoe 10 tot 20% minder melk produceren. Na enkele jaren van aan-
passing stijgt de melkproductie wel weer, maar ze kan toch tot 10% lager blijven dan de
gangbare productie. Die daling van de melkproductie kan in de omschakelingsperiode
opgevangen worden door tijdelijk meer melkkoeien te houden, maar vaak is dat niet
mogelijk binnen de nutriëntenhalte en de milieuvergunning.
Om de vooropgestelde omschakelingspotentie te bereiken, moeten de melk- en zoogbe-
drijven wel hun teeltplan aanpassen aan de voederbehoefte van de runderen. In praktijk is
dat niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld wanneer een bedrijf niet voldoende ploegbaar land
heeft en daardoor niet voldoende hoogwaardig eiwit en energie kan telen. Dat laatste is
vooral in Wallonië soms een probleem, waardoor het biologisch afmesten van dieren er
ofwel duurder is, ofwel trager gaat dan in het model verondersteld wordt.
Van de akkerbouwbedrijven kan volgens het starre model slechts zo een 19% omschakelen
zonder een daling van het inkomen. Die lage omschakelingspotentie is vooral het gevolg van
het lagere rendement van biologisch geteelde gewassen en het uitblijven van de biologische
meerprijs tijdens de omschakelingsperiode. Daarnaast zijn er ook hogere arbeidskosten en
moeten er specifieke investeringen gebeuren zoals de aankoop van wiedmachines.
238 hoofdstuk 9
Voor bedrijven met een suikerbietenquotum is het ontbreken van een biologische afzet-
markt voor suikerbieten een van de belangrijke oorzaken voor de daling van het inko-
men. Het biologisch telen van suikerbieten is arbeidsintensief en daardoor duurder dan
de gangbare teelt. Bovendien geldt biologisch een strengere teeltfrequentie voor de
terugkeer van suikerbieten op hetzelfde perceel. Door het ontbreken van een afzetmarkt
kan er geen biologische meerprijs verkregen worden voor de suikerbieten en worden de
hogere kosten dus niet gecompenseerd. Aangezien suikerbieten op een aantal bedrijven
instaan voor een groot deel van het inkomen (Fernagut et al., 2004), zal dat een grote
invloed hebben op het totale arbeidsinkomen.
Wanneer we de omschakelingspotentie van de gewesten vergelijken, blijkt dat het per-
centage bedrijven met een positieve omschakelingspotentie in Wallonië veel hoger is. De
belangrijkste oorzaak hiervoor is dat de Waalse landbouwbedrijven vaak extensiever zijn
dan de Vlaamse bedrijven en daardoor al dichter aanleunen bij de biologische landbouw-
methodes.
9.4. Potentiële inkomensstijging bij een meer flexibele omschakelingsvisie
Omschakeling naar biologische landbouw moet niet alleen gezien worden als het opleg-
gen van een aantal beperkingen aan het teeltplan. De keuzemogelijkheden zijn immers
veel ruimer. Wanneer men bereid is om het teeltplan zo goed mogelijk uit te werken uit
het oogpunt van de biologische landbouw, zonder daarbij heel erg aan de oorspronkelij-
ke teelten vast te houden, zal de economische potentie van biologische landbouw veel
hoger zijn. Daarom ontwikkelen we een tweede modelvariant, waarin de starre beperkin-
gen vervangen worden door beperkingen die eerder vanuit de teelttechnische mogelijk-
heden vertrekken dan vanuit het oorspronkelijke teeltplan. Op die manier geeft dit
flexibele model eigenlijk beter de realiteit weer dan een star model.
Doelfunctie en beperkingen van het flexibele model
De berekening van het biologische inkomen Zbiologisch-flexibel is gebaseerd op dezelfde doel-
functie als in het starre model (vergelijking 9.11). Het flexibele model wijkt vooral af in de
aard van de beperkingen. Die laten zoals gezegd meer speelruimte aan de omschakelende
landbouwer zodat die zijn bedrijfsvoering zo goed mogelijk aan de vereisten van de biologi-
sche landbouw kan aanpassen. Enkele beperkingen verschillen echter niet van de beperkin-
gen in het starre model, bijvoorbeeld omdat ze opgelegd worden vanuit het beleid en dus
niet in aanmerking komen voor flexibiliteit. Zo blijft het totale aantal dieren beperkt op
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 239
grond van de nutriëntenhalte en de milieuvergunning. Ook de oppervlakte suikerbieten
blijft afhankelijk van het suikerbietenquotum. De veebezetting en het maximumpercentage
keizersneden veranderen evenmin. De voederbalans, de stikstofbalans en de nood aan
investeringen worden op dezelfde manier berekend als in het starre model.
De oppervlakte van de gewassen wordt in het flexibele model niet bepaald op basis van het
waargenomen teeltplan, maar vanuit teelttechnische beperkingen. Omdat in de biologische
landbouw geen chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen gebruikt mogen worden, is
immers een goed opgebouwd teeltplan nodig dat helpt bij het voorkomen van ziektes en bij
het behoud van een vruchtbare en goed gestructureerde bodem. Tegelijkertijd moet het
teeltplan voldoende inkomen genereren en eventueel ook in veevoer voorzien. De volgende
beperkingen worden daarom in het flexibele model opgenomen. Ten eerste is er een maxi-
mumteeltfrequentie, vooral voor gewassen die veel te maken hebben met ziektes, zoals sui-
kerbieten. Behalve afwisseling van gewassen die veel stikstof vragen met stikstoffixerende
gewassen, moet er ook rotatie van structuurvernietigende met structuuropbouwende gewas-
sen zijn en afwisseling van ondiep met diepwortelende gewassen. Elk bedrijf krijgt zo de
mogelijkheid om een economisch optimaal teeltplan uit te werken binnen de grenzen die
door de techniek en de overheid gesteld worden.
Het aantal dieren wordt net als in het starre model vooral beperkt door de nutriëntenhalte,
de milieuvergunning en het melkquotum. Vanuit sectorexpertise leren we echter dat in de
omschakelingsperiode de gemiddelde melkproductie per koe 10 tot 20% kan dalen. Na ver-
loop van tijd evolueert de melkproductie wel terug naar het vroegere niveau, eventueel 10%
lager. Om dat op te vangen en het melkquotum toch vol te melken, kunnen in het flexibele
model tijdelijk meer melkkoeien gehouden worden, indien dat tenminste mogelijk is bin-
nen de nutriëntenhalte en de milieuvergunning.
In tegenstelling tot het starre model wordt in het flexibele model de hoeveelheid vervan-
gangsvee niet afhankelijk gesteld van de waargenomen verhouding, maar wordt enkel een
normatieve minimumverhouding opgelegd. Voor melkkoeien wordt een vervangingsper-
centage van 35% vooropgesteld. Dat betekent dat de melkkoeien na ongeveer drie jaar ver-
vangen worden door jonge dieren van 2 jaar oud. Op het bedrijf moeten dus steeds 35% kal-
veren van jonger dan 1 jaar en 35% vaarzen van 1 à 2 jaar oud aanwezig zijn. De globale
verhouding vervangingsvee ten opzichte van melkkoeien is dan 70%. Er wordt veronder-
steld dat de overige kalveren verkocht worden om af te mesten.
Voor biologische zoogkoeien wordt een vervangingspercentage van 20 à 25% vooropge-
steld. Dat betekent dat een zoogkoe gemiddeld na vier à vijf jaar vervangen wordt. Hier-
voor is een verhouding van minimum 50% jongvee ten opzichte van het aantal zoog-
koeien nodig. Dat lage vervangingspercentage is te danken aan het kleine percentage
keizersneden in de biologische landbouw. De rest van de kalveren op het zoogveebedrijf
240 hoofdstuk 9
wordt afgemest. Aangezien er momenteel geen afzetmarkt voor biologische gespeende
kalveren is, wordt verondersteld dat de bedrijven de kalveren zelf afmesten. Zoogkoeien-
bedrijven zullen bij omschakeling dus evolueren naar een gemengd zoogkoeien-vlees-
veebedrijf. Omgekeerd geldt dat vleesveebedrijven zelf een bepaalde hoeveelheid
zoogkoeien en vervangingsvee zullen moeten houden, wanneer ze omschakelen naar
biologische landbouw.
Tijdens de omschakeling van wit-blauwe zoogkoeien naar rustieke rassen zal er tijdelijk
meer jongvee aanwezig zijn op het bedrijf. Er moet immers rustiek jongvee aangekocht
worden om een nieuwe veestapel te kunnen uitbouwen. Van de wit-blauwe dieren zal
een aantal sneller verkocht worden dan normaal. In tegenstelling tot de biologische
bedrijfsvoering wordt het afmesten van vleesvee in de omschakelingsperiode eerder
beperkt dan verplicht in het model. De dieren moeten immers al (duurder) biologisch
voer krijgen, maar kunnen toch niet aan een biologische prijs verkocht worden.
Het flexibele model maakt gebruik van dezelfde gegevens als het starre model, ook voor
de berekening van de arbeidsbehoefte. De manier waarop de arbeidsbehoefte in het model
gebracht is, is echter aangepast aan het flexibele denkpatroon.
Berekening indicatoren van economische omschakelingspotentie
Het biologische inkomen uit het flexibele model vergelijken we met het uitgangs-
inkomen uit het basismodel. Er kan geargumenteerd worden dat dit een oneerlijke ver-
gelijking is. Wanneer voor een gangbaar bedrijf het arbeidsinkomen modelmatig geopti-
maliseerd zou worden, zou dat immers ook al tot een belangrijke stijging van het
arbeidsinkomen kunnen leiden. De toename van het arbeidsinkomen die hier berekend
wordt, is dus niet alleen het gevolg van de omschakeling naar biologische landbouw,
maar ook van de optimalisering op zich.
De flexibele zienswijze is echter inherent aan de beslissing om naar biologische land-
bouw te schakelen. Biologische landbouw kent immers een grote nood aan kennis en
vakmanschap en bijgevolg doen de landbouwers vaak een beroep op bedrijfsbegeleiding
bij de omschakeling. Tijdens het beslissingsproces van de omschakeling zal een bedrijfs-
leider bovendien zijn bedrijfsvoering grondig analyseren (zie hoofdstuk vier). Het gevolg
daarvan is dat tijdens de omschakeling vaak ook verbeteringen worden doorgevoerd die
binnen de gangbare bedrijfsvoering al hadden kunnen gebeuren.
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 241
Verificatie aan de hand van sectorexpertise
Zolang in het starre model slechts met geringe aanpassingsmogelijkheden op het bedrijf
rekening werd gehouden, was een doorgedreven verificatie van het model minder nood-
zakelijk. Laten we echter meer flexibele aanpassingsmogelijkheden in het model toe, bij-
voorbeeld de introductie van een zeer lucratieve teelt, dan riskeert het model een nogal
onrealistische oplossing naar voren te schuiven, namelijk een eenzijdige verschuiving
naar die teelt. Het is daarom belangrijk om tijdens de ontwikkeling van het flexibele
model regelmatig het effect van de veronderstelde aanpassingsmogelijkheden op de
bedrijfskeuzes na te gaan. Die verificatie veronderstelt terreinkennis. Hiervoor kan men
uit meerdere bronnen putten: vakliteratuur, interne kennis en experts op het vlak van
biologische landbouw, bij voorkeur personen die ook met bedrijfsplanning bezig zijn.
Vooral die laatste bron heeft een belangrijke rol gespeeld bij de verificatie van het model,
met name dankzij de samenwerking met BLIVO, die als partner in het project werd
betrokken. Op die manier ontstond een repetitief en interactief proces met een wissel-
werking tussen de modelopbouw en de verificatie (fig. 9.5).
Een andere controle door de sectorexperts, is het overlopen van de parameters en beper-
kingen die gebruikt zijn om de biologische landbouw te beschrijven. Uiteindelijk zijn
het immers deze factoren die de uitkomst van het model bepalen.
Figuur 9.5. Voorstelling van het interactieve modelleringproces
Economische potentie op basis van flexibele zienswijze
Uit de vergelijking van het gangbare en het biologische inkomen gebaseerd op het flexi-
bele model, blijkt dat ongeveer 46% van de bedrijven een positieve omschakelingspoten-
tie heeft (tabel 9.5). Worden enkel het uitgangsinkomen en het biologische inkomen na
de omschakelingsperiode vergeleken, dan blijkt de omschakelingspotentie zelfs voor on-
geveer 78% van de bedrijven positief. Die resultaten liggen duidelijk beter dan die in het
starre model. De gemiddelde toename van het arbeidsinkomen na omschakeling is
11760 euro per bedrijf per jaar en dus positief. Wanneer echter de omschakelingsperiode
242 hoofdstuk 9
sectorexpertise modelopbouw
in rekening wordt gebracht, is de gemiddelde toename van het arbeidsinkomen negatief,
namelijk -1167 euro per bedrijf per jaar. Dat betekent dat globaal gezien het arbeidsinko-
men in de eerste vijf jaar na de omschakeling naar biologische landbouw lager is dan het
arbeidsinkomen in de beschouwde uitgangssituaties.
Tabel 9.5. Percentage bedrijven met een positieve PTAI en gemiddelde PTAI per
bedrijfstype
bedrijfstype aantal percentage + PTAIevenwicht percentage + PTAIovergang
akkerbouw 217 84% 47%
melkvee 370 69% 32%
zoog/vleesvee 98 98% 96%
Totaal 685 78% 46%
bedrijfstype aantal gemiddelde PTAIevenwicht
(euro/bedrijf/jaar)
gemiddelde PTAIovergang
(euro/bedrijf/jaar)
akkerbouw 217 16597 891
melkvee 370 7579 -6135
zoog/vleesvee 98 16836 13037
Totaal 685 11760 -1167
Ook in het flexibele model tonen de zoogveebedrijven de hoogste omschakelingspotentie. In
vergelijking met de resultaten van het starre model is de potentie van de zoogveebedrijven
enorm toegenomen. Economisch gezien kunnen bijna alle zoogveebedrijven nu omschake-
len naar biologische landbouw. De belangrijkste reden hiervoor is de flexibele zienswijze ten
opzichte van het vervangingsvee. In het starre model werd de verhouding tussen zoogkoeien
en vervangingsvee gelijkgesteld aan de waargenomen verhouding op het gangbare bedrijf,
terwijl in het flexibele model een minimumverhouding vooropgesteld wordt. Die verhou-
ding is voor veel bedrijven lager dan de waargenomen verhouding, omdat vaak meer ver-
vangingsvee aangehouden wordt dan noodzakelijk is. Daarnaast is het vervangingspercen-
tage voor de biologisch gebruikte rassen veel lager dan voor het wit-blauwe ras. De ruimte die
vrijkomt door het afbouwen van vervangingsvee, kan met enkele extra zoogkoeien of vlees-
vee ingevuld worden.
Het valt ook op dat de omschakelingspotentie van zoogveebedrijven weinig invloed
ondergaat van de omschakelingsperiode. Hieruit kan afgeleid worden dat er weinig spe-
cifieke omschakelingsproblemen zijn en dat de meerprijs voor biologisch vlees niet zo
belangrijk is, wanneer men de omschakeling flexibel benadert. Tegenover die economi-
sche voordelen staat natuurlijk wel de noodzakelijke omschakeling naar een ander ras
dan het wit-blauwe, wat in de praktijk voor veel landbouwers een belangrijke drempel is.
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 243
Zoals al eerder aangehaald zijn ook de eventuele investeringskosten voor de aanpassing
van de huisvesting niet opgenomen.
Voor melkveebedrijven is het percentage met een positieve omschakelingspotentie opval-
lend lager dan voor zoogkoebedrijven. De stijging van de omschakelingspotentie ten op-
zichte van het starre model is ook minder groot dan bij de andere twee bedrijfstypes. Melk-
veebedrijven lijken dus weinig voordeel te hebben van de extra mogelijkheden die in het
flexibele model aangeboden worden. Er is op melkveebedrijven meestal ook minder kans
om de hoeveelheid vervangingsvee af te bouwen.
Wanneer ook de omschakelingsperiode van melkveebedrijven in de berekening opgeno-
men wordt, verschilt de omschakelingspotentie wel sterk ten opzichte van wanneer en-
kel de evenwichtsituaties vergeleken worden. De omschakelingsperiode heeft dus een
grote invloed op het bedrijfsresultaat. De oorzaken hiervan liggen enerzijds in de afwe-
zigheid van een biologische meerprijs tijdens de omschakelingsperiode, anderzijds in de
lagere melkproductie.
De economische omschakelingspotentie van akkerbouwbedrijven is sterk gestegen door
de flexibele zienswijze en ligt nu tussen die van zoogvee- en melkveebedrijven in. De stijging
is te danken aan de uitgebreide aanpassingsmogelijkheden van het teeltplan in het flexibele
model. Het starre model laat alleen dan hoogsalderende gewassen zoals aardappelen of vlas
toe in het biologische teeltplan, als die teelten ook in het gangbare teeltplan zaten. In het
flexibele model wordt de gewaskeuze alleen gelimiteerd door rotatiebeperkingen zoals de
teeltfrequentie van een gewas en het behoud van de bodemvruchtbaarheid. Elke landbouwer
heeft op die manier de mogelijkheid om zijn teeltplan zodanig te ontwikkelen dat het past
binnen de biologische teeltmethode, terwijl hij ondertussen een bepaalde oppervlakte
hoogsalderende gewassen kan telen om zijn inkomen te verzekeren.
Er is voor akkerbouwbedrijven ook een groot verschil tussen de omschakelingspotentie
met en zonder de omschakelingsperiode. Het uitblijven van de biologische meerprijs in
de omschakelingsperiode, in combinatie met het lagere rendement, heeft dus een
duidelijke negatieve invloed.
In de voorgaande resultaten werd telkens een onderscheid gemaakt tussen PTAIevenwicht
en PTAIovergang. Een vergelijking van die twee potentie-indicatoren toont hoe groot de impact
is van de omschakelingsperiode op de economische potentie van een bedrijf. Door voor elk
bedrijf de twee berekende potentie-indicatoren ten opzichte van elkaar uit te zetten, kunnen
groepen van bedrijven onderscheiden worden (figuur 9.6).
Financiële ondersteuning tijdens de omschakelingsperiode is bijvoorbeeld vooral nuttig
voor de groep bedrijven met een negatieve PTAIovergang, maar met een positieve PTAIeven-
244 hoofdstuk 9
wicht. De voorstelling van die vergelijking per bedrijfstype toont ook mooi de eerder aan-
gehaalde verschillen in belangrijkheid van de omschakelingsperiode.
Figuur 9.6. Invloed van de omschakelingsperiode op de omschakelingspotentie voor
melkvee-, zoogvee- en akkerbouwbedrijven
Bedrijfskenmerken die de omschakelingspotentie beïnvloeden
De bovenstaande analyses schetsten telkens een algemeen beeld van de omschakelings-
potentie van bedrijven, zowel voor heel België als per gewest en per bedrijfstype. De
beschreven percentages en gemiddelden verbergen echter het verschil in omschake-
lingspotentie tussen bedrijven binnen een groep. Uit figuur 9.6 wordt duidelijk dat bin-
nen elke groep van bedrijven grote verschillen bestaan. Voor elk bedrijfstype, en zowel
voor PTAIevenwicht als PTAIovergang, liggen de hoogste en de laagste waarden ver uit elkaar. De
economische omschakelingspotentie is dus niet alleen afhankelijk van het bedrijfstype,
maar zal ook bepaald worden door andere bedrijfskenmerken. Met behulp van beschrij-
vende statistieken en een factoranalyse wordt onderzocht welke bedrijfseigenschappen de
omschakelingspotentie positief of negatief beïnvloeden.
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 245
melkvee
-60000
-40000
-20000
0
20000
40000
60000
-50000 0 50000 100000
PTAIevenwicht
zoogvee
-60000
-40000
-20000
0
20000
40000
60000
-50000 0 50000 100000
PTAIevenwicht
akkerbouw
-60000
-40000
-20000
0
20000
40000
60000
-50000 0 50000 100000
PTAIevenwicht
PTAIovergang
PTAIovergang
PTAIovergang
Tabel 9.6. Gemiddelde waarden van bedrijfseigenschappen in functie van omschake-
lingspotentie
Akkerbouw
potentie aantal BLO (ha) ZGangbaar /opp
(euro/ha)
veebezetting
(GVE/ha)
% suikerbie-
ten (%)
laag 34 50,45 1648 0,11 22
med 81 62,46 1780 0,96 15
hoog 102 74,71 1628 1,32 13
Melkvee
potentie aantal ZGangbaar /opp
(euro/ha)
veebezetting
melkkoeien
(GVE/ha)
melkproduc-
tie/koe
(l/GVE)
laag 114 2788 1,55 5838
med 139 2061 1,08 5200
hoog 117 1690 0,69 4570
potentie BLO (ha) verhouding
jongvee/
melkkoeien
verhouding
jongvee/
zoogkoeien
aantal zoog-
koeien (GVE)
laag 33,09 0,54 0,23 2,98
med 50,24 0,65 0,35 6,63
hoog 73,98 0,75 0,63 33,37
Zoogvee
potentie aantal ZGangbaar /opp
(euro/ha)
veebezetting
(GVE/ha)
% suikerbie-
ten (%)
laag 31 1653 2,51 0,00
med 33 1573 2,65 0,01
hoog 34 1546 2,73 0,01
potentie BLO (ha) verhouding
jongvee/
melkkoeien
verhouding
jongvee/
zoogkoeien
aantal zoog-
koeien (GVE)
laag 36,44 0,02 0,72 46,36
med 54,05 0,07 0,81 61,74
hoog 77,58 0,23 0,81 94,28
Bedrijven met een hoge economische potentie blijken een grotere BLO te hebben dan bedrij-
ven met een lage potentie (tabel 9.6). Wanneer voor melkveebedrijven naar de veebezetting
van de melkkoeien gekeken wordt, blijkt dat een hogere veebezetting leidt tot een lagere
246 hoofdstuk 9
omschakelingspotentie. Dat valt te verklaren door de maximaal toegestane veebezetting in
de biologische landbouw. Gangbare bedrijven die met melkkoeien en bijhorend vervan-
gingsvee boven die veebezetting zitten, zullen hun veestapel moeten afbouwen. Dat bete-
kent een rechtstreeks verlies van melkproductie. Melkveebedrijven die jongvee, vleesvee of
zoogkoeien in aantal kunnen afbouwen, zullen een minder groot verlies kennen. De verhou-
ding van het vervangingsvee ten opzichte van het aantal melk- of zoogkoeien en het aantal
zoogkoeien zijn dan ook positief gerelateerd met de omschakelingspotentie van melkveebe-
drijven. Melkveebedrijven waar de melkproductie per koe zeer groot is, zullen bij omschake-
ling een sterkere daling van de melkproductie kennen. Bovendien betekent een verminde-
ring van het aantal melkkoeien uit het oogpunt van de toegestane veebezetting op die
bedrijven ook een groter verlies. Dat verklaart het verband tussen een grotere melkproductie
en een lagere economische potentie.
Voor akkerbouwbedrijven daarentegen gaat een grotere veebezetting samen met een
hogere economische potentie. Gemengde bedrijven zullen dus gemakkelijker kunnen
omschakelen dan sterk gespecialiseerde bedrijven. Zowel voor akkerbouw- als voor vee-
teeltbedrijven bestaat natuurlijk ook de mogelijkheid om samen te werken met een an-
der bedrijf voor voeder- en mestuitwisseling, zodat op een hoger niveau een ‘gemengd
bedrijf’ ontstaat.
Het percentage suikerbieten is negatief gecorreleerd met de omschakelingspotentie.
Akkerbouwbedrijven die een groot suikerbietenquotum hebben, kunnen minder ge-
makkelijk omschakelen. Voor suikerbieten is er immers geen biologische meerprijs te
verkrijgen, terwijl de biologische teelt van dat gewas veel extra arbeid vraagt en minder
opbrengt. Bovendien is er een sterke beperking van de teeltfrequentie voor suikerbieten.
Algemeen kunnen we stellen dat minder intensieve bedrijven en meer gemengde bedrij-
ven een hogere economische omschakelingspotentie hebben. Dat lijkt logisch aangezien
de landbouwmethodes op die bedrijven al dichter aanleunen bij de biologische produc-
tiemethodes.
9.5. Liquiditeitsproblemen in de overgangsperiode
Tot dusver hebben we inzicht verworven in de economische toestand van een gestabili-
seerd bedrijf na de omschakeling naar biologische landbouw. Het overgangsproces naar
biologische landbouw kan echter zo verschillen dat ook hier een nadere analysebehoefte
ontstaat, vooral wat betreft de evolutie van de liquiditeit tijdens de omschakelingsperi-
ode. Om hieraan tegemoet te komen wordt een multiperiodische modelvariant ontwik-
keld.
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 247
Het starre en het flexibele model, beide statische modellen, optimaliseren voor elk be-
drijf per jaar een bepaalde inkomenswaarde. Een vergelijking van die waarden levert een
indicator op voor de economische omschakelingspotentie van de bedrijven. Het multipe-
riodische model daarentegen optimaliseert de som van die inkomenswaarden van de
bedrijven over een bepaalde periode, namelijk vanaf het moment van de omschakeling
totdat het bedrijf terug in een (biologische) evenwichtssituatie terechtkomt. Er wordt ver-
ondersteld dat dit in het zesde jaar na de omschakeling is. Op dat ogenblik is de bedrijfs-
voering al drie jaar volledig biologisch, de belangrijkste investeringsbeslissingen zijn
achter de rug en het subsidiebedrag voor biologische landbouw blijft gehandhaafd voor
de verdere bedrijfsperiode. Het biologische teeltplan en de bijhorende opbrengsten
zullen normaalgezien dus ook constant blijven.
Naast de som van de inkomenswaarde wordt ook het effect berekend dat de jaarlijkse in-
komenswaarde heeft op de liquiditeit. De liquiditeit van een bedrijf op het einde van jaar
1 is hierbij het startkapitaal voor jaar 2 enzovoort.
Doelfunctie en beperkingen van het multiperiodische model
De multiperiodische modelvariant is gebaseerd op het statische flexibele model, maar
heeft een aangepaste, multiperiodische doelfunctie (vergelijking 9.13). Dat houdt in dat
de optimalisering voor de gehele beschouwde periode gebeurt, in tegenstelling tot de sta-
tische modellen waar het inkomen op jaarbasis geoptimaliseerd werd. Het inkomen
Zmultiperiodisch wordt op dezelfde manier berekend als in de statische modellen. Alleen wor-
den de kosten van de investeringen volledig doorgerekend in het jaar dat de aankoop
gebeurt. Voor de jaren na de investeringsbeslissing wordt aangenomen dat het bedrijf de
specifieke machines bezit. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om expliciete relaties tussen
de keuzevariabelen in de verschillende tijdstippen te definiëren, waardoor het mogelijk is
om nog dichter bij de werkelijke keuzemogelijkheden van een omschakelend bedrijf aan te
sluiten.
Max Zj
j 0
5
=
∑ (9.13)
Als indicator van de economische omschakelingspotentie wordt de liquiditeit van het be-
drijf bepaald. De liquiditeit wordt berekend als de som van de opbrengsten in een
bepaald jaar j min de uitgaven die werkelijk gebeuren in dat jaar, zowel op het vlak van
investeringen als van gezinsuitgaven. Het eindresultaat van het vorige jaar (j-1) vormt het
beginkapitaal voor het volgende jaar en wordt de beginliquiditeit genoemd:
248 hoofdstuk 9
liquiditeitj = liquiditeitj-1 + Zj – leefkosten van het landbouwgezinj (9.14)
= liquiditeitj-1 + inkomenj – investeringenj – leefkosten van het
landbouwgezinj
Voor de berekening van de jaarlijkse liquiditeit moeten een aantal veronderstellingen
gemaakt worden. Ten eerste zijn er geen gegevens beschikbaar over de beginliquiditeit op
een bedrijf. Die wordt arbitrair op 20 000 euro ingesteld. Dat bedrag heeft weinig impact op
de resultaten en moet gewoon als referentieniveau beschouwd worden. Belangrijker zijn de
aannames die in verband met de leefkosten gedaan.
Er zouden minimumleefkosten verondersteld kunnen worden die voor alle bedrijven
van de jaarlijkse inkomsten worden afgetrokken. Het gevolg is echter dat bedrijven met
een hoger uitgangsinkomen dan de veronderstelde minimumleefkosten een positievere
liquiditeitsevolutie zullen kennen, en omgekeerd dat andere bedrijven een negatievere
evolutie zullen kennen, terwijl dit losstaat van de eigenlijke impact van de omschakeling
naar biologische landbouw. Daarom opteren we ervoor om de leefkosten van een land-
bouwgezin gelijk te stellen aan hun inkomen in de uitgangssituatie. De liquiditeit in de
uitgangsperiode blijft dus steeds de veronderstelde 20 000 euro. Vanaf de omschakeling
kan dat bedrag stijgen of dalen naargelang van het biologische inkomen en de benodigde
investeringen. Op die manier wordt het effect van de omschakeling op de liquiditeit zeer
eenduidig in beeld gebracht.
Evolutie van de liquiditeit bij omschakeling naar biologische landbouw
De onderstaande grafiek (figuur 9.7) geeft voor tien bedrijven de evolutie van de liquidi-
teit weer vanaf het begin tot vier jaar na de omschakelingsperiode (jaar 6). Het referentie-
jaar wordt voorgesteld door het jaar 0. In deze grafiek wordt duidelijk dat in de eerste
twee jaren na de omschakeling de liquiditeit daalt. De grootte van die daling is echter niet
gelijk voor alle bedrijven. Voor de bedrijven 1, 2, 3, 4 en 6 in de figuur is de daling bijvoor-
beeld veel kleiner dan voor bedrijven 5, 7, 8, 9 en 10. De liquiditeit van bedrijf 2 en 3
bereikt zelfs in het tweede jaar al terug het oorspronkelijke niveau. Die twee bedrijven
zijn dan ook zoogveebedrijven (tabel 9.7), waarvoor eerder al werd aangetoond dat ze
weinig specifieke omschakelingsproblemen kennen. Na de omschakelingsperiode, wan-
neer de bedrijven biologisch produceren en ook de biologische meerprijs ontvangen
voor hun producten, neemt de liquiditeit op de meeste bedrijven opnieuw toe. Ook de
heropbouw van de liquiditeit verloopt op verschillende manieren. Een aantal bedrijven
kent een zeer sterke stijging, waarbij de liquiditeit vanuit de diepe put van de omschake-
lingsperiode zelfs tot boven het oorspronkelijke niveau stijgt. Voor andere bedrijven is de
stijging minder groot of toch onvoldoende om terug tot het oorspronkelijke liquiditeits-
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 249
peil te komen. Op een aantal bedrijven, zoals bedrijf 8, 9 en 10 in de figuur, blijft de stij-
ging zelfs helemaal achterwege. Die bedrijven moeten zeker niet omschakelen uit eco-
nomisch oogpunt. Zoals blijkt uit de vorige hoofdstukken is voor die bedrijven ook de
omschakelingspotentie PTAIevenwicht negatief.
Figuur 9.7. Evolutie van de liquiditeit voor tien omschakelende landbouwbedrijven
De diepte van de liquiditeitsput tijdens en de stijging van de liquiditeit na de omschake-
ling verschillen sterk per bedrijf. Sommige bedrijven kennen geen sterke terugval tij-
dens de omschakelingsperiode, maar hebben ook weinig voordeel bij de biologische pro-
ductiemethode. Voor andere bedrijven is het voordeel net heel groot, maar blijkt de
omschakelingsperiode heel moeilijk te zijn. Bedrijf 1 en 2 en bedrijf 5 en 6 bijvoorbeeld
bereiken ongeveer hetzelfde liquiditeitsniveau zes jaar na de omschakeling, maar tijdens
de voorafgaande jaren legden ze een heel ander parcours af. Wanneer naar de berekende
PTAIevenwicht en PTAIovergang gekeken wordt, zou men denken dat bedrijf 1 meer voordeel
heeft bij een omschakeling naar biologische landbouw dan bedrijf 2. Op basis van de voorge-
stelde liquiditeitsevolutie lijkt omschakelen echter gemakkelijker voor bedrijf 2.
Uit bovenstaand beeld van de liquiditeitsevolutie wordt duidelijk hoe groot de impact van
de omschakelingsperiode is op de liquiditeit van een bedrijf. Bovendien komen verschil-
len tussen bedrijven naar boven die uit de analyse van de eerder berekende indicatoren
PTAIevenwicht en PTAIovergang niet duidelijk werden. De liquiditeitsproblemen kunnen zo
voor een deel de discrepantie tussen de economische potentie en de vastgestelde ontwikke-
ling van de biologische landbouw verklaren.
250 hoofdstuk 9
-150000
-100000
-50000
0
50000
100000
0 1 2 3 4 5 6
jaar
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
liquiditeit(euro)
Tabel 9.7. Bedrijfstype en omschakelingspotentie van de bedrijven in Figuur 9.6
bedrijf bedrijfstype PTAIevenwicht (euro/bedrijf/jaar) PTAIovergang (euro/bedrijf/jaar)
1 melkvee 29766,46 9398,58
2 zoogvee 6579,50 9324,36
3 zoogvee 4482,87 6172,32
4 melkvee 17036,87 3019,42
5 akkerbouw 25079,88 -3998,72
6 akkerbouw 12526,94 -1817,24
7 melkvee 13783,33 -11297,71
8 akkerbouw -4935,53 -20809,70
9 melkvee -10544,70 -22136,90
10 akkerbouw -11239,91 -26921,54
9.6. Besluit
In dit hoofdstuk hebben we onderzocht in hoeverre het mogelijk is om een gelijk of een
hoger inkomen te bereiken na de omschakeling naar biologische landbouw. Die verken-
ning gebeurt met een wiskundige modelvoorstelling van het landbouwbedrijf. Hoewel
zo een model een vereenvoudiging van de realiteit is en dus onmogelijk alle specifieke
eigenschappen van een individueel bedrijf in beeld kan brengen, biedt het toch een
krachtig onderzoeksinstrument. Door met de uitgangspunten te spelen, kan informatie
doelgericht worden gegenereerd. Een voorbeeld hiervan is de vergelijking tussen een
starre en een flexibele zienswijze.
De resultaten van het starre en het flexibele model tonen aan hoe belangrijk de instelling
van de landbouwers voor de omschakelingspotentie is. Hoe innovatiever de bedrijfslei-
der en hoe groter zijn bereidheid om veranderingen door te voeren in zijn teeltmethodes,
hoe groter de economische potentie van het bedrijf om naar biologische landbouw te
switchen. Wanneer dus de starre zienswijze verlaten zou worden en wanneer de oppor-
tuniteiten van de biologische teeltmethode meer ingang vinden op de bedrijven, zouden
heel wat bedrijven kunnen omschakelen zonder economisch verlies. Vooral voor akker-
bouwbedrijven is een grondige herziening van het teeltplan noodzakelijk om de bodem-
vruchtbaarheid op peil te houden en ziektes te voorkomen. Voor melkveebedrijven zijn,
afgezien van de veebezetting, meestal minder aanpassingen nodig, waardoor het ver-
schil tussen de starre en de flexibele aanpak kleiner is.
Een tweede aandachtspunt dat door het model kwantitatief in beeld gebracht wordt, is de
impact van de omschakelingsperiode op de economische evolutie van een bedrijf. Het
onderzoek met behulp van het multiperiodische model maakt duidelijk dat de omscha-
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 251
kelingsperiode voor veel bedrijven een grote drempel kan betekenen. Hoewel de econo-
mische vooruitzichten globaal gezien vaak positief zijn, zorgen de liquiditeitsproblemen
er door de lagere inkomsten en de verhoogde investeringskosten voor dat de eerste
omschakelingsjaren een moeilijke periode zijn. Dat is ook een van de mogelijke redenen
waarom de werkelijke omschakeling zo veel lager ligt dan de berekende economische
potentie laat vermoeden.
Het model is tevens een geschikt instrument om de verschillen tussen bedrijven en tus-
sen bedrijfstypes te analyseren. De modelresultaten tonen dat de bedrijfstypes onderling
sterk verschillen qua omschakelingspotentie. Hetzelfde geldt voor bedrijven binnen een
type. Ook de liquiditeitsput waar de bedrijven doorheenmoeten kan sterk variëren, zelfs
voor bedrijven die een vergelijkbare PTAI hebben.
Zoogveebedrijven die bereid zijn om af te stappen van het Belgisch wit-blauwe ras en die
de mogelijkheid hebben om voldoende hoogwaardige eiwitten in hun teeltplan op te
nemen, hebben een zeer hoge omschakelingspotentie. Voor melkveebedrijven ligt de
omschakelingspotentie veel lager. De belangrijkste oorzaak hiervan, is de beperking die
vanuit de combinatie van de nutriëntenhalte, de veebezetting en het melkquotum ont-
staat. Daar komt bij dat bedrijven met een te hoge veebezetting het aantal dieren moeten
afbouwen, wat vaak een bijkomende daling van de totale melkproductie betekent. De
omschakelingspotentie van akkerbouwbedrijven ligt tussen die van zoogvee- en melk-
veebedrijven. Door het lagere rendement, het uitblijven van een biologische meerprijs in
de omschakelingsperiode en de nood aan investeringen in wiedmachines zien die bedrij-
ven hun liquiditeit gedurende enkele jaren sterk afnemen. Wanneer het teeltplan vol-
doende aangepast wordt volgens de noden van de biologische teeltmethode, is de
economische omschakelingspotentie echter ook voor die bedrijven vrij hoog.
De vastgestelde variatie in de economische potentie van de bedrijven noopt tot een ana-
lyse van de relatie tussen de omschakelingspotentie en de bedrijfseigenschappen. Het
blijkt dat bedrijven met een grote landbouwoppervlakte, een lage veebezetting, een lage
melkproductie per koe en een laag uitgangsinkomen een hoge omschakelingspotentie
hebben. Dat wijst erop dat het voor meer extensieve bedrijven gemakkelijker is om over
te schakelen naar biologische landbouw. Voor akkerbouwbedrijven wordt een omge-
keerde relatie met de veebezetting waargenomen: hoe hoger de veebezetting, hoe hoger
de omschakelingspotentie. Dat betekent dat gemengde bedrijven een hogere omschake-
lingspotentie hebben dan sterk gespecialiseerde bedrijven. Markant zijn nog de relaties
met het percentage suikerbieten en met de verhouding van het vervangingsvee ten
opzichte van zoogkoeien of melkkoeien.
De simulaties tonen hoge omschakelingspotenties. Zoals bij de beschrijving van de
onderzoeksmethode in het eerste punt al werd gewaarschuwd, dienen de modelresulta-
252 hoofdstuk 9
ten echter met de nodige omzichtigheid behandeld te worden. Het model simuleert
immers niet alleen de meerwaarde die uit biologische landbouw te halen is, maar ook
een stukje geoptimaliseerde ontwikkeling, die mede het gevolg is van intensieve bedrijfs-
begeleiding. Door de interactieve opname van sectorexpertise in het model, wordt impli-
ciet ook het effect van de begeleiding tot een realistisch ontwikkelingsplan gesimuleerd.
De modelmatig ingeschatte omschakelingspotentie is dus het resultaat van meerdere
factoren en doet vermoeden dat er al heel wat inkomensverbetering mogelijk is door een
stap te zetten in de richting van biologische landbouw, zonder daarom direct een
volledige omschakeling te overwegen.
Ten slotte dienen we te wijzen op een belangrijk aspect uit de onderzoeksmethodologie.
Een effect dat eventueel, bij verdere ontwikkeling, verregaande praktische implicaties
zou kunnen hebben. Doorheen het proces van modelbouw is een sterke verweving met
sectorexpertise gebeurd, teneinde de gemodelleerde omschakeling realistisch en binnen
de grenzen van de courante omschakelingspraktijken te houden. Dat betekent dat het
huidige model, momenteel als onderzoeksinstrument uitgebouwd, de mogelijkheden in
zich heeft om uit te groeien tot een praktisch adviseringsinstrument dat, in vergelijking
met klassieke budgetteringstechnieken, een ruime set van alternatieven aankan en het
zicht op meerinkomen na omschakeling kan verruimen.
economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 253
H O O F D S T U K 1 0 :
S C E N A R I O A N A L Y S E :
O M G A A N M E T E E N O N Z E K E R E T O E K O M S T
Eva Kerselaers, Ludwig Lauwers & Wim Govaerts
Bij het opstellen van de modellen die de economische omschakelingspotentie inschatten in
hoofdstuk 9, wordt uitgegaan van de huidige situatie in de biologische landbouw en wordt
impliciet verondersteld dat die in de toekomst niet zal veranderen. Zowel de gangbare als
de biologische landbouw evolueert echter constant. Nieuwe technologieën en productiewij-
zen komen tot ontwikkeling en ook de marktsituatie en de overheidsinterventie zijn aan
veranderingen onderhevig. Om het effect van de mogelijke veranderingen in de beslissings-
omgeving van het bedrijf te tonen, wordt gebruik gemaakt van scenarioanalyse.
Scenarioanalyse is een methode die onzekerheden aangaande de toekomst op een samen-
hangende wijze in beeld brengt. Een scenario is een coherent pakket van veronderstel-
lingen over de ontwikkeling van bepaalde, onzekere factoren, zoals de toekomstige afzet-
prijs van biologische landbouwproducten en de steun van de overheid. Scenario’s zijn
geen voorspellingen, maar alternatieve zienswijzen op de toekomst. In scenarioanalyse
wordt dus niet één toekomstbeeld vooropgesteld, verschillende mogelijke ontwikkelingen
worden naast elkaar bestudeerd.
Een veel voorkomende techniek is het werken met een ‘scenariovork’ van extreme toe-
komstbeelden. In dit hoofdstuk worden een pessimistisch en een optimistisch scenario uit-
gewerkt. Het pessimistische scenario gaat uit van de aanname dat alle onzekerheden on-
gunstig evolueren en de parameters in het model worden aan die denkwijze aangepast. In
het optimistische scenario wordt een positieve evolutie van de onzekere factoren verwacht.
Binnen elk scenario kunnen we ook de invloed van een afzonderlijk scenario-element,
zoals de afzetprijs of de premies, bekijken door dat element te laten variëren terwijl de
andere elementen constant gehouden worden. Die gevoeligheids- of impactanalyse is een
interessante aanvulling op de scenarioanalyse, omdat ze duidelijker weergeeft, hoe groot
de invloed is van elke factor binnen het scenario. Een gelijkaardige techniek wordt
gebruikt om de impact van beleidsalternatieven in een onzekere toekomst in te schatten.
10.1. Beschrijving van de scenario’s
Knelpunten en onzekerheden als bouwstenen van de scenario’s
De biologische landbouw kampt nog met een aantal problemen. Afhankelijk van de evo-
lutie van die knelpunten kan het met de biologische landbouw alle kanten uit. Sommige
mensen zien biologische landbouw als de productiemethode van de toekomst, anderen
zien er absoluut geen toekomst in.
In wat volgt wordt elk van die extreme visies weergegeven in een scenario. Beide
scenario’s vertrekken vanuit de aangehaalde knelpunten, de (on)mogelijkheid om die op
te lossen en het effect daarvan op de ontwikkeling van de biologische landbouw. De wer-
kelijke ontwikkeling van de biologische landbouw zal tussen de beschreven uitersten in
liggen.
De knelpunten en onzekerheden in de biologische landbouw (zie ook hoofdstuk vijf)
kunnen onderverdeeld worden in vier grote groepen. Ten eerste is er het biologische
landbouwbeleid op Europees en gewestelijk niveau. Het beleid legt beperkingen op aan de
biologische landbouw, maar het bevat ook uitgebreide steunmaatregelen. Een tweede knel-
punt is de nood aan verdere ontwikkeling en verspreiding van technologische kennis over de
biologische landbouw. Veel biologische landbouwtechnieken zijn nog voor verbetering vat-
baar. Het onderzoek hieromtrent is echter heel wat minder uitgebreid dan voor de gangbare
landbouw. Zoals in hoofdstuk zeven beschreven is, vormen de marktproblemen een andere
belangrijke rem op de ontwikkeling van de biologische landbouw. Ten slotte zijn er ook ver-
schillende sociale factoren die een grote invloed hebben op de beslissing van een landbou-
wer om al dan niet om te schakelen naar biologische landbouw (zie hoofdstukken drie en
vier).
Die groepen zijn niet strikt van elkaar te scheiden en hebben bovendien een invloed op
elkaar. Een technologisch knelpunt kan bijvoorbeeld weerslag hebben op de ontwikke-
ling van de markt.
Zoals al gesteld gaat het optimistische scenario uit van de oplossing, of de positieve evo-
lutie van een aantal probleemfactoren, wat dan een positief effect heeft op de omschake-
lingspotentie van de bedrijven. Het tegenovergestelde scenario dat beschreven wordt, is
het pessimistische. Dat gaat ervan uit dat een aantal factoren zich eerder ongunstig
zullen ontwikkelen.
256 hoofdstuk 10
Optimistisch scenario
De laatste jaren is er veel aandacht voor biologische landbouw. Zowel vanuit de sector als
vanuit het beleid wordt heel wat ondernomen, opdat biologische landbouw een stevige
marktpositie zou kunnen veroveren. Daarbij stoot men echter op een aantal problemen.
Belangrijke tekortkomingen van de biologische landbouw vandaag zijn de onvolledig
uitgebouwde markt en een inefficiënte prijsopbouw (zie hoofdstukken zeven en acht). Een
belangrijk voorbeeld hiervan is het ontbreken van een biologische afzetmarkt voor suikerbie-
ten, waardoor biologisch geteelde suikerbieten tegen de gangbare prijs moeten afgezet wor-
den. Dat betekent een belangrijke drempel voor de omschakeling van akkerbouwers met een
bietenquotum. De huidige inspanningen van de sector zelf en van de ketenmanagers die
door de overheid aangesteld zijn, kunnen echter resulteren in de uitbouw van een afzet-
markt voor biologische suikerbieten (Bioketen, 2004). Landbouwers met een suikerbieten-
quotum die willen omschakelen naar biologische landbouw, zouden dan voor hun biologi-
sche suikerbieten een meerprijs van ongeveer 50% van de gangbare prijs kunnen krijgen
(Verbeke, 2004). Hoewel dat project in 2005 tijdelijk stilligt, blijft de verwachting bestaan
dat in de toekomst een betere afzetprijs voor biologische suikerbieten gerealiseerd zal
kunnen worden.
Naast het initiatief om een afzetkanaal voor biologische suikerbieten uit te bouwen,
wordt ook op andere vlakken aan een betere marktsituatie gewerkt. Een betere groepe-
ring van het aanbod en ook het stimuleren van het overleg tussen producenten en hande-
laars zijn hiervan voorbeelden. Onder andere voor uitstootkoeien wordt in Nederland
onderzocht, hoe het aanbod beter op de gevraagde kwaliteit af te stemmen valt (Praktijk-
kompas Rundvee, 2004; van Delen, 2004).
Voor sommige producten zijn er dus nog mogelijkheden om de afzetprijs te verhogen.
Het belangrijkste voordeel van een betere uitbouw van de markt is echter het doorbreken
van een vicieuze cirkel: schaalnadelen zorgen zowel op het vlak van productie als ver-
markting voor een hogere productieprijs. Die hoge prijs resulteert in een lage vraag. Een
lage vraag leidt tot een laag aanbod, wat dan weer schaalnadelen veroorzaakt. Momenteel
is de vraag van de consument groter dan het aanbod in Vlaanderen. De vraag wordt ech-
ter ingevuld door buitenlandse producenten, die goedkoper en constanter biologische
producten kunnen leveren (zie hoofdstuk zeven). Ontwikkeling van de markt kan er dus
voor zorgen dat de producenten meer zekerheid hebben hun producten tegen de biologi-
sche afzetprijs te kunnen verkopen. Maar ook voor de verwerkende industrie en de groot-
handel is het essentieel, omdat zij dan kunnen rekenen op een voldoende groot en
constant aanbod.
Door de toenemende interesse in duurzame landbouwvormen tijdens de laatste decen-
nia groeit ook het wetenschappelijk onderzoek naar biologische landbouw en verbeteren
de teeltmethoden. Momenteel wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de verbetering
scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 257
van technieken voor mechanische onkruidbestrijding (Knuivers, 2004). Dankzij dat
soort onderzoek worden in de toekomst de arbeidsbehoefte van biologische landbouw en
dus ook de productiekosten teruggedrongen. Vernieuwde teeltmethodes leiden ook tot een
hoger rendement of een betere afzetprijs. Zo kan in biologische tarwe een hoger eiwitgehalte
bereikt worden door het toepassen van een doordachte bemestingsstrategie. Dat betekent
dat de tarwe een hogere bakkwaliteit zal hebben en dus tegen een hogere prijs verkocht kan
worden (Boerderij, 2004b). Het onderzoek naar de inputs van de biologische landbouw,
zoals zaad- en pootgoed of biologische bestrijdingsmiddelen (PCBT, 2003), kan leiden tot
variëteiten met een hoger rendement of een hogere ziekteresistentie. De combinatie van
beter ontwikkelde zaden en een grootschaliger zaadproductie kan ook leiden tot een lagere
aankoopprijs voor biologisch zaaizaad.
Het is belangrijk dat onderzoek samengaat met voorlichting. Studie- en demonstratieda-
gen geven landbouwers de kans om zowel met bestaande als met nieuw ontwikkelde
teeltmethoden en inzichten vertrouwd te raken (PCBT, 2003; Becue, 2004; Landbouwle-
ven, 2004). Er bestaan bovendien subsidies om een bedrijfsomschakelingsplan te laten
opmaken of om voor de omschakeling naar biologische landbouw bedrijfsbegeleiding
aan te trekken (ALT, 2003). Bedrijven hebben ook een voorbeeldfunctie ten opzichte van
elkaar. Die vorm van voorlichting zal nog belangrijker worden, wanneer er meer biologi-
sche landbouwbedrijven zijn. Dankzij de voorlichting krijgen landbouwers meer kennis
van de biologische bedrijfsvoering en kan verwacht worden dat het rendement en de in-
komsten ook stijgen. Een gebrekkige kennis van de biologische productiemethode is
immers een van de oorzaken voor het lagere rendement in de biologische landbouw.
Bij omschakeling naar biologische landbouw moeten de meeste bedrijven specifieke
machines zoals een wiedeg of een schoffelmachine aankopen. Die aankopen betekenen een
belangrijke uitgave, zeker omdat ze gepaard gaan met een periode van lagere inkomsten.
Omdat er nog maar weinig biologische landbouwbedrijven zijn, liggen afspraken tussen
bedrijven om machines samen aan te kopen of onderling uit te lenen niet voor de hand.
Nochtans kunnen dergelijke afspraken tot 30% lagere machineonkosten per bedrijf leiden
(van Hattum, 2004). Bovendien kan een stijging van de vraag naar machines voor mechani-
sche onkruidbestrijding, ook vanuit de gangbare sector, voor een ruimer aanbod en een
betere prijs zorgen.
Een daling van de productiekosten in de akkerbouw kan op haar beurt zorgen voor lagere
productiekosten in de veeteelt. Zowel zelf geproduceerd als aangekocht veevoer wordt
immers goedkoper, wanneer de productiekosten dalen. Daarnaast is het belangrijk dat biolo-
gische bedrijven zo veel mogelijk zelf voeder produceren. Een interessante manier om de
voederkosten te drukken is samenwerking tussen een biologisch akkerbouw- en een vee-
teeltbedrijf. Akkerbouwbedrijven hebben immers biologische mest nodig en veeteeltbedrij-
258 hoofdstuk 10
ven hebben vaak een mestoverschot. Omgekeerd kan het akkerbouwbedrijf veevoeder
leveren aan het veeteeltbedrijf. Voedergewassen zoals grasklaver zijn voor de akkerbouwbe-
drijven zelf ook een interessante tussenteelt, omdat ze stikstof toevoegen aan de bodem
(Boerderij/Veehouderij, 2004).
In het optimistische scenario wordt verondersteld dat verschillende problemen die nu
een rem betekenen voor de omschakeling naar biologische landbouw, opgelost worden
of positief evolueren. Het lijkt dan ook logisch dat in die omstandigheden meer bedrij-
ven de stap naar biologische landbouw zullen wagen. Zeker wanneer er ook sociaal een
betere aanvaarding en ondersteuning komt van de biologische landbouw. Die gunstige
evolutie heeft echter ook een aantal minder positieve consequenties.
Een eerste aspect dat het optimistische scenario doet nuanceren, is het stijgende aanbod
van biologische producten. De praktijk wijst nu al uit dat het aanbod van bepaalde biolo-
gische producten de vraag overtreft, waardoor een deel van de biologische productie te-
gen gangbare prijzen verkocht moet worden (Smith en Marsden, 2004). Een stijging van
het aantal biologische landbouwbedrijven zal dat probleem doen toenemen, zodat de
gemiddelde prijs die een landbouwer voor zijn biologische producten krijgt, waarschijn-
lijk zal dalen in plaats van toenemen. Zelfs in de veronderstelling dat de vraag even snel
groeit als het aanbod, kan de biologische afzetprijs verminderen. Er zijn bijvoorbeeld
auteurs die aankaarten dat net de stijgende vraag naar biologische producten en de
betere ontwikkeling van de markt, zullen leiden tot het verdwijnen van de huidige meer-
prijs voor biologische producten (Edberg, 2004). Een stijgend aantal landbouwers maakt
een georganiseerd aanbod immers moeilijk en net als de gangbare landbouwers zullen
de biologische boeren door de macht van de grote afnemers uiteindelijk geen invloed
meer hebben op de prijsvorming. Een optimistisch scenario kan op die manier toch lei-
den tot het verdwijnen van de biologische meerprijs. Het effect van die prijsdaling in het
optimistische scenario wordt in punt drie onderzocht met behulp van een gevoeligheidsana-
lyse.
Een tweede belangrijk punt bij de toename van het aantal biologische landbouwbedrij-
ven is de hoge arbeidsbehoefte. De biologische teeltmethode is zeer arbeidsintensief. De stij-
ging van het aantal biologische bedrijven in het optimistische scenario zal, vooral in
bepaalde piekperiodes, zorgen voor een hoge vraag naar arbeidskrachten. Als gevolg daarvan
is het zeer waarschijnlijk dat de prijs van een uur arbeid zal stijgen, zeker wanneer de arbeid
vrij gespecialiseerd is door de nieuwe ontwikkelingen op het vlak van machines en techniek.
Hoewel anderzijds de arbeidsbehoefte juist gedeeltelijk kan verminderen dankzij verbeterde
machines en technieken.
scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 259
Pessimistisch scenario
In de bovenstaande scenariobeschrijving werd een positieve ontwikkeling van de biolo-
gische landbouw voorgesteld. Er zijn echter ook argumenten die eerder een pessimisti-
sche visie rechtvaardigen. Ondanks inspanningen van de overheid en de sector zelf is het
mogelijk dat de afzetkanalen niet beter uitgebouwd worden en dat er weinig technologi-
sche vooruitgang komt. Wanneer de gangbare landbouw zich ondertussen verder ont-
wikkelt en zich steeds meer kan profileren als dier- en milieuvriendelijk, zal het voor
minder mensen noodzakelijk lijken om voor biologisch geteelde producten te kiezen.
Die evolutie is niet per definitie ongunstig. Men kan immers moeilijk stellen dat het
milieuvriendelijker worden van de gangbare landbouw een slechte zaak is. Vanuit het
oogpunt van de biologische landbouw betekent dat echter een extra noodzaak om de
afzetprijzen van de biologische producten te verlagen. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld
stortte de markt voor biologisch lamsvlees in door competitie met ander milieuvriendelijk
geproduceerd lamsvlees. De druk op de prijzen wordt nog versterkt door concurrentie met
goedkopere biologische producten die geïmporteerd worden uit andere landen (Smith en
Marsden, 2004; zie hoofdstuk zeven).
In tegenstelling tot de prijs aan de boer die steeds dichter bij de gangbare afzetprijs komt
te liggen, wordt het prijsverschil tussen gangbare en biologische producten in de winkel
nog groter. De oorzaak daarvoor is niet dat de biologische producten duurder worden,
maar vooral dat de gangbare producten goedkoper worden, onder andere door de hevige
concurrentie tussen supermarktketens (Trouw, 2004; hoofdstuk 8). De vraag van de
consument naar biologische producten neemt, onder andere door de hoge prijs, minder
toe dan verwacht werd. Hoewel steeds uit onderzoek blijkt dat mensen dier- en milieu-
vriendelijke productie belangrijk vinden, laten ze hun aankopen uiteindelijk toch vooral
afhangen van de prijs. Nederland kent hierdoor heel wat problemen met een overaanbod
van biologisch varkensvlees (Trouw, 2004; Agrarisch dagblad, 2004). De lage vraag leidt
tot een overaanbod, waardoor de bioboeren een deel van hun producten aan de gangbare
prijs moeten verkopen. In Groot-Brittannië, maar ook in België, moet bijvoorbeeld een
deel van de biologische melk tegen de gangbare prijs verkocht worden (Smith en Mars-
den, 2004). Dat betekent dat de gemiddelde afzetprijs daalt. Een inkrimping van de bio-
logische sector wegens een slechte marktpositie zal voor de overblijvers waarschijnlijk
tot een positieve prijsevolutie leiden. Het pessimistische scenario kan zo voor enkele
boeren een verbetering van de huidige toestand betekenen.
Het dient opgemerkt te worden dat in het optimistische scenario vanuit hetzelfde ver-
trekpunt een omgekeerde redenering gevolgd wordt. Volgens het optimistische scenario
kan de bovenstaande negatieve spiraal, die tot een overaanbod leidt, namelijk doorbro-
ken worden, net omdat een hoger aanbod schaalvoordelen doet ontstaan
260 hoofdstuk 10
scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 261Tabel10.1.Overzichtvandescenario-elementenperscenario(–lagerewaardedanBAU,=zelfdewaardedanBAU,+hogere
waardedanBAU)
Scenario-elementpessimistischBAUOptimistisch
afzetprijsgewasseninomschakeling=gangbareprijspergewas=
afzetprijsbiologischegewassengeenmeerprijstovgangbaarbiologischeprijspergewas=suikerbieten:+
vb.suikerbieten143,88/ton143,88/ton165,82/ton(+50%)
meerprijsbiologischemelkgeenmeerprijs10,057110,057
meerprijsbiologischvleesmeerprijs-50%
zoogkoerustiek:137
vleeskoe:162
zoogkoerustiek:174
vleeskoe:1124
meerprijs+10%
zoogkoerustiek:181,4
vleeskoe:1136,4
rendementinomschakeling90%vanbiologischrendementBiologischrendementpergewas=
biologischrendement=Biologischrendementpergewas(2*gang+1*bio)/3
dalingmelkproductie=omsch-20%
bio-10%
omsch–10%
bio–0%
prijsbiologischzaad=biologischeprijspergewas-
prijsbiologischkracht-enruwvoerkracht:1492,18(+18%)
ruw:1304,91(=)
kracht:416,46
ruw:304,91
(gang+bio)/2
kracht:1311,11
ruw:1233,02
prijsvaneenuurarbeid115110,54=
prijsvandemachines=Wiedeg:1991,57/jaar
schoffel:11735,25/jaar
-30%
wiedeg:1668,92/jaar
schoffelmachine:11170,60/jaar
BAU:businessasusual-scenario,huidigesituatiezoalsaangenomeninhoofdstuk9
Een ander probleem is de hoge arbeidsbehoefte in de biologische landbouw. Die is vaak het
hoogst in de omschakelingsperiode door het gebrek aan ervaring met de biologische teelt-
methode. Bovendien vraagt de benodigde arbeid vaak meer gespecialiseerde kennis, bijvoor-
beeld van mechanische onkruidbestrijding. Hierdoor wordt de extra arbeidsbehoefte min-
der gemakkelijk ingevuld en zullen de arbeidskrachten gemiddeld duurder zijn dan in de
gangbare landbouw. Het is ook mogelijk dat een landbouwer de arbeidsbehoefte op zijn be-
drijf na omschakeling invult met werkkrachten uit het gangbare bedrijf. Als dat niet haalbaar
is, betekent het inhuren van extra werkkrachten niet alleen extra kosten voor de bedrijfslei-
der, maar ook een extra last. In dat geval zijn de kosten voor bijkomende arbeid dus hoger
dan de feitelijke prijs van een uur arbeid.
De aanpassing aan de nieuwe teeltmethode leidt niet alleen tot een hogere arbeidsinten-
siviteit, maar vaak ook tot een iets lager rendement. De dieren, maar ook de bodem moeten
zich aanpassen aan de nieuwe teeltmethode. De melkproductie bijvoorbeeld zal in de
omschakelingsperiode een stuk dalen, omdat de koeien nog niet aan het nieuwe biologische
rantsoen gewend zijn (Govaerts, 2004). In de bodem zal na de jarenlange kunstmestdosis
niet meteen voldoende bodemleven aanwezig zijn om de aanwezige stikstof om te zetten en
opneembaar te maken voor de gewassen. De gewasteelten komen hierdoor later op gang.
Dat probleem stelt zich normaal alleen in de eerste jaren na de omschakeling.
Vanaf 24 augustus 2005 mogen alleen nog biologische grondstoffen gebruikt worden in
biologisch krachtvoer (Publicatieblad EG 24/08/1999). Tot nu toe mochten tot 20%
gangbare grondstoffen gebruikt worden in biologisch veevoer. De verwachting is dat de
prijs van biologisch voer hierdoor met 10 à 20% stijgt, waardoor de kostprijs van biologische
zuivel, vlees en eieren ook zal toenemen (Osinga, 2004; Boerderij, 2004a).
Tabel 10.1 geeft een overzicht van de mogelijke ontwikkelingen in de biologische land-
bouw zoals ze hierboven besproken zijn. De keuze van de exacte cijfers is gebaseerd op
de aangehaalde literatuur. Voor een aantal scenario-elementen zijn geen inschattingen
gekend en werd een beredeneerde waarde vooropgesteld. In het optimistische scenario
is zo voor de stijging van het biologische rendement een waarde tussen het huidige biolo-
gische en gangbare rendement genomen.
10.2. Analyse van de scenario’s
Om de economische omschakelingspotentie voor de hierboven beschreven scenario’s in
te schatten, worden in het flexibele model bepaalde modelparameters aangepast zoals
weergegeven in tabel 10.1. Het resultaat is een pessimistisch en een optimistisch model.
262 hoofdstuk 10
Hiermee worden dan indicatoren voor de omschakelingspotentie (PTAIevenwicht en
PTAIovergang) (zie hoofdstuk negen) berekend voor het beschreven pessimistische en opti-
mistische scenario.
Omschakelingspotentie in het optimistische en het pessimistische scenario
In tabel 10.2 zijn de percentages weergegeven van de bedrijven die een positieve omscha-
kelingspotentie hebben voor het pessimistische en het optimistische scenario, alsook
voor het business as usual-scenario (BAU) met de modelparameters zoals ze in hoofdstuk
negen besproken zijn. In het pessimistische scenario heeft 20% van de bedrijven een posi-
tieve omschakelingspotentie. Aangezien in het pessimistische scenario wordt verondersteld
dat er geen meerprijs is voor de biologische producten, is dat toch een opvallend hoog per-
centage. In het optimistische scenario kunnen bijna alle bedrijven (99,6%) naar biologische
landbouw omschakelen zonder verlies aan inkomen. Zelfs wanneer men rekening houdt
met de verliezen in de omschakelingsperiode, zou nog ongeveer 89% van de bedrijven een
positieve omschakelingspotentie hebben.
Tabel 10.2. Percentage bedrijven met een positieve PTAI per scenario
pessimistisch bau optimistisch
PTAIevenwicht 22,3% 78,1% 99,6%
PTAIovergang 20,0% 45,7% 89,2%
In de onderstaande grafiek (fig. 10.1) is voor alle scenario’s de gemiddelde omschakelingspo-
tentie weergegeven. Zoals verwacht is de omschakelingspotentie het laagst in het pessimisti-
sche scenario en het hoogst in het optimistische scenario. Voor het pessimistische scenario
is de gemiddelde PTAI zelfs negatief. Ook voor het BAU-scenario is de gemiddelde PTAIover-
gang
negatief, zoals al werd besproken in hoofdstuk negen. Dat betekent dat het, gemiddeld
gezien, economisch niet voordelig is om naar biologische landbouw om te schakelen. In het
optimistische scenario en voor PTAIevenwicht
ook in het BAU-scenario, is de gemiddelde
omschakelingspotentie positief.
Het valt op dat de afstand tussen PTAIevenwicht en PTAIovergang groeit, naarmate de scenario-
inschattingen optimistischer zijn. Dat PTAIevenwicht en PTAIovergang in het pessimistische sce-
nario zo dicht bij elkaar liggen, kan daardoor verklaard worden dat de biologische afzetprijs
in dat scenario gelijkgesteld is aan de gangbare prijs. Het is dus niet meer alleen in de
omschakelingsperiode dat een meerprijs onmogelijk is. In het optimistische scenario daar-
entegen wordt wel een meerprijs gegeven voor bio en bovendien wordt verondersteld dat na
scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 263
de omschakelingsperiode het biologisch rendement stijgt ten opzichte van het huidige biolo-
gische rendement. Hierdoor stijgt natuurlijk het inkomen. Doordat voor de omschakelings-
periode geen hoger rendement wordt verondersteld, zal het inkomen voor die periode
minder stijgen.
Figuur 10.1. Gemiddelde omschakelingspotentie (PTAIevenwicht en PTAIovergang) voor
het pessimistische, het BAU en het optimistische scenario
Effect van scenario’s per bedrijfstype
Hoofdstuk negen toonde dat de gemiddelde omschakelingspotentie verschilt per be-
drijfstype. Ook het effect van de scenario’s is verschillend voor de drie onderscheiden
bedrijfstypes. In tabel 10.3 en figuur 10.2 wordt een beeld gegeven van de omschake-
lingspotentie in elk scenario.
Een eerste opvallend punt is dat zelfs in het pessimistische scenario de gemiddelde omscha-
kelingspotentie voor zoogveebedrijven nog positief is. Meer dan 70% van de zoogveebedrij-
ven heeft nog een positieve omschakelingspotentie in dat scenario. In het optimistische sce-
nario kunnen alle zoogveebedrijven omschakelen op basis van de PTAIevenwicht en 98%
wanneer de omschakelingsperiode in rekening wordt gebracht. Ten opzichte van de andere
bedrijfstypes lijkt de economische potentie van zoogveebedrijven ook het minst gevoelig
voor toekomstige onzekerheden.
264 hoofdstuk 10
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
pes bau opt
scenario
PTAIevenwicht
PTAIovergang
Tabel 10.3. Percentage bedrijven met een positieve PTAI per scenario en per bedrijfs-
type
PTAIevenwicht pessimistisch BAU optimistisch
Akkerbouw 11,1% 84,3% 100%
Melkvee 16,2% 69,2% 99,2%
zoog/vleesvee 70,4% 98,0% 100%
TOTAAL 22,3% 78,1% 99,6%
PTAIovergang pessimistisch BAU optimistisch
akkerbouw 12,4% 47,0% 100%
Melkvee 10,0% 31,6% 80,5%
zoog/vleesvee 74,5% 95,9% 98,0%
TOTAAL 20,0% 45,7% 89,2%
Figuur 10.2. Gemiddelde omschakelingspotentie per bedrijfstype voor elk scenario (a)
PTAIevenwicht (b) PTAIovergang
Ook voor de akkerbouwbedrijven geldt dat in het optimistische scenario alle bedrijven kun-
nen omschakelen. De gemiddelde toename van het arbeidsinkomen bij omschakeling naar
biologische landbouw is hier groter dan bij zoogveebedrijven. Nochtans hebben akkerbouw-
bedrijven in de huidige situatie (BAU-scenario) een lagere omschakelingspotentie dan zoog-
veebedrijven, vooral wanneer de PTAIovergang bekeken wordt. Die grote stijging van de poten-
tie bij akkerbouwbedrijven kan verklaard worden door de stijging van het rendement en de
scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 265
-30000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
60000
70000
pes bau opt
scenario
-30000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
60000
70000
pes bau opt
scenario
akker melk zoog
PTAI-overgang
(a) (b)
meerprijs voor biologische suikerbieten. Die zullen vooral een effect hebben op de akker-
bouwbedrijven, omdat daar minder voedergewassen geteeld moeten worden en er dus meer
plaats is voor hoogsalderende gewassen. Dezelfde redenering verklaart waarom het effect
van het pessimistische scenario ook zo groot is voor akkerbouwbedrijven. In het pessimisti-
sche scenario heeft slechts een op de tien bedrijven een positieve omschakelingspotentie. De
gemiddelde omschakelingspotentie is hier dan ook negatief en blijkt zeer gevoelig voor
onzekerheden.
Melkveebedrijven hebben net als akkerbouwbedrijven een lage omschakelingspotentie in
het pessimistische scenario. Die daling van de potentie wordt voornamelijk veroorzaakt door
het wegvallen van de meerprijs voor de biologische melk. Alleen in het optimistische scena-
rio hebben melkveebedrijven gemiddeld een positieve omschakelingspotentie. Het grote
verschil tussen het BAU- en het optimistische scenario wordt vooral veroorzaakt door de ver-
minderde terugval van de melkproductie in het optimistische scenario (tabel 10.1).
10.3. Invloed van externe factoren op de omschakelingspotentie
Bekijken we de gemiddelde omschakelingspotentie van gangbare bedrijven in een pessi-
mistisch en een optimistisch scenario, dan krijgen we een beeld van de omschakelings-
potentie binnen de slechtst denkbare en de best mogelijke evolutie voor biologische
landbouw. Door het samenbrengen van verschillende scenario-elementen in een scena-
rio, is het echter moeilijk om te achterhalen welke bijdrage de individuele scenario-ele-
menten leveren tot de daling of de stijging van de economische potentie. Wat is bijvoor-
beeld het belang van een hoger rendement voor de omschakelingspotentie? En wat is de
invloed van een daling van het rendement in het optimistische scenario? Om op dat type
vragen te antwoorden, wordt een impact- of gevoeligheidsanalyse uitgevoerd voor de
afzetprijs en het rendement. Dat houdt in dat men binnen elk scenario telkens de waarde
van een van die elementen laat variëren, zodat hun individuele invloed op de omschake-
lingspotentie duidelijk wordt.
Invloed van de afzetprijs
Zoals in de beschrijving van de scenario’s werd aangehaald, is de prijs die de landbou-
wers voor hun producten krijgen, zeer gevoelig voor veranderingen in de vraag en het
aanbod op de afzetmarkt. Zelfs binnen het optimistische scenario zou die gevoeligheid
ertoe kunnen leiden dat door een overaanbod de meerprijs voor biologische producten
verdwijnt. Daarnaast verschilt de afzetprijs ook sterk naargelang van het afzetkanaal.
266 hoofdstuk 10
Om nu te onderzoeken wat het effect is van veranderingen in de afzetprijs, wordt binnen
elk scenario de gemiddelde omschakelingspotentie van de bedrijven met telkens andere
waarden voor de afzetprijzen berekend. Er worden arbitrair zes sets van prijsgegevens
opgesteld die variëren van de waarden van het pessimistische tot het optimistische sce-
nario, zodat voor elke gewasgroep zes verschillende afzetprijzen aangenomen kunnen
worden (tabel 10.4). Analoog aan de werkwijze voor de scenarioanalyse, wordt dan met
het flexibele model telkens voor elk bedrijf, voor elke set van prijsgegevens en voor elk
scenario de potentiële toename aan inkomen berekend.
Tabel 10.4. Gegevens voor gevoeligheidsanalyse: afzetprijs en rendement van de ge-
wassen
afzetprijs rendement
pes P1 Gangbaar pes R1 omschakeling: bio*0,90
P2 (2*gangbaar+1*bio)/3 R2 omschakeling: bio*0,95
P3 (1*gangbaar+2*bio)/3 BAU R3 Bio
BAU P4 Bio R4 (1*gangbaar+2*bio)/3
P5 Suikerbieten: bio*1,25 R5 (1*gangbaar+1*bio)/2
opt P6 Suikerbieten: bio*1,5 opt R6 (2*gangbaar+1*bio)/3
Tabel 10.5 geeft voor de verschillende scenario’s en afzetprijzen het percentage bedrijven
met een positieve PTAI. In de grafieken (figuur 10.3) is de gemiddelde PTAI per prijzenset
en per scenario weergegeven. Voor elk scenario is er een stijging van de economische poten-
tie, naarmate de afzetprijs stijgt. Tussen de PTAI, de gewone afzetprijs (P4) en de optimisti-
sche afzetprijs (P6) is er weinig of geen verschil. De afzetprijs is echter alleen voor suikerbie-
ten verhoogd. Voor andere producten wordt immers geen prijsverhoging verwacht in de
toekomst.
Het verschil in gemiddelde PTAI bij een hoge en een lage afzetprijs is groter in het opti-
mistische scenario dan in het pessimistische en het BAU-scenario. Tussen PTAIevenwicht
en de laagste en de hoogste afzetprijs is er in het optimistische scenario bijvoorbeeld ruim
30.000 euro verschil, terwijl er in het pessimistische scenario slechts 10.000 euro verschil
is. Voor het BAU- en het pessimistische scenario lijkt de invloed van de afzetprijs ongeveer
even groot. De sterke stijging van de omschakelingspotentie in het optimistische scenario
kan verklaard worden door het samenspel van de stijgende afzetprijs met het hogere rende-
ment. Bij een hoger rendement is het effect van een hogere afzetprijs natuurlijk groter.
Opvallend is dat zowel voor het pessimistische als voor het BAU-scenario alle berekende
punten van PTAIovergang negatief zijn. Dat betekent dat, gemiddeld gezien, omschakeling
naar biologische landbouw voor geen enkel bedrijf economisch rendabel is. Oorzaken hier-
scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 267
voor werden al aangehaald in hoofdstuk negen. Anderzijds is de gemiddelde PTAI in het
optimistische scenario zelfs nog positief wanneer de biologische afzetprijs gelijk is aan de
gangbare (P1).
Tabel 10.5. Percentage bedrijven met een positieve PTAI in verhouding tot de afzetprijs
Percentage + PTAI1 Percentage + PTAI2
prijsniveau pes Bau opt pes Bau opt
pes P1 22,3% 54,7% 80,2% 20,0% 31,4% 51,2%
P2 26,7% 58,5% 90,1% 23,1% 32,9% 61,2%
P3 33,9% 66,9% 98,0% 25,4% 36,4% 77,4%
bau P4 44,8% 78,1% 99,6% 33,1% 45,7% 87,7%
P5 44,8% 78,1% 99,6% 33,1% 45,7% 87,7%
opt P6 44,8% 78,1% 99,6% 33,1% 45,7% 87,9%
Figuur 10.3. Impact van de afzetprijs op de gemiddelde PTAI in het pessimistische, het
BAU- en het optimistische scenario (a) PTAIevenwicht (b) PTAIovergang
Wanneer een onderscheid gemaakt wordt op basis van het bedrijfstype (fig. 10.4), blijkt
duidelijk dat de afzetprijs vooral een invloed heeft op de akkerbouwbedrijven. Voor
melk- en zoogveebedrijven heeft de afzetprijs enkel een duidelijke invloed in het opti-
mistische scenario. Dat kan opnieuw verklaard worden door het samenspel van de afzet-
268 hoofdstuk 10
afzetprijs afzetprijs
P1 P2 P3 P4 P5 P6 P1 P2 P3 P4 P5 P6
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
OPT
BAU
PES
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
OPT
BAU
PES
PTAI-evenwicht
PTAI-overgang
(a) (b)
OPT BAU PES
prijs en het hogere rendement, maar vooral door het mindere belang van de verkoop van
gewassen op die bedrijven. Bij eenzelfde afzetprijs is er voor akkerbouwbedrijven ook
weinig verschil tussen het pessimistische en het BAU-scenario. Dat betekent dat de
lagere omschakelingspotentie in het pessimistische scenario vooral aan de lage afzet-
prijs te wijten is.
Figuur 10.4. Impact van de afzetprijs op de gemiddelde PTAI in het pessimistische,
het BAU- en het optimistische scenario per bedrijfstype (a) PTAIevenwicht
(b) PTAIovergang
scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 269
(a) (b)
Akkerbouw
-30000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
60000
70000
P1 P2 P3 P4 P5 P6
afzetprijs
Akkerbouw
-30000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
60000
70000
P1 P2 P3 P4 P5 P6
afzetprijs
Melkvee
-30000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
60000
70000
Melkvee
-30000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
60000
70000
Zoogvee
-30000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
60000
70000
Zoogvee
-30000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
60000
70000
OPT BAU PES
PTAI-evenwicht
PTAI-overgang
PTAI-evenwicht
PTAI-overgang
PTAI-evenwicht
PTAI-overgang
P1 P2 P3 P4 P5 P6
afzetprijs
P1 P2 P3 P4 P5 P6
afzetprijs
P1 P2 P3 P4 P5 P6
afzetprijs
P1 P2 P3 P4 P5 P6
afzetprijs
Rendement
Een gelijkaardige gevoeligheidsanalyse kan voor alle scenario-elementen uitgevoerd
worden. Ter illustratie toont figuur 10.5 ook de gevoeligheid van het rendement voor ver-
anderingen, op basis van de verschillende uitgangspunten zoals die in tabel 10.4 zijn
gegeven.
Een stijging van het rendement veroorzaakt een sterke stijging van de omschakelingspo-
tentie, zowel in het realistische BAU-scenario als in het optimistische scenario. In het
BAU-scenario wordt de gemiddelde waarde voor PTAIovergang positief dankzij de stijging
van het rendement. In het pessimistische scenario blijft de omschakelingspotentie eerder
laag, ondanks de stijging van het rendement. Onderzoek naar betere biologische teelttech-
nieken en betere rassen, die het biologische rendement kunnen doen stijgen, kan dus de
ontwikkeling van de biologische landbouw stimuleren.
Figuur 10.5. Impact van het rendement op de gemiddelde PTAI in het pessimistische,
het BAU- en het optimistische scenario (a) PTAIevenwicht (b) PTAIovergang
In het pessimistische scenario lijkt een stijging van het rendement geen grote invloed te
hebben. Dat kan weer verklaard worden door het samenspel van het rendement en de
afzetprijs. Wanneer de afzetprijs laag is, heeft een stijging van het rendement minder
invloed dan bij een hoge afzetprijs. Bij het verdwijnen van de biologische meerprijs kan
zelfs een hoger rendement dat niet compenseren. Het belang van de markt mag dus toch
niet uit het oog verloren worden.
270 hoofdstuk 10
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
R1 R2 R3 R4 R5 R6
rendement
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
R1 R2 R3 R4 R5 R6
rendement
OPT BAU PES
PTAI-evenwicht
PTAI-overgang
(a) (b)
Een vergelijking van de verschillende bedrijfstypes leert dat het effect van een stijging
van het rendement het grootst is voor de akkerbouwbedrijven. Ook melkveebedrijven
krijgen in het BAU-scenario een gemiddelde PTAIovergang die groter is dan nul dankzij de
stijging van het rendement.
10.4. Impact van het beleid op de omschakelingspotentie
In de vorige sectie werd het effect van de verandering van de afzetprijs en het rendement
op de omschakelingspotentie van de bedrijven nagegaan. De verandering van die facto-
ren kan afhankelijk zijn van een technologische evolutie, van marktverbeteringen of van
het beleid. Op die manier werd al een indicatie gegeven van interessante punten waar-
rond gewerkt kan worden om de economische omschakelingspotentie van bedrijven
naar biologische landbouw te verhogen.
Het is echter ook mogelijk om rechtstreeks de invloed van enkele beleidsalternatieven te
bekijken. Zo kunnen de bovenstaande gevoeligheidsanalyses herhaald worden, maar
met de veronderstelling in het BAU-scenario dat de overheid een steunbedrag toekent
aan de biologische landbouw. Alle andere scenario-elementen blijven hierbij gelijk,
zowel voor het BAU-scenario als voor het pessimistische en het optimistische scenario.
Figuur 10.6. Invloed van de omschakelingsperiode op de omschakelingspotentie (a)
zonder hectaresteun aan de biologische landbouw (b) met hectaresteun
aan de biologische landbouw
Uit figuur 10.6 blijkt dat de hectaresteun die de overheid geeft voor biologische land-
bouw, de economische omschakelingspotentie van de bedrijven sterk doet toenemen.
scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 271
-60000
-40000
-20000
0
20000
40000
60000
80000
100000
120000
140000
-50000 0 50000 100000 150000
PTAI-overgang
PTAI-overgang
-60000
-40000
-20000
0
20000
40000
60000
80000
100000
120000
140000
-50000 0 50000 100000 150000
(a) (b)
PTAI-evenwicht PTAI-evenwicht
De impact van de hectaresteun kan nog beter weergegeven worden aan de hand van een
vergelijking met de impact van de afzetprijs en het rendement in de verschillende
scenario’s (fig. 10.7).
Figuur 10.7. Impact van de hectaresteun op de gemiddelde PTAI ten opzichte van de
impact van de afzetprijs (a) PTAIevenwicht (b) PTAIovergang en ten opzichte van
de impact van het rendement (c) PTAIevenwicht (d) PTAIovergang in het pessi-
mistische, het BAU- en het optimistische scenario
272 hoofdstuk 10
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
50000
PTAI-evenwicht
PTAI-overgang
PTAI-evenwicht
PTAI-overgang
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
-20000
-10000
0
10000
20000
30000
40000
50000
afzetprijs afzetprijs
rendement rendement
P1 P2 P3 P4 P5 P6 P1 P2 P3 P4 P5 P6
R1 R2 R3 R4 R5 R6 R1 R2 R3 R4 R5 R6
(c) (d)
(a) (b)
OPT BAU PESBAU met premie
Voegen we in het BAU-scenario de hectaresteun toe, dan stijgt de gemiddelde omschake-
lingspotentie met ongeveer 10.000 euro per bedrijf voor PTAIevenwicht en met ruim
20.000 euro per bedrijf voor PTAIovergang (fig. 10.7). De stijging is dus dubbel zo groot voor
PTAIovergang, wat te verklaren is door de concentratie van de premiebedragen in de eerste
jaren van de omschakeling. De twee curven van het BAU-scenario, met en zonder hectare-
steun, lopen in elke grafiek vrijwel evenwijdig. De toename van PTAI is dus onafhankelijk
van de waarde van de afzetprijs en het rendement. De hectaresteun is dan ook een premie
die verbonden is met de landbouwoppervlakte en niet met de landbouwopbrengst.
Dankzij de hectaresteun blijft de gemiddelde PTAI in het BAU-scenario positief, zelfs
wanneer de meerprijs voor biologische gewassen verdwijnt of wanneer het rendement in
de omschakelingsperiode lager is. Behalve in grafiek 10.7a stijgt het BAU-scenario zelfs
boven het optimistische scenario uit. Dat betekent dat de premie meer opbrengt voor de
bedrijven dan wanneer zich in de toekomst een optimistische ontwikkeling van de biolo-
gische landbouw zou voordoen.
De hectaresteun zorgt dus logischerwijs voor een stijging van de gemiddelde omschake-
lingspotentie. Er kan wel opgemerkt worden dat de overheid op die manier vooral bedrij-
ven met een grote oppervlakte steunt. Indien men de steun meer specifiek op bepaalde
groepen van bedrijven wenst te richten, zoals op intensieve bedrijven voor wie omscha-
keling extra moeilijk ligt, zal een andere aanpak vereist zijn.
10.5. Besluit
In dit hoofdstuk worden de inschattingen van de economische omschakelingspotentie
in een toekomstperspectief geplaatst. Met de techniek van de scenarioanalyse wordt het
mogelijk om de gevoeligheid van de economische omschakelingspotentie voor onzeker-
heden na te gaan. Bovendien is aangetoond hoe, bovenop de klassieke scenarioanalyse,
de impact van afzonderlijke factoren of beleidsalternatieven ingeschat kan worden.
Een eerste en meest direct resultaat is hoe de economische omschakelingspotentie rea-
geert op extreme inschattingen van veranderingen in de toekomst. Dat laat toe om ver-
schillen tussen bedrijfstypes te zien: het ene bedrijfstype zal minder gevoelig zijn voor
variaties in die inschattingen van de toekomst dan een ander. Zo is het opvallend dat de
omschakelingspotentie van zoogveebedrijven zeer hoog blijft, zelfs in een pessimistisch
scenario waarin enerzijds een daling van het rendement en van de afzetprijs veronder-
steld wordt en anderzijds een stijging van de kosten voor biologisch veevoer en arbeid.
Voor melkveebedrijven is de economische potentie over heel de lijn lager, dat is zowel in
de pessimistische als optimistische inschatting, de evenwicht- zowel als de overgangssi-
scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 273
tuatie. Hier speelt vooral de daling van de melkproductie in combinatie met het melk-
quotum en de nutriëntenhalte een belangrijke rol. De omschakelingspotentie van akker-
bouwbedrijven is dan weer sterk afhankelijk van de meerprijs die voor de biologische
producten verkregen wordt. Bovendien heeft een stijging van het biologische rendement
een opvallende positieve impact op de economische potentie van die bedrijvengroep. De
economische omschakelingpotentie van akkerbouwbedrijven is duidelijk meer dan
andere bedrijfstypes afhankelijk van onzekerheden.
Dankzij de gevoeligheidsanalyses, geënt op de scenariodoorrekening, wordt het boven-
dien mogelijk om het gewicht van een bepaalde factor van onzekerheid in het toekomst-
beeld af te leiden. Dat werpt een ruimer licht op de factoren die mogelijk een beperkend
zijn voor de daadwerkelijke omschakeling. Inzicht in die elementen en de mate waarin
ze de omschakelingspotentie bepalen, is van cruciaal belang, wil men de overstap naar
biologische landbouw beter begeleiden. Dat geldt in het bijzonder voor de beleidsma-
kers.
De analysetechniek is ook op een meer directe manier nuttig voor beleidsmakers. Ana-
loog aan de gevoeligheidsanalyse van scenario-elementen, kunnen verschillende ni-
veaus van beleidsinstrumenten doorgerekend worden. Net als in het besluit van hoofd-
stuk negen, kan er hier op gewezen worden dat het model en de scenarioanalysetechniek
potentieel hebben om uit te groeien tot een praktisch bruikbaar beleidsondersteunend
onderzoeksinstrument.
274 hoofdstuk 10
A L G E M E E N B E S L U I T
Wim Govaerts & Erik Krosenbrink
Dit boek toont een breed spectrum van factoren die de ontwikkeling van biologische
landbouw bepalen. In zijn algemeenheid gaat het om factoren eigen aan de landbouwer
als beslissingsnemer, zijn mogelijkheden binnen zijn bedrijfsstructuur en de omgeving
waarin hij beslist, onderneemt en zijn bedrijf beheert. De mens en zijn interactie met de
externe bedrijfsomstandigheden en de marktomgeving staan centraal bij de omschake-
ling naar biologische landbouw.
Uit het onderzoek blijkt duidelijk dat de ondernemingszin van landbouwers bepalend is
om te komen tot een grotere biologische sector in onze contreien. Die zin voor initiatief
houdt niet alleen verband met de kennis van de teeltmethodes. Ook inzicht in de techni-
sche haalbaarheid, de afzetmogelijkheden en het te boeken bedrijfsresultaat zijn belang-
rijk. Hier staat de ondernemer als mens centraal. Hoe telers met hun bedrijf en zelfs met
hun leven omgaan, bepaalt wellicht het sterkst hoeveel de biologische landbouw kan
groeien als sector.
Tussen ondernemingszin en effectieve daadkracht blijkt het water echter veelal te diep.
De daadkracht van telers die naar biologische landbouw omschakelen, houdt blijkbaar
nog maar weinig verband met de haalbaarheid van de biologische teeltmethode. Het
bewijs van haalbaarheid dat tal van omgeschakelde boeren dagelijks leveren, betekent
dus maar een beperkte omschakelingsstimulans. De markt- en maatschappelijke omge-
ving zijn hierbij doorslaggevend.
In de eerste plaats spelen uiteraard de afzetzekerheid en afzetprijs mee in de overweging
om al dan niet om te schakelen. De vraag van de verbruiker mag er dan wel zijn, maar
hoe komen onze landbouwproducten bij onze consumenten terecht? Uit de analyse
blijkt dat de biomarkt niet voldoende efficiënt is georganiseerd. Samenwerken op het ter-
rein en mogelijkheden scheppen om in te spelen op opportuniteiten in de markt, zullen
op dit niveau zeer belangrijk zijn en blijven. Wil men tot een bevredigende prijsvorming
komen, dan blijkt marktefficiëntie meer doorslaggevend dan de bereidheid van de con-
sument om een verantwoorde meerprijs te dragen. Een probleem is dat de Vlaamse con-
sument over het algemeen en dus ook bij biologische producten het land van herkomst
van zijn voedingswaren minder belangrijk vindt. Promotiecampagnes om de consump-
tie op te drijven, dragen niet bij tot groei van het aantal biologische boeren, maar
verhogen blijkbaar vooral de import van de biologische producten.
Uit de concurrentieanalyse blijkt dat de aankoopverantwoordelijken van bioproducten
bij de natuurvoedingswinkels en bij de supermarkten een eerder matige dunk hebben
van de binnenlandse productie. De concurrentiepositie van Nederland en Duitsland is
daardoor heel sterk. Opmerkelijk is dat de Vlaamse groothandel als zeer flexibel wordt
ervaren, maar dat de Nederlandse en Duitse positionering van de biologische zuivelsec-
tor veel beter scoort op punten als logistieke service, volledigheid van de informatie en de
langetermijnvisie.
De groothandel ervaart de Vlaamse bioproducten als van hoge kwaliteit. Maar er zijn
twee problemen: ze worden niet als dusdanig herkend en de winkeliers hebben een
betere perceptie van de buitenlandse productkwaliteit.
Samenwerken aan A-merken is de boodschap. Maar hier knelt – zo bleek uit gesprekken
met de groothandel – het schoentje. De concurrentie in eigen rangen is groter dan de
concurrentie met het buitenland en dat probleem verdient aandacht. De geschillen tus-
sen de natuurvoedingskanalen en de grootdistributie zijn van dien aard dat sterke mer-
ken in de grootdistributie vaak geweigerd worden in het natuurvoedingskanaal.
Gemiddeld komt het onderzoek in eenzelfde keten tot een prijsverschil tussen biologi-
sche en niet-biologische producten van 60%. Daartegenover staat dat de meerderheid
van consumenten slechts een prijsverschil wil betalen van 20%. Ten opzichte van super-
goedkope discountketens zijn de verschillen echter zeer groot. Het tijdschrift BIOfood-
magazine titelde in april 2005: ‘Prijsverschil gangbaar en bio soms angstaanjagend
groot’. Voor dezelfde winkelmand betaalde de consument bij Aldi een korfprijs van
39,29 euro en bij de biospeciaalzaak 109,93 euro. Een winkelprijs van bijna 280% meer,
terwijl op productieniveau de kostprijs slechts 20 à 30% hoger is. Aangezien de grond-
stofprijs maar een zeer beperkt deel uitmaakt van de winkelprijs, kan men stellen dat het
niet juist is dat bioproducten zoveel duurder zijn, enkel omdat bioboeren niet efficiënt
werken. De bioverkoper pakt hier graag mee uit. De werkelijke verklaring voor de hoge
bioproductprijzen ligt echter bij de inefficiënties hogerop in de keten. Het is vooral de
kleinschaligheid van de biomarkt die de prijzen (angstaanjagend) de hoogte in jaagt. Bio
als nichemarkt invullen geeft nu eenmaal proportioneel veel vaste kosten, maar een
betere werking van de keten zou zeker de meerprijs van bioproducten kunnen drukken.
Maar blijkbaar ontbreekt in de bioketen een soort captain-of-chain die alle neuzen in
276 algemeen besluit
dezelfde richting kan doen wijzen zoals in de gangbare sector. Een sterkere coöperatie met
koppelingen in de toeleverende en afnemende sectoren zou die rol kunnen vervullen, maar
dat komt in de biosector blijkbaar moeilijk van de grond. Mogelijk speelt ook het wantrou-
wen van de pioniers uit de biosector tegenover al wat met grootdistributie te maken heeft
hierbij een rol.
De marktomgeving is één zaak. Daarnaast spelen nog andere elementen mee in het
hoofd van de teler. Durft hij omschakelen, nu de technische haalbaarheid en de afzet ver-
zekerd lijken? Hoe zit het met de risicobeleving? Kan de boer weerstaan aan de druk van
zijn sociale omgeving, aan de scepsis van afnemers en leveranciers uit zijn vroegere
bedrijfsomgeving en aan zijn beschermde positie in het gangbare circuit? Welke onder-
nemer gaat van de ene dag op de andere met andere afnemers, leveranciers en dienstver-
leners in zee, wat dan eventueel nog gepaard gaat met een ingrijpende wijziging van
productierechten? De ondernemer zal misschien vol technisch vertrouwen door zijn
grasklaverperceel wandelen, maar hij zal evenzeer het vertrouwen van zijn bankdirec-
teur moeten winnen.
Met de cijfers uit dit boek kan het huidige, lage omschakelingsritme min of meer gere-
construeerd en verklaard worden. Enerzijds wijzen de cijfers uit dat 1% in België zeker
wilde omschakelen, wat inmiddels ook gebeurde. De analyses met het simulatiemodel
tonen anderzijds aan dat 78% van de landbouwers onder de huidige omstandigheden
een positieve omschakelingspotentie heeft. Slechts 46% daarvan geraakt ook op een suc-
cesvolle manier door die overgangsperiode. Toch blijven die cijfers relatief hoog. Als ze
verwijzen naar de technische en bedrijfseconomische haalbaarheid, dan is het verba-
zend dat de werkelijke omschakeling op slechts 1% blijft hangen.
Mogelijk zetten doemverhalen over de biologische (afzet)toekomst een domper op het
omschakelingsenthousiasme. De modelmatige doorrekening van een eerder pessimis-
tisch scenario toont een omschakelingspotentie die tot 22% terugvalt. Dat zakt nog tot
20% als ermee rekening wordt gehouden dat de omschakelingperiode financieel ver-
teerd moet worden. Maar uiteindelijk, ook al dalen de potentiële omschakelingscijfers,
zouden we zelfs in een dergelijk pessimistisch scenario een boom moeten krijgen. En
die laat nu al enkele jaren op zich wachten.
Het wordt duidelijk dat naast de technische en economische haalbaarheid, ook andere
factoren de bereidheid tot omschakelen bepalen. De analyses in dit boek leren ons dat
bovenop de 1% overtuigden dat al omschakelde, nog 1% van de boeren en tuinders waar-
schijnlijk wel wil omschakelen, terwijl 22% de openheid van geest heeft om dat mis-
schien te doen. De rest geeft aan waarschijnlijk niet of zeker niet te willen omschakelen.
algemeen besluit 277
Die informatie, gecombineerd met de simulaties van de omschakelingspotentie, leert
ons dat in het huidige perspectief 1 van 46% zal omschakelen. Dat is een kleine halve
procent erbij. Met wat extra vertrouwen zou dat kunnen groeien tot 22 van 46%. Dat bes-
te scenario levert ruim 10% extra biologische boeren, zodat de ‘10 op 10’-doelstelling dus
overschreden zou kunnen worden.
Wellicht is de vaak klagende berichtgeving over de biosector zo initiatiefbedervend dat
we in een pessimistischer scenario terechtgekomen zijn waar de uiteindelijk waargeno-
men omschakelingspotentie op 1 van 20% uitkomt, 0,2% dus. Dat cijfer is te klein om de
afhakers te compenseren en zo komen we zelfs tot de afname die we vandaag waarne-
men. Bovendien toont de praktijk dat de biologische landbouw nog vaak af te rekenen
heeft met een imagoprobleem, niet alleen bij de consument of bij de handel en de ver-
werking, maar vooral bij de landbouwsector en de directe omgeving.
En het beleid in dit alles? Opmerkelijk is dat de omschakeling volledig is gestagneerd,
ondanks de vele stimulerende maatregelen uitgevaardigd door ministers van diverse sig-
natuur. Toch is het merkwaardig dat de stagnatie precies onder de groene minister
plaatsvond. Men kan zich afvragen of de associatie met politiek groen de biosector geen
parten speelt en wel gunstig is voor de verdere ontwikkeling. De tijd van het sensibilise-
ren van de productiemethode is daarom nog niet voorbij. Toch moeten we de vraag dur-
ven stellen of het geld dat aan de biosector wordt gespendeerd, verantwoord en nuttig is.
Zoals in de inleiding gesteld, zal dat een politieke keuze zijn, voornamelijk gesteund
vanuit milieupolitieke basis, waarbij de rol van biologische landbouw als leverancier van
publieke goederen erkend wordt. De biologische sector en zijn teeltmethode een plek
toebedelen als ontwikkelingslaboratorium voor de ganse landbouw kan op korte termijn
meer vruchten afwerpen dan doorgedreven aandacht voor de groei van de biologische
consumptie.
Vlaanderen voert net als Europa een eerder marktgericht beleid voor de ontwikkeling
van de biolandbouw. Maar de milieuvoordelen en de andere algemene belangen die bio-
landbouw dient, zijn te danken aan de productie, niet aan de markt van bioproducten. De
prioriteiten van de consument komen niet altijd overeen met milieuvoordelen of andere
maatschappelijke belangen. Zo komen we tot de kernvraag: ligt de nadruk bij biologi-
sche landbouw op de technische kant en zien we biolandbouw als een laboratorium dat
de landbouw in het algemeen en het maatschappelijke belang dient? Of volgt het beleid
de logica van de markt?
Om het met een aantal vragen van de Britse biospecialist prof. Lampkin te verwoorden:
‘Moet de markt bepalen hoe groot de biologische productie of teeltmethode wordt? En
moeten alle agro-ecologische systemen dan beperkt worden door hun marktpotentieel,
278 algemeen besluit
zoals voor biolandbouw vaak wordt geëist? Moet de minderheid van de consumenten
opdraaien voor het algemeen belang van een hele maatschappij? Willen we dat de grote
groep van vaak slecht geïnformeerde consumenten bepaalt wat de doelstellingen en nor-
men zijn voor het landbouwbeleid?’ Biologische productie zal daarbij wel blijvend moe-
ten aantonen dat het inderdaad een maatschappelijke meerwaarde kan bieden. Het
debat hierover, net als over de meerwaarde op milieu- en gezondheidsgebied, mag niet
uit de weg worden gegaan.
Natuurlijk overlappen de belangen van de markt en het algemeen belang in zekere zin.
Maar om de verschillen te verzoenen, moet het beleid een goed evenwicht vinden tussen
beide. Aangepaste onderzoeksmiddelen, gepaste institutionele structuren, positieve
interactie met de gangbare landbouw zijn daarbij essentieel.
De ervaringen leren dat de aanvaardbaarheid van de biologische teeltmethode groter
gemaakt kan worden, indien men het woord ‘biologische landbouw’ in de omkaderende
sector en de afzetniche wegdenkt. Bewijs hiervan is de opkomende groep van telers die
biologische productietechnieken gaan toepassen om hun gangbare bedrijfsvoering te
optimaliseren.
Vertrouwen hebben is essentieel en vertrouwen krijgen is echt nodig om essentiële stap-
pen te zetten in het leven. In acht nemend dat de biologische boer sterk op zichzelf en de
natuur aangewezen is, zal dat (zelf)vertrouwen minstens even belangrijk worden als de
ondersteunende maatregelen. De mens in relatie tot zijn omgeving en afrekenend met
zijn eigen psyche waar weerstand, angst en vertrouwen worstelen met de realiteit, dat is
het uitgesproken werkterrein om te komen tot meer biologische landbouw. Door gang-
bare boeren vertrouwd te maken met een aantal technieken van de biolandbouw kan het
vertrouwen groeien. In welke mate boeren dan uiteindelijk de overstap wagen, moet dan
maar afhangen van de markt en van de bereidheid van consumenten om een meerprijs
te betalen voor producten met een ecologische en andere meerwaarde.
Om de vicieuze cirkel te doorbreken waarin de biosector in Vlaanderen is beland, moet
vooruitgang geboekt worden op twee terreinen:
Op productieniveau moet het negatieve imago van de productietechnieken bij de land-
en tuinbouw omgebogen worden tot zeer haalbare methoden die de arbeidsvreugde
bevorderen. Beleidsmatig zouden daartoe meer middelen voor onderzoek beschikbaar
gesteld kunnen worden. Men mag dan evenwel niet vergeten de boer als ervaringsdes-
kundige centraal te plaatsen in dat onderzoek. Bovendien is vertrouwen krijgen in de
teeltmethode uitermate belangrijk. De gangbare vakpers en de omkadering van
landbouwbedrijven moeten af van hun vaak op vooroordelen gebaseerd discours over
algemeen besluit 279
biologische landbouw. Wat wellicht nooit helemaal weg te werken valt, is de zakelijk
geïnspireerde weerstand van de toeleveringsindustrie tegen het autonome karakter van
een biologische bedrijfsvoering (zeker in de melkveesector). Maar misschien kan een
dergelijke inputarme, autonome bedrijfsvoering in moeilijke economische tijden juist
een extra motivatie opleveren voor potentiële omschakelaars.
Op marktniveau zijn stimulansen nodig tot opschaling, waardoor de markt efficiënter
wordt. De overheid heeft niet of nauwelijks aandacht voor de verwerkers in de productie-
keten. Investeringssteun voor die marktdeelnemers onder de vorm van groenfinancie-
ring of rentesubsidie blijkt goed te werken in Nederland. Ontwikkeling en ondersteu-
ning van samenwerkingsverbanden kan pril idealisme wellicht helpen groeien tot
performant bedrijf met een toekomstgerichte bedrijfsleiding. Verder kan de overheid
ondersteuning bieden voor bedrijfs- en marktbegeleiding, zodat potentiële geïnteres-
seerden in de keten de eigen mogelijkheden en risico’s beter kunnen schatten. Op het
niveau van het landbouwbedrijf kan het ontwikkelde simulatiemodel hierbij zeker
ondersteuning bieden, terwijl de concurrentiemonitor verder nuttig kan zijn in de keten-
werking.
Of de biosector ook in de toekomst ondersteuning zal krijgen, is dus in de eerste plaats
een politieke beslissing waarvoor voldoende maatschappelijk draagvlak moet bestaan.
Dit boek biedt zeker een aantal elementen voor iedereen die zich hierover een mening
wenst te vormen.
280 algemeen besluit
R E F E R E N T I E L I J S T
AGRARISCH DAGBLAD (2004). Albert Heijn: minder biologisch vlees. Agrarisch dag-
blad, 8 januari 2004.
AJZEN, I. & FISHBEIN, M. (1980). Understanding Attitudes and Predicting Social Behavior.
Englewood Cliffs, Prentice-Hall.
ALT (2003). Actieplan Biologische Landbouw II. Brussel, Administratie Land- en tuin-
bouw, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/downloads/actieplanbio2.pdf
ALT (2005). Afzetproject: Oprichten van een afzetplatform voor Vlaamse biologische
zuivel. http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/wieiswie/alt.html
AM&S (2004). Areaal agro-milieumaatregelen in Vlaanderen.
http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/downloads/volt/
areaalagromilieumaatregelen2003.pdf
AM&S (2005). Stand van zaken biologische landbouw in Vlaanderen (2004). Persbe-
richt 4 februari 2005 - update 11 februari 2005. Administratie Land- en Tuinbouw,
afdeling Monitoring en Studie, 4 p.
http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/nieuws/05/0204.html
AMELOOT, N., GELLYNCK, X., VAN HUYLENBROECK, G. & VIAENE, J. (2003). Inte-
grale ketenprijsvorming in de biologische landbouw. Gent, Faculteit van de Toegepaste Land-
bouwkundige en Biologische Wetenschappen, 286 p.
ANDERSON, M.D. (1990). Economics of Organic and Low-input Farming in the United
States of America. In: Lampkin, N.H. & Padel, S. (red.), The economics of organic
farming. An international perspective. Wallingford, CAB International, p. 161-184.
ARENDSE, W., LEFERINK, K. & REQOUIN, E. (2002). Trekken of duwen aan het biologi-
sche product. Rapport expertisecentrum LNV nr. 4 2002/168.
BAERT, T. (2003). Ronde tafel: Optimaliseren sluitend controlesysteem. BioForum 20
november 2003, presentatie Ecocert.
BECUE, K. (2004). Demonstratie mechanische onkruidbeheersing. Landbouwleven, 11
juni 2004, p. 48.
BIOFORUM (2005). BioForum Vlaanderen. Databank van de Biotheek.
http://www.bioforum.be
BIOKETEN (2004). Ketenmanagement biologische landbouw: Suikerbieten.
http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/bio/bioket/suik.html
BIOLOGICA (2005). Eko-monitor: Cijfers en trends. Jaarrapport 2004, 36 p.
http://www.platformbiologica.nl/ekomonitor/ekomonitorjaarrapport2004.pdf
BIOTHEEK (2004). Reeks: Wetgeving bio concreet uitgelegd.
http://www.bioforum.be/p_wetgeving_L.asp
BIOTHEEK (2005). Ketensamenwerking loont ook in biologische landbouw. Agrihol-
land, 14/04/2005. Biotheek netknipsels nr.106, 14/04/2005.
BOERDERIJ (2004a). Klaver vertroetelen. Boerderij 89, nr. 29 (20 april 2004), p. 27.
BOERDERIJ (2004b). Eiwitgehalte biotarwe moet hoger. Boerderij 89, nr. 40 (6 juli
2004), p. 28.
BOERDERIJ/VEEHOUDERIJ (2004). Ruwvoer telen op afstand. Boerderij/Veehouderij
89, nr. 9 (4 mei 2004), 18-19.
BOND BETER LEEFMILIEU (2001). Platformtekst campagne ‘10 op 10 voor de biologi-
sche landbouw’.
http://www.bondbeterleefmilieu.be
BOVEN, J.W. (1998). Markt voor natuurvoeding: een supermarkt? De toekomstige ont-
wikkeling van het netwerk van biologische voedingsmiddelen. Wetenschapswinkel voor
Economie, RUG.
BURTON, M., RIGBY, D. & YOUNG, T. (1999a). Analysis of the determinants of adop-
tion of organic horticultural techniques in the UK. Journal of Agricultural Economics, 50
(1), 47-63.
BURTON, M., RIGBY, D. & YOUNG, T. (1999b). Factors influencing the adoption of
sustainable agricultural technologies. Technological Forecasting and Social Change, 60,
97-112.
CARELS, K. & SAMBORSKI, V. (2004). Socio-economische kenmerken van de sector.
In: L. Delanote, I., Vuylsteke, F., Temmerman, M, Demeulemeester en A. Calus (eds),
Jaarverslag 2003: Overzicht van het onderzoek biologische landbouw 2003 in Vlaanderen.
Rumbeke, Interprovinciaal proefcentrum voor biologische landbouw, 13-15.
CARELS, K. (2004). Analyse en evaluatie van het instrument Bioketenmanagement (BKM).
Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, ALT, afdeling Monitoring en Studie,
Studie, 27 p.
CARELS, K., GERARDIN, D., SAMBORSKI, V., MARSIN, J.-M. & LAUWERS, L. (2001).
Ontwikkeling van biologische landbouw en geïntegreerde pitfruitproductie in België. Brussel,
Centrum voor Landbouw Economie, 63 p.
CENSYDIAM (2000). Kwalitatief diagnostisch onderzoek biologische producten. Presentatie in
opdracht van VLAM.
EUROPESE COMMISSIE (2004). European Action Plan for Organic Food and
Farming. Communication from the commission to the council and the European par-
liament.
282 referentielijst
http://www.europa-kommissionen.dk/upload/application/ef0542e2/
workdoc_en.pdf
DE BUCK, A. (2001). The role of production risks in the conversion to more sustainable arable
farming. Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor, Universiteit Wageningen,
157 p.
DE MIDDELEER, W. (2005). Diepte-interview januari 2005.
DEROO, I. (2002). Afzet van bioproducten niet zo eenvoudig. De Boer & De Tuinder,
29/11/2002, 48, p. 11.
DEBOURSE, X. & VAN LAERE, A. (2004). Een caddie vol kleine prijzen. Prijzen in de
supermarkten. Test-Aankoop, 477, 28-37.
D’HONDT, L. (2004). Wet- en regelgeving in de biologische landbouw. Gent, Universiteit Gent,
Werkdocument Vakgroep Landbouweconomie, 23 p.
EDBERG, K. (2004). The growth of the organic market: Producers’ perscpectives.
http://agecon.lib.umn.edu/cgi-bin/pdf_view.pl?paperid=12736
ERVIN, CH. H. & ERVIN, D.E. (1982). Factors affecting the use of soil conservation
practices: Hypotheses, evidence and policy implications. Land Economics, 58(3), 177-
292.
FAO (2001). World Markets for Organic Fruit and Vegetables - Opportunities for
Developing Countries in the Production and Export of Organic Horticultural Pro-
ducts – Belgium. International Trade Centre, Technical Centre for Agricultural and
Rural Cooperation and Food and Agriculture Organisation of the United Nations,
Rome, 20 p. http://www.fao.org/documents/show_cdr.asp?url_file=/DOCREP/004
/Y1669E/Y1669E00.HTM
FERNAGUT, B., GABRIËLS, P., LAUWERS, L., BUYSSE, J., HARMIGNIE, O., HENRY
DE FRAHAN, B., POLOMÉ, P., VAN HUYLENBROECK, G. & VAN MEENSEL, J.
(2004). Mogelijke gevolgen van de suikerhervorming voor de Belgische bietenplanters. Brussel,
Centrum voor Landbouweconomie, publicatie nr. 1.13, 40 p.
GfK (2003). Bio Pilootrapport, GfK Consumerscan MAT 2002, presentatie voor VLAM, 31 p.
GfK/VLAM (2005). Paneldata verzameld door GfK in opdracht van VLAM.
GHADIM, A.K. & PANNELL, D.J. (1999). A conceptual framework of adoption of an
agricultural innovation. Agricultural Economics, 21, 145-154.
GOVAERTS, W. (2004). Goedkoop dier- en milieuvriendelijk melken. BLIVO.
HAMM, U. & GRONEFELD, F. (2002). Analysis of the European market for organic
food. Organic Marketing Initiatives and Rural Development, Volume 1. Aberystwyth, United
Kingdom, School of Management & Business, 157 p.
HAMM, U. & GRONEFELD, F. (2004). The European market for organic food: Revised
and updated analysis. Organic Marketing Initiatives and Rural Development, Volume
5. Aberystwyth, United Kingdom, School of Management & Business, 165 p.
http://www.west-vlaanderen.be/upload/pcbt/pdf/Jaarverslag/jv-pcbt-2003.pdf
IBL (2003). Samenvatting. IBL Actueel nummer 1, januari 2003.
INRA (2002). De Biobarometer, 5de
golf. info@inra-belgium.com
referentielijst 283
INTEGRA (2003). Jaarverslag 2002. Integra, Blik, 24p.
JAKOBSEN, L.B. (2002). Does organic farming achieve environmental goals efficiently? Paper
for OECD Workshop on Organic Agriculture in Washington D.C., USA, 2002.
KELTERBORN, L. (2000). Positionierung von Bioprodukten im Supermarkt.
http://orgprints.org/00002945/
KENNEDY, L. (1977). Evaluation of a model building approach to the adoption of agricul-
tural innovations. Journal of Agricultural Economics, 28(1), 55-62.
KNUIVERS, M. (2004). Alleen klein onkruid mechanisch de baas. Boerderij/Akkerbouw,
89, nr.12 (8 juni 2004), 8-10.
KROSENBRINK, E. (2003a). De lusten en lasten van Biogarantie. Biovisie, 18, 12-13.
KROSENBRINK, E. (2003b). Persoonlijke mededeling.
LANDBOUWLEVEN (2004). Onkruid mechanisch bestrijden. Landbouwleven, 9 juli
2004.
LAUWERS, L. (ed.) (1999). ‘Ex ante’-evaluatie van het federaal plan voor plattelandsontwikke-
ling 2000-2006. Brussel, Centrum voor Landbouweconomie, rapport voor het Ministerie
van Landbouw en Middenstand.
LAWRENCE, E., CULJAK, G. & INJAM, S. (2003). M-entermrise technology: Diffusion
of innovation awareness, adoption and uptake.
http://www.business2003.org/reçources/papers/00068
LYNGGAARD, K. (2001). The farmer within an institutional environment. Comparing
Danish and Belgian organic farming. Sociologia Ruralis, 41(1), 85-111.
MARRA, R.M., HOWLAND, J., JONASSEN, D.H. & WEDMAN, J. (2004). Validating
the technology learning cycle in the context of faculty adoption of integrated uses of
technology in a teacher education curriculum. International Journal of Learning Techno-
logy, 1(1), 63-83.
MICHELSEN, J. (2001). Recent development and political acceptance of organic farm-
ing in Europe. Sociologia Ruralis, 41 (1), 3-20.
MICHELSEN, J., LYNGGAARD, K., PADEL, S. & FOSTER, C. (2001). Organic farming
development and agricultural institutions in Europe: A study of six countries. In:
Organic Farming in Europe: Economics and Policy, Volume 9. Stuttgart, University of
Hohenheim, 179 p.
MILLS, S. (1994). Integrating computer technology in classrooms: teacher concerns
when implementing an integrated learning system. Journal of Technology and Teacher
Education, 1(3), 219-228.
MINISTÈRE DE LA RÉGION WALLONNE (2004). Agriculture. In: Rapport sur l’état de
l’environnement wallon: Tableau de bord de l’environnement wallon 2003. Direction Générale
de Ressources Naturelles et de l’Environnement, 94-101.
NAETS, L. (2004). Hoe verloopt de controle van biologische producten. BioForum Vlaan-
deren, 76 p.
NIS (2005). Het Landbouwportaal. http://www.statbel.fgov.be/port/agr_nl.asp
284 referentielijst
NORDSTROM, M. (2005). How the Amish innovate: An alternative theory to diffusion
of innovations. http://www.personal.bgsu.edu/~nordstr/alusgubbiv.html
OFFERMANN, F. & NIEBERG, H. (2000). Economic performance of organic farms in
Europe. In: Organic farming in Europe: Economics and Policy, Volume 5. Stuttgart, Univer-
sity of Hohenheim, 198 p.
ORGANIC-EUROPE (2005). http://www.organic-europe.net/europe_eu/statistics.asp
OSINGA, K.J. (2004). 100% biologisch voer straks verplicht. http://www.nlto.nl
OUDE LANSINK, A., PIETOLA, K. & BÄCKMAN, S. (2002). Efficiency and productivity
of conventional and organic farms in Finland 1994-1997. European Review of Agricultu-
ral Economics, 29(1), 51-65.
PADEL, S. & LAMPKIN, N.H. (1994). Conversion to Organic Farming: An Overview. In:
Lampkin, N.H. & Padel, S. (eds), The Economics of Organic Farming. An International Per-
spective. Wallingford, CAB International, 295-313.
PADEL, S. (2001). Conversion to Organic Farming: A Typical Example of the Diffusion
of an Innovation?, Sociologica Ruralis, 41(1), 42-46.
PCBT (2003). Jaarverslag 2003: Overzicht van het onderzoek biologische teelt 2003 in Vlaande-
ren. Rumbeke, Interprovinciaal proefcentrum voor biologische landbouw, 127 p.
Praktijkkompas Rundvee (2004). Is er een markt voor biologische uitstootkoeien? In:
Agriholland, juni 2004. http://www.agriholland.nl/nieuws/artikel.html?id=45481
Publicatieblad EG L222 24/08/1999. Verordening (EG) Nr. 1804/1999 van de raad van
19 juli 1999 waarbij de Verordening (EEG) nr. 2092/91 inzake de biologische produc-
tiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmidde-
len wordt aangevuld met betrekking tot de dierlijke productie.
REHEUL, D., VAN HUYLENBROECK, G. & CALUS, A. (2000). Biologische, ecologi-
sche, organische landbouw: historiek, kenmerken en knelpunten. Verhandelingen van
de Faculteit van de Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen, nr. 40; 49ste
PUO-dag ‘Biologische landbouw: hoe is het met onze kennis gesteld?’, 7-19.
ROGERS, E. (1995). Diffusion of innovations. Free Press, New York, 518 p.
SAVELKOULS, J. & DOKTER, H. (2004). Bio-landbouw te pretentieus, kraamkamer-
functie nog niet ontwikkeld. Boerderij, 90, nr.5, 8-9.
SHEPPARD, B.H., HARTWICK, J. & WARSHAW, P.R. (1988). The theory of reasoned
action: a meta-analysis of past research with recommendations for modifications and
future research. Journal of Consumer Research, 15, 325-343.
SINDEN, J.A & KING, D.A. (1990). Adoption of Soil Conservation Measures in Manilla
Shire, New South Wales. Review of Marketing and Agricultural Economics, 58(2/3), 179-
192.
SMITH, E. & MARSDEN, T. (2004). Exploring the ‘limits to growth’ in UK organics:
beyond the statistical image. Journal of Rural Studies, 20, 345-357.
TAYLOR, D.L. & MILLER, W.L. (1978). The adoption process of environmental innova-
tions: A case study of a government project. Rural Sociology, 43(4), 634-648.
referentielijst 285
THIENPONT, D. & VAN WONTERGHEM, L. (2005). Diepte-interviews met groothandel
Biofresh, januari en maart 2005.
TORJUSEN, H., SANGSTAD, L., O’DOHERTY JENSEN, K. & KJÆRNES, U. (2004).
European Consumers’ Conceptions of Organic Food: A Review of Available Research. Oslo
(Norway), European Commission, Fifth Framework Programme, National Institute for
Consumer Research, 147 p.
TROUW (2004). Bio-varken moet weer terug in zijn hok. Trouw, 8 januari 2004.
UNIVERSITEIT GENT (2003). Enquête door Vakgroep Landbouweconomie.
VAN DELEN, J. (2004). Is er voor biologische uitstootkoeien een markt te winnen?
http://www.pv.wageningen-ur.nl/index.asp?producten/boeken/praktijkkompas/rsp
/200406009009.asp
VAN DOORN, M. (1994). Karma als kans: Zingeving en koersbepaling in het dagelijkse
leven. Vrij Geestesleven, p. 20.
VAN HATTUM, B. (2004). Met zes werktuigen ruim 1 5400 besparen. Boerderij/Veehou-
derij, 89, nr. 9 (4 mei 2004), 14-15.
VANDERMERSCH, M. & MATHIJS, E. (2003). Bedrijfsstijlen en efficiëntie in de Vlaamse
melkveehouderij. Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, afdeling Landbouw- en milieu-
economie, 57 p.
VENKATCH, V. & BROWN, S.A. (1998). A longitudinal investigation of personal computers in
homes: Adoption determinants and emerging challenges. CSI working paper, nr. 98-01, 33 p.
VERBEKE, P. (2004). Persoonlijke mededeling.
VILT (2003). Biologische melkveehouders bundelen krachten.
http://www.vilt.be.
WIER, M. & SMED, S. (2001). Modelling Consumption of Organic Food. Danish Institute of
Local Government Studies.
ZANOLI, R., BÄHR, M., BOTSCHEN, M., NASPETTI, S., LABERENZ, H. & THELEN,
E. (2004). The European consumer and organic food. Organic Marketing Initiatives and
Rural Development Volume 4. Aberystwyth (UK), The University of Wales, School of
Management and Business, 174 p.
286 referentielijst
L I J S T M E T A F K O R T I N G E N
A
AAB: Alliance Agricole Belge
ABS: Algemeen Boerensyndicaat
AKK: stichting Agro Keten Kennis
AM&S: afdeling Monitoring en Studie, Administratie Land- en Tuinbouw
B
BAU: Business As Usual
BBB: Bond Beter Leefmilieu
Belbior: Vlaamse beroepsvereniging van biologische boeren
Blivo: Expertisecentrum agro-ecologische ontwikkeling
BLO: Benutte LandbouwOppervlakte
BS: Bruto Saldo
BSE: Bovine Spongiform Encephalopathy
BWB-ras: Belgisch wit-blauwe ras
C
Carab: Centre d’Animation et de Recherche en Agriculture Biologique
CEB: Centre technique pour le development de l’agriculture et de
l’horticulture biologique
CLE: Centrum voor Landbouweconomie
Crabe: Coopération Recherche Animation pour le Brabant Wallon de l’Est
D
DIS 1: Distributie 1: supermarkten zoals Colruyt, Delhaize, Carrefour
DIS 2: Distributie 2: Aldi, AD Delhaize, Profi, Spar, ...
DIS 3: Kleinere supermarkten
DVE: Darm Verteerbaar Eiwit
E
EAK: Extra biologische ArbeidsKosten
EKK: Extra biologische KapitaalKosten
EOP: Economische OmschakelingsPotentie
EG: Europese Gemeenschap
F
FAO: Food and Agriculture Organisation
FIBL: Forschungsinstitut für Biologischen Landbau
FWA: Fédération Wallonne de l’Agriculture
G
GAIA: Global Action in the Interest of Animals
GCMS: Gaschromatografie/massaspectrometrie
GfK: Gesellschaft für Konsumforschung
GGO: Genetisch Gewijzigde Organismen
GVE: Grootvee-Eenheid
I
IEW: Inter Environnement Wallonie
IFOAM: International Federation of Organic Agriculture Movements
Integra: Certifiërings- en controleorganisatie voor Landbouw en Voeding
IWT: Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en
²Technologie in Vlaanderen
L
LNV: Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
LP: Lineaire Programmering
M
MVG: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
N
NAREDI: Federatie voor de handel en nijverheid in natuur-, reform-, en
dieetwaren in België
Natur & Progrès: Waalse consumentenorganisatie voor de biologische landbouw
NIS: Nationaal Instituut voor de Statistiek
O
OEB: Onbestendig Eiwit Balans
P
PCBT: Interprovinciaal Centrum voor de Biologische Teelt
288 lijst met afkortingen
PCG: Provinciaal Centrum voor de Groenteteelt
POVLT: Provinciaal Onderzoeks- en Voorlichtingscentrum voor Land- en
Tuinbouw
Probila-Unitrab: Nationale Beroepsvereniging van Verwerkers en Verdelers van
Producten van de Biologische Landbouw
PTAI: Potentiële Toename Aan Inkomen
S
SWOT: Strenghts – Weaknesses – Opportunities – – Threats
T
TNO: Nederlandse Organisatie voor toegepast – natuurwetenschappelijk
onderzoek
U
UGent: Universiteit Gent
Unab: Union Nationale des Agrobiologistes Belges
V
VAC: Vlaams Agrarisch Centrum
VAI: Verlies Aan Inkomen
VLAM: Vlaams Centrum voor Agro- en visserijmarketing
Velt: Vereniging voor Ecologische Leef- en Teeltwijze
VEM: Verteerbare Energie Melkvee
VKK: Vaste KapitaalKosten
lijst met afkortingen 289
O V E R D E A U T E U R S
Ludwig Lauwers studeerde af als landbouwkundig ingenieur in 1980 aan de Universiteit
Gent en behaalde een postgraduaat in ruimtelijke ordening (1988, Universiteit Gent) en
operationeel onderzoek (1991, Vrije Universiteit Brussel). Hij behaalde zijn doctoraat in
1994 aan de Universiteit Gent met een proefschrift over de mestproblematiek en de produc-
tiestructuur van de Vlaamse varkenshouderij. Zijn huidig onderzoek, als Wetenschappelijk
Directeur aan het Centrum voor Landbouweconomie, omvat onder meer sector- en bedrijfs-
modellering en organisatie van beleidsondersteunende kennisoverdracht. In die hoedanig-
heid werkte hij mee aan de uitbouw van het bio-omschakelingsmodel, in de transdiscipli-
naire kennisuitwisseling met de praktijk.
Guido Van Huylenbroeck studeerde in 1981 af als landbouwkundig ingenieur aan de Uni-
versiteit Gent met als specialisatie landbouweconomie. Hij behaalde het doctoraat aan
dezelfde universiteit met een proefschrift over evaluatie van ruilverkavelingen. Sinds 1995 is
hij werkzaam als professor in de landbouw en rurale milieu-economie aan de Universiteit
Gent. Hij specialiseerde zich vooral in de neo-institutionele economie toegepast op land-
bouw en deed heel wat onderzoekswerk over de relaties tussen landbouw en zijn externe
omgeving. Daarnaast vervult hij diverse onderwijsopdrachten. Als projectcoördinator volgde
hij de diverse onderzoeken die aan de grondslag van dit boek liggen, van dichtbij op.
Erik Krosenbrink stond aan de wieg van diverse sectororganisaties zoals Biogarantie, Blik,
Blivo, PCBT, en BioForum. Hij lanceerde ondermeer het vakblad Biovisie en het infoloket
Biotheek. Als specialist biologische landbouw verhuist hij regelmatig van bureaustoel naar
tractorstoel. Hij is bedrijfsboer bij een instelling voor zorgbehoevenden en zaakvoerder van
BIOconsult cvba, adviesbureau voor bedrijfsontwikkeling.
Wim Govaerts rondde in 1991 zijn opleiding tot landbouwkundig ingenieur af aan de Katho-
lieke Universiteit van Leuven. In 1996 volgde hij in Nederland een opleiding tot bedrijfsadvi-
seur voor biologische landbouw. Sinds 1991 is hij actief in opleiding, onderzoek en voorlich-
ting, onder andere als medewerker bij het VAC, Blivo en Landwijzer. In 1999 richtte hij het
adviesbureau BIOconsult op en sinds 2004 is hij voltijds adviseur op melkveebedrijven.
Daarnaast werkt hij als freelance projectmedewerker samen met diverse onderzoeks- en
voorlichtingsorganisaties.
Lieve De Cock behaalde in 1991 het diploma van landbouwkundig ingenieur aan de Univer-
siteit Gent met als specialisatie de landbouw van de gematigde streken. Zij is sindsdien
betrokken bij zowel technisch als economisch landbouwkundig onderzoek. Na enkele jaren
onderzoek aan de Universiteit Gent vervoegde zij in 1997 het Centrum voor Landbouweco-
nomie waar ze als Wetenschappelijk Attaché sinds 2000 betrokken is bij onderzoek naar
socio-economische aspecten van het omschakelen naar biologische landbouw en het innova-
tie- en beslissingsgedrag van land- en tuinbouwers.
Koen Mondelaers studeerde in 2003 af aan de Universiteit Gent als bio-ingenieur in de
Landbouwkunde. Hierna volgde hij de aanvullende opleiding Bedrijfseconomie aan de
Faculteit Economie, Universiteit Gent. Sinds september 2004 is hij werkzaam als docto-
raatsstudent aan de Vakgroep Landbouweconomie, Universiteit Gent, rond het thema las-
tenboeken als diversificatiestrategie.
Eva Kerselaers studeerde in 2003 af als bio-ingenieur in de Landinrichting aan de Katholieke
Universiteit Leuven. Als onderzoeker op het Centrum voor Landbouweconomie werkte ze
mee aan de uitbouw van het bio-omschakelingsmodel en doet ze onderzoek naar indicato-
ren van duurzame landbouw en plattelandsontwikkeling.
292 over de auteurs

UGent_2005_MensMarktMogelijkheden

  • 1.
  • 3.
    Biologische landbouw Guido van Huylenbroeck,Lieve de Cock, Erik Krosenbrink, Koen Mondelaers, Ludwig Lauwers, Eva Kerselaers & Wim Govarts Mens, markt en mogelijkheden
  • 4.
    d/2004/45/425 – isbn90 209 6268 X – nur 940/780 vormgeving Studio Lannoo omslagfoto ZEFA  de auteurs & Uitgeverij Lannoo nv, Tielt, 2005 Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets van deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm, of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Uitgeverij LannooCampus Naamsesteenweg 203 B-3001 Leuven (België) www.lannoocampus.com
  • 5.
    I N HO U D Inhoudstafel Inleiding: mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 1. Probleemstelling: Vlaanderen en België (nog) niet in de hoofdstroom 2. Noodzaak van stimuli en onderzoek: belang voor de Vlaamse landbouwontwikkeling anno 2005 3. Doelstelling boek 4. Van principes naar normen en daadwerkelijke ontwikkeling 5. De mens achter en tegen de omschakeling 6. Het consumentengedrag en de marktomgeving 7. Economische mogelijkheden: onbegrepen of geïdealiseerd? 8. Wat vangen we ermee aan? Hoofdstuk 1: Voorwaarden van de biologische teelt: normen afgeleid van idealen 1.1. Intenties, uitgangspunten en richtlijnen 1.2. Productieregels en normen 1.3. Wetgeving, controle en certificering Hoofdstuk 2: De ontwikkeling van de biologische sector in belgië: groei gevolgd door stagnatie 2.1. Biologische landbouw: een netwerk van organisaties en instituten 2.2. Evolutie van de biologische productie in België 2.3. Besluit
  • 6.
    Hoofdstuk 3: Omschakelennaar biologische landbouw: een innovatieproces 3.1. Het innovatie-beslissingsproces 3.2. Het keuzeproces van Belgische biolandbouwers doorgelicht 3.3. Het keuzeproces van Belgische gangbare landbouwers nader bekeken 3.4. Besluit Hoofdstuk 4: Omschakeling: het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 4.1. Factoren van de omschakelingsbeslissing 4.2. De bedrijfsleider als beslissingsnemer 4.3. Persoonlijke en bedrijfsdoelstellingen als beslissingsbasis 4.4. Perceptie meerwaarde biologische productiemethodes 4.5. Het bedrijf als beslissingeenheid 4.6. Sociale acceptatie biologische landbouwmethodes 4.7. Besluit Hoofdstuk 5: Visies en problemen van biologische boeren: grote verschillen naargelang van hun motieven 5.1. Dé biologische landbouwer bestaat niet 5.2. Aandachtspunten biologische landbouw 5.3. Besluit Hoofdstuk 6: De markt en de consument van bioproducten 6.1. Organisatie van de biologische sector 6.2. De consument en bio 6.3. Besluit Hoofdstuk 7: Belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 7.1. Knelpunten in de marktomgeving 7.2. Concurrentiemonitor 7.3. Sterkte-zwakteanalyse van de concurrentiepositie op de Vlaamse markt 7.4. Besluit, huidige beleid en aanbevelingen 6 inhoud
  • 7.
    Hoofdstuk 8: Prijsvoor groei 8.1. Prijsverschil tussen gangbare en biologische producten 8.2. Prijsverschillen op het niveau van de distributiekanalen 8.3. Prijsvorming in de biologische melkketen 8.4. Besluit en aanbevelingen voor het beleid Hoofdstuk 9: Economische omschakelingspotentie: zicht op meer-inkomen? 9.1. Het gebruik van een normatief model als onderzoeksinstrument 9.2. Het basismodel getoetst voor gangbare bedrijven 9.3. Het inkomensverlies bij een starre zienswijze op omschakeling 9.4. Potentiële inkomensstijging bij een meer flexibele omschakelingsvisie 9.5. Liquiditeitsproblemen in de overgangsperiode 9.6. Besluit Hoofdstuk 10: Scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 10.1. Beschrijving van de scenario’s 10.2. Analyse van de scenario’s 10.3. Invloed van externe factoren op de omschakelingspotentie 10.4. Impact van het beleid op de omschakelingspotentie 10.5. Besluit Algemeen Besluit Referentielijst Lijst met afkortingen Over de auteurs inhoud 7
  • 9.
    V O OR W O O R D Het initiatief tot dit boek is gegroeid uit een samenwerkingsverband tussen Universiteit Gent (vakgroep landbouweconomie, faculteit bio-ingenieurswetenschappen) en het Centrum voor Landbouweconomie (de wetenschappelijke instelling van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap). Uit die samenwerking groeiden onderzoeksprojecten die voor het grootste gedeelte gefinancierd werden met IWT-middelen1 . Een derde part- ner is het Expertisecentrum agro-ecologische ontwikkeling (BLIVO) dat met veldexpertise een belangrijke toetssteen voor de wetenschappelijke analyses bood. Zonder de bereidwillig- heid van verschillende spelers uit de biosector (landbouwers, voorlichters, marktspelers...) en de medewerking van gangbare landbouwers die bereid waren hun visie op biologische landbouw kenbaar te maken, had dit boek niet kunnen bestaan. Toen de genoemde IWT-projecten in 2001 van start gingen, zat biologische landbouw volop in de lift. België bleef weliswaar nog achter op het Europese gemiddelde, maar er was voldoende steun (onder andere dankzij medefinanciering van de Europese Unie), de vooruitzichten waren goed en de plannen ambitieus. Na de diverse voedselcrisissen kwam er een boom waarin de vraag naar bioproducten de nationale productie ruim over- steeg. De campagne ‘10 op 10 voor biologische landbouw’ mikte erop dat 10% van het landbouwareaal tegen 2010 biologisch zou zijn. In het licht van de gebeurtenissen toen, was die ambitie gerechtvaardigd. Na een korte periode van expansie viel de biologische productie in België voor het eerst terug in 2003. Verdere voedselschandalen bleven achterwege en er werd alles aan gedaan om het vertrouwen van de consument in gangbare landbouwproducten terug te winnen. Terwijl de omzet binnen sommige biologische productgroepen nog jaarlijks steeg, werd voor andere biologische producten geen verdere groei meer opgetekend. Dat het huidige biologische aandeel 1,25% van het landbouwareaal beslaat, toont aan dat de realisatie van de vooropgestelde ambitie van 10% biologische landbouw tegen 2010, of 1 IWT, Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen, overeenkomst Nr. S-5995 (periode 2001-2003) en overeenkomst Nr. IWT/20415 (periode 2003-2005)
  • 10.
    hiervan afgeleid 5%tegen 2005, niet zo evident is. Voor het beleid is het stokken van de ontwikkeling echter niet direct een reden geweest om de ambities op te bergen. De veranderende tijdsgeest doet echter niets af aan de relevantie van dit boek. De recente ontwikkelingen hebben zelfs de noodzaak om antwoorden te zoeken op de gestelde onderzoeksvragen, nog bevestigd. Hopelijk zorgt deze studie voor de nodige onderbouw en inzichten in de algemene ontwikkeling van de biosector. Het boek is dan ook geschre- ven voor al wie betrokken is bij de ontwikkeling van de biologische landbouw: politici, ambtenaren, voorlichters, marktspelers, beleidsvoorbereiders... Maar ook voor gewone burgers geïnteresseerd in de ontwikkelingen binnen de landbouwsector, is dit boek geschreven. Zoals in het besluit gesteld zal het al dan niet ondersteunen van deze andere vorm van landbouw, immers afhangen van de vraag of hiervoor voldoende maatschappe- lijk draagvlak bestaat. Met dit boek hopen we een aantal elementen aan te bieden aan diegenen die zich hierover een mening wensen te vormen. Veel leesgenot! 10 voorwoord
  • 11.
    I N LE I D I N G : M E N S , M A R K T E N M O G E L I J K H E D E N A L S D R I E L U I K V A N O N T W I K K E L I N G Lieve De Cock, Ludwig Lauwers & Guido Van Huylenbroeck Dit inleidende hoofdstuk gaat uit van de vaststelling dat de biologische landbouw in België stagneert. De vraag wordt gesteld in hoeverre dat te wijten is aan onvoldoende draag- kracht en of we ons daarover eigenlijk zorgen hoeven te maken. Als verantwoording voor een stimulerend beleid en verder wetenschappelijk onderzoek benadrukt dit hoofdstuk het belang van biologische landbouw voor de landbouwontwikkeling in verstedelijkte gebieden en pleit het voor de vertaling van maatschappelijke verzuchtingen in een politieke wil. De algemene doelstelling van het boek wordt verduidelijkt vanuit de huidige problematiek, maar tevens getoetst aan het ruimere tijdskader van de historische en de verhoopte ontwik- keling. Tot slot bespreekt deze introductie kort de indeling van het boek: na twee inleidende beschrijvende hoofdstukken, is de indeling gebaseerd op het drieluik ‘mens’, ‘markt’ en ‘mogelijkheden’. Het eerste luik gaat over de bereidheid tot omschakelen en de houding tegenover biologische landbouw. Het tweede luik behandelt de onderlinge afstemming van vraag en aanbod, de meerprijs voor biologische producten, de concurrentie. De economi- sche en financiële mogelijkheden in een onzeker beslissingskader, vormen het onderwerp van het laatste deel. 1. Probleemstelling: Vlaanderen en België (nog) niet in de hoofdstroom Hoewel de biologische landbouw in de Europese Unie slechts ongeveer 3% van de totale oppervlakte cultuurgrond in beslag neemt, wordt bio als een van de meest dynamische landbouwsectoren binnen de Unie beschouwd. De afgelopen jaren kende de biosector in heel wat landen in Europa een flinke groei. Landen als Oostenrijk (12% van het land- bouwareaal), Zwitserland (10%), Italië (7%), Denemarken (6,5%) en Zweden (6,3%) speelden hierin een voortrekkersrol. De grootste oppervlaktes zijn te vinden in Italië, Duitsland, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, samen goed voor iets meer dan de helft van het Europese biologische landbouwareaal. Terwijl eind 2003 in sommige
  • 12.
    lidstaten sprake wasvan een stagnatie of inkrimping, lieten andere landen nog steeds een duidelijke groei optekenen, zodat het biologische landbouwareaal in Europa met ruim 14% steeg (Biologica, 2005). Onder andere landen als Duitsland (+5,3% in biolo- gisch areaal) en Spanje (+9%) lieten nog een uitgesproken groei optekenen tegenover het jaar daarvoor en dat zowel wat betreft het aantal bedrijven als de oppervlakte. Italië daarentegen, zelfs wereldwijd een van de landen met de grootste biologische opper- vlakte, kende in 2003 een afname van het biologische areaal met 11%. Wereldwijd is het areaal biologische landbouw nog beperkt, maar ook op dat niveau is er een stijging. Tegenover 2002 is het areaal in 2003 met ruim 10% toegenomen. In steeds meer landen werd de biologische productie wettelijk geregeld met een gunstig gevolg op de uitbreiding van het biologische areaal. Die ontwikkelingen maken dat biologische landbouw steeds moeilijker uit de landbouw- productie weg te denken is. Toch wordt de teeltwijze steeds weer in vraag gesteld. Momenteel boert de Belgische biologische landbouw na een kortstondige opstoot achter- uit. Met 1,25% van het totale landbouwareaal liggen we nog ver achter op het Europese gemiddelde. De regionale verschillen zijn groot. Vlaanderen (met 0,54% van het land- bouwareaal) kent hierbij duidelijk een tragere omschakelingssnelheid dan Wallonië (met 2,71% van het landbouwareaal). Hoewel de sterke stijging van de vraag naar bioproducten de laatste jaren wat afgezwakt is, blijft die vraag in België en in Vlaanderen nog steeds groter dan het aanbod. Dat bete- kent dat de eigen productie nog steeds ontoereikend is om aan de vraag te voldoen en er dus nog ruimte is voor groei. Toch worden steeds minder landbouwers bereid gevonden om hun bedrijf te certificeren voor de biologische productie en ondervinden bestaande biotelers steeds meer de concurrentie van buitenlandse bioproducenten die veel groot- schaliger kunnen werken. Het intensieve karakter van de Belgische en vooral van de Vlaamse landbouw maakt een omschakeling niet altijd eenvoudig. Bovendien heeft men in de omliggende landen met een overproductie van sommige producten te maken en kampt de sector met relatief lage importprijzen. Men kan zich afvragen of het wenselijk is om kost wat kost een eigen bio- logische productie te stimuleren. Is het aanvaardbaar dat de bestaande markt voor biolo- gische producten bevoorraad wordt vanuit het buitenland? De vastgestelde opgang en relatief snelle stagnatie van de biologische landbouw in België en vooral Vlaanderen roept de vraag op of bio in ons land mogelijkheden heeft. Die vragen leiden tot de kern van dit boek: het behandelt aspecten die mogelijk een ver- klaring geven voor een al dan niet gebrek aan draagkracht. De bereidheid en de mogelijk- 12 inleiding
  • 13.
    heden tot omschakelenworden onderscheiden en afgewogen binnen hun sociale en eco- nomische omgeving (markt, prijs, concurrentie). Het geografische kader is Vlaanderen, bij uitbreiding België. Het boek gaat ervan uit dat we ons inderdaad zorgen moeten maken. Het waarom daarvan wordt in de volgende paragraaf aangehaald en krijgt een verdere uitwerking in de twee volgende hoofdstukken. Die geven een inleidende be- schrijving van de ontwikkeling van de biologische sector in België. 2. Noodzaak van stimuli en onderzoek: belang voor de Vlaamse landbouwontwikkeling anno 2005 Moet Vlaanderen (en bij uitbreiding vergelijkbare verstedelijkte langbouwgebieden) zich zorgen maken om die ontoereikende ontwikkeling? Of anders gesteld, moet Vlaan- deren er alles aan doen om in een eigen biologische productie te voorzien? Men zou gerust kunnen stellen dat een goed georganiseerde import ruimschoots aan de vraag kan voldoen. Op die manier zouden we er dan volop van profiteren dat de biologische pro- ducten in het buitenland goedkoper geproduceerd worden. Voorts moeten er geen node- loze subsidies worden voorzien om een eerder uitzichtloze situatie in stand te houden. Die diagnose en gevolgtrekkingen lijken ons iets te eenvoudig en naast de kwestie. Biologische landbouw krijgt verschillende positieve eigenschappen toegedicht: beter voor de gezondheid, zuiniger met input en minder vervuilend, beter voor dierenwelzijn, leverancier van een fraaier landschap en een productie gericht op de consument. Kor- tom, biolandbouw wordt erkend als een productiemethode met positieve sociale, econo- mische en milieueffecten. Hierdoor kan biologische landbouw als een kraamkamer fungeren voor meer milieuvriendelijke nieuwigheden. Toch is er niet altijd eensgezindheid over die voordelen, vooral wanneer bepaalde aspec- ten geïsoleerd en uit hun context beoordeeld worden. Savelkouls en Dokter (2004) door- prikken een tiental algemeen aanvaarde voordelen van de biologische productie met vaststellingen van het tegendeel en noemen biologische landbouw te pretentieus. Het probleem is dat bovengenoemde auteurs de biologische landbouw aspect per aspect aan- pakken en niet als een geheel. De kracht van biologische landbouw zit echter precies in het feit dat de productiewijze het niet-contextuele, puntsgewijze denken overstijgt. Een ander niet onbelangrijk argument is de potentiële rol die biologische landbouw kan spelen in de ontwikkeling van het platteland. Pretentieus of niet, meestal wordt ervan uitgegaan dat biologische landbouw een tweele- dige rol kan vervullen (Europese Commissie, 2004): mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 13
  • 14.
    – Biologische landbouwis een methode om voedsel te produceren waarvoor een speci- fieke markt bestaat en dat een deel van de consumenten bereid is te kopen, ondanks de hogere prijs. Vanuit dat oogpunt zou men kunnen stellen dat biologische landbouw gefinancierd moet worden door de consumenten die de voordelen ervan erkennen en dat de ontwikkeling van de markt overgelaten zou moeten worden aan de markt- mechanismen. Veel tegenstanders van biologische landbouw gaan ervan uit dat biolo- gische landbouw nooit uit de nichemarkt zal groeien door de weerstand van de consu- ment om een meerprijs te betalen. Maar waarom wordt die hogere prijs dan toch betaald? – Anderzijds noemt men biologische landbouw vaak een leverancier van publieke goe- deren: milieuvriendelijkheid, sociale voordelen, pluspunten voor de publieke gezond- heid, de plattelandsontwikkeling en het dierenwelzijn. De nadruk ligt hier op de manier waarop de biologische landbouwer het land beheert. De publieke goederen die zo geleverd worden, kunnen door publieke gelden gefinancierd worden. Vanuit dat oogpunt zal de ontwikkeling van biologische landbouw een politieke keuze zijn, voornamelijk gesteund vanuit milieupolitieke basis. Beide uitgangspunten dragen bij tot het inkomen van de landbouwer, terwijl de econo- mische mogelijkheden van de actoren verderop in de voedingsketen voornamelijk gedic- teerd worden door het marktmechanisme. De ontwikkeling van biologische landbouw zal uiteindelijk vanuit die beide benaderingen onderbouwd moeten worden. Een struc- turele ondersteuning op lange termijn voor de levering van publieke goederen kan de sector doen groeien. Tegelijk is de ontwikkeling van een stabiele markt nodig, opdat de biologische sector niet volledig afhankelijk zou blijven van publieke ondersteuning. Die visie rechtvaardigt het overheidsingrijpen en diepgaander onderzoek. Ten minste twee concrete argumenten kunnen hierbij extra worden aangehaald: Ten eerste biedt biologische landbouw door haar omvattende karakter een referentie voor de landbouwontwikkeling. Vaak begaat men de fout biologische landbouw als ver- vanger van ‘gangbare’ landbouw te zien. Biologische landbouw en gangbare landbouw worden dan als opponenten tegen elkaar uitgespeeld, wat al te vaak tot polarisatie geleid heeft. Biologische landbouw moet veeleer gezien worden als het bredere kader waarin bepaalde duurzame productietechnieken kunnen gedijen. Ervoor zorgen dat dit vergelij- kingskader een voldoende kritische massa krijgt, is een uitdaging voor overheid en onderzoek. Ten tweede blijven maatschappelijke verzuchtingen zich vertalen in politieke doelstel- lingen, zowel op Europees als op regionaal vlak. Sinds de hervormingen van het gemeen- schappelijke landbouwbeleid in 1992 is steun aan de biologische landbouw voorzien, 14 inleiding
  • 15.
    maar ook daarnablijft biologische landbouw op de politieke agenda staan. Sinds 1999 wordt biologische landbouw erkend als een mogelijke bijdrage tot de strategie van de Europese Commissie om tot milieu-integratie en duurzame ontwikkeling binnen het algemene landbouwbeleid te komen. Het uitgangspunt hier is dat landbouwers die dien- sten leveren die verdergaan dan de referentieniveaus van goede landbouwpraktijken, hiervoor beloond mogen worden. Eind 2004 keurde de Raad van Landbouwministers het Europese actieplan voor biologisch voedsel en biologische landbouw goed. Op Vlaams niveau blijft de doelstelling van 10% biologisch landbouwareaal tegen 2010 over- eind. Ook werden de krachtlijnen van het tweede Vlaamse actieplan voor biologische landbouw herbevestigd. Hierin wordt een sterk stimuleringsbeleid gevoerd met onder andere de hervormde hectarepremie, de focus op keten- en marktontwikkeling en duide- lijke communicatie over de meerwaarden van de biologische teeltmethode naar de sector en het grote publiek. Vanuit de algemene landbouwpolitiek is men de weg ingeslagen kwaliteit te belonen eerder dan kwantiteit, en de stimuleringspolitiek ten voordele van de biologische sector en andere milieuvriendelijke landbouwmethodes past hier perfect in. Het blijft dus menens voor het beleid. Toch gaan stemmen op om het geweer van schouder te veranderen. De vraag is hoe? Hiermee komen we tot de eigenlijke doelstelling van het boek: welke factoren zijn deter- minerend voor een omschakeling naar biologische landbouwmethodes, en hoe kunnen we ermee omgaan teneinde het resultaat te verbeteren? 3. Doelstelling boek De terugblik op de evolutie van biolandbouw verraadt een spanningsveld. Enerzijds is er een groot voluntarisme om bio te promoten, de hemel in te prijzen, als voorbeeld te stel- len, anderzijds komt de ontwikkeling niet van de grond, althans niet in onze contreien. Dat spanningsveld roept een aantal vragen op: – Ligt het aan de boer of zijn omgeving? – Is de innovatie te complex, te radicaal? – Is de markt voldoende gestructureerd, competitief? – Wordt er wel meer mee verdiend? – Of is de toekomst nog te onzeker? – Hebben we wel op de juiste manier naar biolandbouw gekeken? – En worden vanuit het beleid de juiste prikkels gegeven? De kerndoelstelling van het boek bestaat erin de remmende en de stimulerende factoren van de huidige biologische landbouwontwikkeling te analyseren vanuit een sociaal- mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 15
  • 16.
    wetenschappelijk oogpunt. Hetboek bundelt bijdragen die een bepaald socio-econo- misch aspect of een omgevingsfactor van de omschakeling diepgaander onderzoeken. Het accent ligt op de socio-economische invalshoek, niet op de technisch-agronomische kant. Deze zeer brede vraagstelling wordt als een drieluik georganiseerd, vandaar ook de drie ‘m’-trefwoorden in de titel: mens, markt en mogelijkheden. Een grondige studie van die drie aandachtsgebieden zou moeten toelaten het beleid doelmatiger te sturen en de sec- tor te helpen om zich verder te ontwikkelen. Naast deze inleiding bestaat het boek uit 10 hoofdstukken, te groeperen in vijf delen. Het eerste deel betreft twee hoofdstukken met een eerder inleidend doel, namelijk een alge- mene beschrijving van de biologische productiewijze en de ontwikkeling ervan. De drie volgende delen behandelen de belangrijkste aandachtspunten in het socio-economisch onderzoek: de mens, de markt en de mogelijkheden. Ten slotte worden conclusies getrokken uit het onderzoek. Hierbij werd gekozen een praktijkgerichte aanpak en bijdragen uit het veld. 4. Van principes naar normen en daadwerkelijke ontwikkeling Het boek mikt op een doelpubliek dat op de hoogte is van een aantal basisprincipes in de biologische landbouw. Voor de lezer die minder op de hoogte is, beginnen we met een beknopte weergave van de basisprincipes en van de huidige ontwikkeling. Waar staat biologische landbouw voor? Hoe worden die principes concreet gemaakt en hoe heeft de sector zich in België ontwikkeld? Er zijn twee hoofdstukken voorzien met een eerder inleidend, kennismakend karakter. Het doel ervan is om de lezer vertrouwd te maken met biologische landbouw. Hierbij wordt aangetoond dat biologische landbouw een holistische benadering veron- derstelt, dat wil zeggen dat het ‘in zijn geheel’ bekeken moet worden. In het eerste hoofd- stuk wordt een algemeen beeld geschetst van biologische landbouw, vertrekkende van de algemene principes, te vertalen in concrete uitgangspunten en normeringen. De auteurs vertrekken van een algemeen filosofisch kader en schetsen de grote principiële lijnen van biologische landbouw. Die principes toetsen zij aan de maatschappelijke rol van landbouw in het algemeen en van biolandbouw in het bijzonder. Vervolgens worden de principes vertaald in concrete uitgangpunten en teeltprincipes. Hieruit volgt een agro- ecologische meerwaarde van de biologische productiemethode, die zich vooral toont in het gemengde bedrijf. Ten slotte worden de normering en het garantiemechanisme aan de hand van controle en certificering behandeld. 16 inleiding
  • 17.
    Het tweede hoofdstuktekent de recente evolutie in België. Dat beperkt zich niet tot een ongenuanceerde opsomming van cijfers. De evolutieschets omvat tevens de institutio- nele ontwikkeling: hoe slaagt de sector erin om zich te organiseren met betrekking tot controle, normering, markt en kennisdiffusie? Die evolutieschets moet al toelaten om een aantal belangrijke knelpunten en hun mogelijke verklarende factoren aan te geven. Zo wordt een deel van de opgang van biologische landbouw toegeschreven aan de extra aandacht voor voedselveiligheid na de dioxinecrisis. De evolutieschets is kritisch genoeg om de wetenschappelijke nieuwsgierigheid los te weken. Welke factoren verklaren de vastgestelde evoluties? Die vragen loodsen ons verder doorheen het boek. 5. De mens achter en tegenover de omschakeling Een eerste belangrijk aandachtspunt is de mens: de landbouwer die achter de omschake- ling staat. Hij of zij neemt uiteindelijk de beslissing om biologische producten voort te brengen. Maar ook de mens die tegen de omschakeling is: de producent die eerder nega- tief staat en beslist om niet om te schakelen. En ten slotte de burger die duurzame pro- ductie verwacht en uiteindelijk al of niet de producten zal kopen. Het boek is in hoofd- zaak gericht op de producent, maar een aantal consumentenbelangen komen onder het aandachtspunt ‘markt’ aan bod. Er werd voor gekozen de landbouwers zelf aan het woord te laten. Via persoonlijke enquêtes werd aan biologische en gangbare landbou- wers gevraagd hun visie op en ervaring met biologische landbouw weer te geven. Hierbij gaat het vooral om de persoonlijke zienswijze van de biologische of gangbare landbou- wer op biologische landbouw en niet noodzakelijk om de werkelijke situatie. Die percep- tie van de werkelijkheid is meestal meer bepalend voor het al dan niet omschakelen dan de werkelijkheid zelf. In hoofdstuk drie wordt het omschakelen naar biologische landbouw geanalyseerd met behulp van een theoretisch denkkader waarbij ervan wordt uitgegaan dat al dan niet omschakelen naar biologische landbouw geen plotse beslissing is maar een gefaseerd proces. Het keuzeproces bestaat uit verschillende fasen waarin de landbouwers informa- tie verzamelen. In de loop van het proces beslist de biologische landbouwer te kiezen voor biologische productiemethodes, de gangbare landbouwer verkiest dat niet te doen. Veel gangbare landbouwers zijn nog niet aan dat proces begonnen en hebben dus ook nog niet bewust over een omschakeling van hun bedrijf nagedacht. Een deel van de gang- bare landbouwers zal dit nog wel doen, anderen zullen nooit tot een omschakeling naar biologische landbouwmethodes komen. Hoofdstuk vier gaat dieper in op factoren die bepalend zijn voor de uiteindelijke beslis- sing van de landbouwers. Centraal hierbij staat de landbouwer, zijn bedrijf en zijn omge- mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 17
  • 18.
    ving. Er wordtgezocht naar onderliggende factoren die kunnen verklaren waarom som- mige landbouwers de omschakeling naar biologische landbouw maken en waarom andere weigerachtig blijven. Ten slotte wordt in hoofdstuk vijf ingegaan op bestaande verschillen binnen de populatie van de biologische landbouwers en wordt erop gewezen dat dé gemiddelde biologische landbouwer niet bestaat. Binnen de biologische landbouwerspopulatie bestaan diverse groepen, elk met hun eigen moeilijkheden en toekomstverwachtingen. Het ontstaan van die groepen is voor een deel te verklaren door verschillen in reactie op het beleid. Onaf- hankelijk van de groep waartoe de biologische landbouwers behoren, werden tot slot een aantal aandachtspunten opgetekend die belangrijk zijn voor de verdere ontwikkeling van de biologische sector. Die aandachtspunten samen met de bevindingen uit de vorige hoofdstukken vormen de basis voor de volgende hoofdstukken van het boek. De centrale vraag blijft: is biologische landbouw een economisch leefbaar alternatief voor de gang- bare landbouwmethodes? Een goede afzet met mogelijkheid tot het realiseren van een meerprijs enerzijds en bedrijfsontwikkelingsmogelijkheden met zicht op meerinkomen anderzijds, beide zaken zullen hierin een belangrijke rol spelen. 6. Het consumentengedrag en de marktomgeving De omgeving van de landbouwer achter de omschakeling is het volgende aandachtspunt. Diverse omgevingsstimuli en knelpunten wegen sterk door op de beslissing tot omscha- kelen. Dat gaat van stimulerende of afremmende druk vanuit de familiale en professio- nele omgeving, over het bestaan van een institutioneel apparaat dat ondersteunt, tot het koopgedrag van de consument en het bestaan van een transparant afzetsysteem. Het vol- gende luik van het boek, met de hoofdstukken zes tot en met acht, concentreert zich op de marktomgeving. Belangrijke vragen die daarbij opkomen zijn: kunnen de producen- ten een afzet met meerwaarde realiseren? Zijn de afzetstructuren voldoende voorhan- den? Is de consument bereid om een meerprijs te betalen? Zijn productie en afzet voldoende efficiënt om de producten competitief aan te bieden? Hoe de afzetkanalen gestructureerd zijn en hoe de bioproducten hun weg naar de consu- ment vinden, wordt in hoofdstuk zes kwantitatief onderbouwd met cijfers over omzet, aantal marktdeelnemers en aandeel van de biologische producten in de consumptie. De aard en het belang van de afzetorganisatie is sterk verschillend naargelang van de biopro- ductgroep (zuivel, vlees, eieren, brood, fruit of groenten) en het type afzetkanaal (de korte keten met hoeveverkoop en versmarkt versus de lange keten met speciaalzaak en grootwarenhuis). Het hoofdstuk besteedt tevens aandacht aan het consumentengedrag: 18 inleiding
  • 19.
    wat zijn dedrijfveren om bio te kopen en wat is het profiel van de verbruiker? Door ana- lyse van consumentengegevens wordt de invloed van socio-demografische factoren op het koopgedrag ingeschat. Dat moet toelaten om proactief de markt beter te structure- ren. Vooral de relatie tussen het koopgedrag en het type afzetkanaal kan hierbij de nodige input leveren. Dat er nog een gevoelige verbeteringsmarge zit op de marktomgeving is een algemene vaststelling. Hoofdstuk zeven gaat nader in op knelpunten zoals kleinschaligheid, gebrekkige transparantie en versnippering. Dat zijn de oorzaken van een zwakke concur- rentiepositie en een netto-import van bioproducten op de Vlaamse markt. Een concur- rentiemonitor op basis van de perceptie van diverse sectorspelers moet toelaten om de oorzaken van de zwakke concurrentiepositie op te sporen. De vaststellingen uit de con- currentiemonitor worden verder uitgewerkt in een SWOT-analyse (analyse van sterkten, zwakten, kansen en bedreigingen), gebaseerd op enquêtegegevens, diepte-interviews met marktspelers en relevante literatuurgegevens. Uiteindelijk vertaalt het marktgebeuren zich in een prijssignaal. Hoofdstuk acht verge- lijkt de prijzen van biologische en gangbare producten. Hogere prijzen voor bioproduc- ten zijn een mes dat aan twee kanten snijdt: enerzijds bieden ze compensatie voor de hogere productiekosten, anderzijds vormen ze een rem op het aankoopgedrag van de consument. De hogere prijs voor de consument betekent daarenboven niet altijd een hogere prijs ‘af-boerderij’. Het hoofdstuk besteedt dan ook de nodige aandacht aan de prijsopbouw binnen de keten en aan mechanismen om het prijsverschil tussen bio en niet-bio binnen de perken te houden. 7. Economische mogelijkheden: onbegrepen of geïdealiseerd? Het laatste onderdeel is gericht op een factor die in alle beslissingen in minder of hogere mate meespeelt, namelijk de portemonnee. Wordt de landbouwer er financieel beter van als hij de stap naar biologische landbouw waagt? Intuïtieve (of liever voluntaristische?) antwoorden liggen ver uiteen: van een inkomensderving door de talrijke extra beperkin- gen tot een interessant alternatief. Biologische landbouw beschouwt men nog te veel als de beperkende versie van de con- ventionele landbouw (Oude Lansink et al., 2002). Met het oog op het onderbouwen van de subsidiemaatregelen vertrokken de eerste berekeningen (Lauwers, 1999) steevast van be- staande productieplannen met bijkomende beperkingen. Subsidies waren er om het verlies te compenseren dat te wijten was aan die beperkingen. Hierdoor ontstond de hardnekkige mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 19
  • 20.
    negatieve zienswijze datbiologische landbouw per definitie met inkomensverlies gepaard gaat. Om op de vraag bovenaan deze sectie te kunnen antwoorden, zijn in theorie meerdere onderzoeksbenaderingen mogelijk, onder meer: – het vergelijken van het bedrijf voor en na de omschakeling; – het vergelijken van vergelijkbare gangbare en biologische bedrijven; – het vergelijken van gangbare en biologische bedrijven die eenzelfde ontstaansgeschie- denis hebben. Elk van die methoden heeft troeven en tekortkomingen. Een belangrijke beperking van alle benaderingen samen, is echter de beschikbaarheid van voldoende basisgegevens die voor de wetenschappelijke betrouwbaarheid van het onderzoek moeten zorgen. In hoofdstuk negen wordt dat gebrek aan vergelijkbare basisgegevens opgevangen met een normatief wiskundig model, een model dat toont wat het bedrijfsresultaat ‘zou moe- ten zijn’ van een gangbaar bedrijf na omschakeling. De gebudgetteerde, nieuwe inko- menstoestand van het bedrijf wordt vergeleken met die van de uitgangssituatie. Maar ook die werkwijze heeft beperkingen. De belangrijkste beperking is dat het model een geïdealiseerde toestand weergeeft. Daardoor laat die werkwijze niet toe om een uitspraak te doen over de vergelijking tussen dé gangbare en biologische landbouw. Hiervoor zou je ook de gangbare landbouw van een geïdealiseerde toestand moeten voorzien. De vraag wordt dan echter: welke optimalisatie kan men binnen de gangbare landbouw simule- ren, als die optimalisatie vergelijkbaar moet zijn met een omschakeling naar biologische landbouw? In het onderzoek worden verschillende modelvarianten voorzien, hierbij wordt telkens een ander deel van de hypothetische werkelijkheid blootgelegd. Door die verschillen in de modelsimulaties wordt duidelijk wat het kost om met een starre bril naar de omscha- keling te kijken. Of omgekeerd, wat het kan opbrengen om flexibeler met de omschake- ling om te gaan. De modelbenadering laat toe om verschillen in omschakelingspotentie tussen bedrijfstypes en een aantal determinerende factoren in beeld te brengen. Om de inzichten te verruimen, worden de modellen in het laatste hoofdstuk gebruikt in een scenario-onderzoek. Die scenario’s onderscheiden optimistische en pessimistische inschattingen van de omgevingsfactoren. De scenarioanalyse laat aldus toe om de omschakelingspotentie te koppelen aan minder geïdealiseerde omschakelingsvoorwaar- den. Hierdoor zijn ook ‘robuustere’ inschattingen van de economische omschakelings- potentie te bereiken: blijven de ingeschatte mogelijkheden overeind bij minder gunstige omgevingsfactoren? Bovendien maakt zo een scenarioanalyse het mogelijk om de om- schakeling naar biologische bedrijfsvoering te vergelijken met veranderingsprocessen 20 inleiding
  • 21.
    die voor eengedeelte, maar niet volledig in de biologische richting gaan, bijvoorbeeld een verbetering van de bedrijfsvoering zonder de meerprijzen voor input en output. 8. Wat vangen we er mee aan? Tot wetenschappelijke conclusies komen is één zaak, uiteindelijk moeten praktijk en beleid de nodige aanknopingspunten vinden om de ontwikkeling te ondersteunen. We kozen ervoor om mensen uit de praktijk de conclusies te laten trekken. Die praktijkge- richte toetsing biedt een meerwaarde aan het wetenschappelijke onderzoek. Zo kunnen de determinerende omschakelingsfactoren terug samengevat worden in een omschake- lingskans die in grote lijnen overeenstemt met de waarnemingen in het veld. De weten- schappelijke uitdaging bestaat erin om die synthese verder te verfijnen en het gewicht van afzonderlijke factoren (lees: aanknopingspunten voor het beleid of verbeterpunten voor de sector) beter in beeld te brengen. Uiteraard streeft dit boek naar een aantal concrete aanbevelingen. Hierbij moeten we goed beseffen dat biologische landbouw vooral een algemeen ontwikkelingskader biedt. Dat kader laat toe te zoeken naar oplossingen binnen de biologische landbouw zelf, maar die oplossingen kunnen ook als voorbeeld dienen voor meer duurzame productie in de gangbare landbouw. Biologische landbouw kan dus als een soort testlaboratorium gezien worden voor nieuwigheden die ook in de gangbare landbouw doorsijpelen. Tevens biedt het een diagnose van wat verkeerd kan lopen, wanneer nieuwe productie- vormen of sterk van de gangbare productie afwijkende systemen ingang moeten vinden. mens, markt en mogelijkheden als drieluik van ontwikkeling 21
  • 23.
    H O OF D S T U K 1 : V O O R W A A R D E N V A N D E B I O L O G I S C H E T E E L T : N O R M E N A F G E L E I D V A N I D E A L E N Erik Krosenbrink & Wim Govaerts “De manier waarop we dingen doen, vertelt ons veel over hoe wij zelf zijn, hoe we onszelf zien of zouden willen zien. Immers, dat wij allemaal moeten eten om in leven te blijven, staat vast, maar per individu verschillen onze tafelmanieren; we kunnen met mes en vork eten of met onze handen, we kunnen een boer onbeleefd vinden of juist een blijk van waar- dering. Ook wát we eten, valt onder de richtlijnen die we voor ons handelen ontwerpen. We kunnen kiezen voor vegetarische voeding of vlees op ons menu zetten. We kunnen kie- zen voor bespoten of onbespoten groente, voor frieten of salade. Normen zijn van idealen afgeleide richtlijnen voor ons eigen gedrag en dat van een ander. Het zijn hulpjes bij het verwerkelijken van idealen. In de norm is het ideaal afgedaald tot de nuchterheid van het dagelijks leven. Soms verstart zij tot een conventie of, erger, tot een dwangbuis. Normen kunnen dus een leeg bestaan gaan leiden wanneer de oorspronkelijke idealen er niet meer in te herkennen zijn. In dat geval worden we geleefd door de regels die we niet vanuit ons hart hebben gekozen. Het gevaar is, dat we denken zonder normen te kunnen leven. Dit is een illusie, omdat normen een verbinding met onze idealen geven. Een leven zonder normen is een leven zonder toekomst. Onze tijd vraagt dus om het zoeken naar nieuwe oriëntatiepunten.” Manfred van Doorn (uit:Karma als kans, zingeving en koersbepaling in het dagelijks leven) Vanuit die visie van Manfred van Doorn, een gerenommeerde psychotherapeut, willen we in dit hoofdstuk de voorwaarden van de biologische teelt benaderen, van de intenties tot de productieregels en de controle. De agro-ecologische ideaalsituatie zo concreet mogelijk maken, daar gaat het om in de biologische landbouw. De bioregelgeving, de controle, de keurmerken, de biobeweging – kortweg de biocratie – zijn middelen om dat proces zo goed mogelijk te sturen. Natuurlijk leven er ook verschillende idealen in de biobeweging. Jarenlang hebben voorvechters van de
  • 24.
    sector rond detafel gezeten om over normen te praten, soms met ellenlange discussies. Maar samenwerking op basis van de grootste gemene deler heeft tot nog toe geen windeie- ren gelegd. Dat de biologische productie uiteindelijk in een publieke wetgeving is ingebed betekent een maatschappelijke plaats en erkenning van de voortrekkersrol. 1.1. Intenties, uitgangspunten en richtlijnen De maatschappelijke rol van de (bio)landbouw Land- en tuinbouwers zijn in feite managers van levenskrachten. Iedereen heeft belang bij een correcte uitvoering van hun werk. Vandaag staat de landbouw maatschappelijk onder druk. Producenten die kiezen voor kwaliteit, hebben echter toekomst. Niet enkel de kwaliteit van het eindproduct, ook de kwaliteit van het productieproces hoort daarbij. Dit is waar het allemaal om begonnen is: de consument een smakelijk, gezond en milieu- en diervriendelijk product aanbieden. Die uitdaging van duurzame productie biedt volop kansen. Vooruitziende boeren en tuinders oriënteren zich op die mogelijkhe- den en maken dikwijls ingrijpende keuzes. Een aantal ondernemers gaat de uitdaging van de biologische landbouw aan. Men ziet biologische landbouw nog vaak als kleinschalig, weinig rendabel en enigszins oubollig. Niets is minder waar. Net zo goed kan de biosector beschouwd worden als toonaan- gevend in de ontwikkeling van de landbouw. De jongste jaren waren het vooral zogenoemde voorhoedebedrijven die omschakelden, doorgaans goed gestructureerde, veeleer grote landbouwbedrijven met goed opgeleide bedrijfsleiders. Zij hadden naast persoonlijke doel- stellingen ook een maatschappelijke functie te vervullen en die bestond erin de aanvaard- baarheid van de biologische teeltmethode te vergroten. Zij zijn in dat opzet geslaagd. Onder- tussen bekijken tal van bedrijven de voorhoede met argusogen en vaak nemen zij methodes van de biologische teelt over. Die technieken gebruiken ze ter verbetering van hun techni- sche, economische en milieuprestaties. De verbeterde technische en economische prestaties staan hierbij centraal, de milieu- en landschapseffecten zijn mooi meegenomen. Opmerke- lijk is de bereidheid van telers om milieu- en landschapsvriendelijk te boeren wanneer dat gepaard gaat met een betere technische en economische bedrijfsvoering. In het verleden heerste nochtans veel weerstand tegen die doelstelling, omdat ze opgelegd werd en vaak ook kostenverhogend werkte. Zo kreeg de biologische sector er een opdracht bij: ontwikkelingslaboratorium voor de gangbare landbouw. Wellicht is die laatste functie al even belangrijk als de bediening van de nichemarkt, die onmiskenbaar bestaat voor biologische producten. 24 hoofdstuk 1
  • 25.
    Wat is demeerwaarde van de biologische productiemethode? Het gaat niet alleen om het weglaten van kunstmest en chemische bestrijdingsmidde- len. Biologische landbouw is een landbouwmethode die veel aandacht heeft voor de sa- menhang en het evenwicht binnen het agro-ecosysteem. Het behoud van de bodem- vruchtbaarheid en het milieu staat centraal. Een ruimere vruchtwisseling, gebruik van groenbemesters en organische bemesting zijn typische kenmerken. De onkruidbestrij- ding gebeurt voornamelijk mechanisch of thermisch. In de veeteelt ligt de nadruk op dierenwelzijn, preventieve gezondheidszorg en biologisch geteeld veevoeder. Sleutel- woorden bij de bedrijfsvoering zijn bodemvruchtbaarheid, preventie, dierenwelzijn en natuurlijk evenwicht. Dat leidt onmiskenbaar tot een aantal potentiële voordelen voor het agrarische productie- milieu. Met grondverbonden mestbeheer zijn mestoverschotten per definitie onmogelijk. Efficiëntere omgang met stikstof maakt dat de EU-nitraatrichtlijn vlot gehaald wordt. Brede aandacht voor dierenwelzijn zit ingebakken in de bedrijfsfilosofie en de toepassing van genetisch gemodificeerde organismen wordt overbodig geacht. Diversificatie van het land- schap door ruimere teeltrotaties en respect voor natuur zijn een logisch gevolg. Daarnaast kan men spreken van een sociale meerwaarde. De verkorte afstand tussen con- sument en producent vermijdt vervreemding. Een grondverbonden productie resulteert in minder import van nutriënten en verstoort de Noord-Zuidrelaties niet. Gezien de milieu- vriendelijkheid van de teeltmethode is de kostprijs eerlijker, met minder bijkomende milieukosten voor de gemeenschap. Bovendien biedt biologische landbouw meer werkgele- genheid en kansen voor plattelandsontwikkeling. Uitgangspunten van de biologische landbouw Het hoofdaccent van biologische landbouw ligt op de begrippen vitaliteit en duurzaam- heid. De biolandbouw wil voldoen aan de normen die onze toekomstige samenleving waarschijnlijk zal stellen aan productkwaliteit, milieu, dierenwelzijn, economie en arbeidsomstandigheden. Biologische landbouw is dan ook gebaseerd op een aantal basisprincipes welke leiden tot een holistische omgang met het agro-ecosysteem. Die laat zich het best weerspiegelen in het gemengde landbouwbedrijf. Basisprincipes Een van de basisprincipes is de productie van voedingsmiddelen die voedingsfysiologisch hoogwaardig zijn, in een voldoende hoeveelheid, zonder residu’s van stoffen die de gezond- heid van mens en dier kunnen schaden. Vaak gaat het zelfs verder dan die negatieve benade- voorwaarden van de biologische teelt 25
  • 26.
    ring en zijnde voedingsproducten rijker aan bepaalde voedingsstoffen. Zo bevat melk van koeien die een grasklaverrijk rantsoen krijgen, hoge gehalten aan onverzadigde vetten. Omdat de teeltmethode geen synthetische chemische kunstmest toestaat, wordt ook het behoud of herstel van een optimale bodemvruchtbaarheid noodzakelijk geacht om tot goede technische en economische prestaties te komen. Vlinderbloemigen kunnen voldoende stik- stof fixeren, zodat stikstofrijke kunstmest overbodig wordt. Zo krijgt men een verduurza- ming van de productiviteit en vaak leidt dat tot verhoging van het organische stofgehalte in de bodem. Zorg voor natuur en landschap zijn inherent aan de biologische teeltmethode. Biotelers zien natuurgebieden niet als onproductief, maar als veelsoortig grasland dat de gezondheid van koeien in de droogstand ten goede komt. Bovendien zijn droge natuurgebieden vaak een welkome bron van microbieel leven dat de basis vormt van een gezonde bedrijfsvoering, zowel op niveau van dier, plant als bodem. Teeltafwisseling, streven naar grondverbonden dierlijke productie en de bijbehorende teeltplanning op basis van de eiwit- en energiebehoef- ten van de dieren leveren een gevarieerd landschap. Kleine landschapselementen zorgen vaak voor ecologisch evenwicht inzake flora en fauna op het bedrijf. Een minimaal gebruik van eindige grondstoffen staat centraal in het streven naar een auto- nome bedrijfsvoering. Een bedrijfsstructuur met zoveel mogelijk gesloten kringlopen moet leiden tot ruime efficiëntie, bijvoorbeeld op het gebied van mineralenbenutting. Het behoud van de genetische diversiteit is belangrijk om op verschillende bodems en in verschillende omstandigheden met aangepast genetisch materiaal te kunnen werken. Gene- tische modificatie is overbodig wanneer de soortenrijkheid van de natuur gebruikt wordt om onder diverse omstandigheden op zoek te gaan naar een hoge productie. Handelingen vermijden die het milieu belasten, is vanzelfsprekend voor een teeltmethode die haar productiviteit laat afhangen van het agro-ecologische evenwicht. Landbouwhuisdieren, tot slot, worden zo gehouden dat ze hun soorteigen gedragingen kunnen uiten. Bij veevoeding gaat men uit van de kracht van het verteringsapparaat van de dieren. Herkauwers bijvoorbeeld geeft men ruwvoeders om optimaal gebruik te kunnen maken van hun herkauwcapaciteit, in plaats van ze met voer voor eenmagigen naar topprestaties te drijven. De holistische omgang met het agro-ecosysteem De biologische landbouw vertrekt van een holistische benadering van de levensproces- sen. Daaruit volgt een andere omgang met het agro-ecosysteem. De levensprocessen in 26 hoofdstuk 1
  • 27.
    de bodem zijnin belangrijke mate verantwoordelijk voor de algemene bodemvrucht- baarheid. Een divers bodemleven speelt een grote rol in de plantenvoeding en de tot- standkoming van een gunstige bodemstructuur. Bouwplan en bemesting dienen de wer- king van het bodemleven te optimaliseren met het oog een gezonde ontwikkeling van de gewassen. De biologische teler respecteert hierbij zoveel mogelijk de bodemecologie. De bemesting gebeurt met organische middelen, mest en/of plantenresten, waardoor stofkringlopen gesloten worden. In het landbouwsysteem zijn twee kringlopen te her- kennen waarin opbouw, afbraak en mineralisatie plaatsvinden. De eerste kringloop van de plantaardige productie gaat via veevoer en dier naar de bodem en dan weer terug naar de plantaardige productie. De tweede kringloop van de plantaardige productie gaat via gewasresten en composthoop of rechtstreeks naar de bodem en keert zo weer naar de plantaardige productie terug. Op een bedrijf zonder vee heeft enkel de tweede kringloop plaats, terwijl men op een gemengd bedrijf beide kringlopen kan terugvinden. Weerspiegeling in het gemengde bedrijf Die andere omgang met het agro-ecosysteem laat zich vertalen in het gemengde bedrijfs- type, in de biologische landbouw de bedrijfsvorm bij uitstek. De mineralenkringloop wordt zoveel mogelijk gesloten gehouden. Dat wil zeggen dat er steeds een sluitende relatie bestaat tussen enerzijds de voederbehoefte en anderzijds de mestproductie. Het gesloten bedrijf is minder afhankelijk van buitenaf en is maximaal zelfvoorzienend wat veevoeders en mest betreft. Indien dat niet op één bedrijf te realiseren is, kunnen een aantal bedrijven regionaal als een gesloten bedrijf functioneren. Ten opzichte van het ontmengde bedrijfstype biedt het gemengde bedrijf heel wat voor- delen, zowel energetisch en milieukundig als landbouwkundig. Uit het energetisch oog- punt is een gemengd bedrijf zeer efficiënt. Er wordt niet veel getransporteerd, mest en veevoer leggen maar een kleine afstand af. Milieukundig heeft een gemengd bedrijf meer mogelijkheden om doelmatig om te springen met mineralen. Bovendien is de bio- logische veehouderij grondverbonden. De totale veebezetting mag slechts 2 grootvee- eenheden (GVE) per hectare bedragen. Meer mag ook, maar in geval van overschrijding moet het mestoverschot op (gecontroleerde) biologische percelen afgezet worden. Door die grondverbondenheid ontstaat er geen overproductie van mest. Ook louter landbouwkundig heeft een gemengd bedrijf voordelen in vergelijking met een ontmengd akkerbouw- of veeteeltbedrijf. De gewasresten uit de akkerbouw/groente- tak van het bedrijf kunnen vervoederd worden aan het vee. De afbraak of vertering in een koe gaat sneller dan de afbraak in een composthoop of bodem. Composteren duurt al gauw zes maanden, terwijl een koe slechts twee dagen nodig heeft voor de vertering. De dieren produceren hoogwaardige mest die optimaal kan benut worden in het bemes- voorwaarden van de biologische teelt 27
  • 28.
    tingsplan. Het veegeeft de boer de mogelijkheid de vruchtwisseling met vlinderbloemi- gen voor ruwvoeder te verruimen. De voordelen van een ruimere vruchtwisseling uiten zich in minder ziekten en plagen. Door een maximale benutting van het zelfregulerende vermogen van het landbouweco- systeem slaagt de biologische landbouwer erin te telen met respect voor mens, dier, gewas en cultuurland en dat op een economisch rendabele wijze. Deze principes en richtlijnen vormen de grondslag voor normering en regelgeving. 1.2. Productieregels en normen Productieregels en normen zijn nodig om ondubbelzinnig vast te leggen wanneer een landbouwproduct biologisch is. De termen ‘bio’ of ‘biologisch’ zijn beschermde begrip- pen. Niet iedereen kan die benamingen zomaar gebruiken. Wil een teler als biologisch producent erkend worden, dan moet hij voldoen aan de productieregels zoals vastgelegd in de EU-wetgeving 2092/91 en moet de teler op die normen gecontroleerd worden. Bovendien is hij verplicht de controle te laten uitvoeren door een erkend controleorga- nisme. In deze sectie worden de productieregels en normen als rechtstreeks gevolg van de prin- cipes behandeld. Sectie 3 gaat over de wetgeving en controle nodig om die normen ook te staven en een garantie te bieden aan de consument. Gedetailleerde informatie over de normen is terug te vinden in de Biotheek (www.bio- theek.be / 078-151 152). Biologische plantaardige productie De omschakelingsperiode Vooraleer de teler een product van zijn gronden biologisch mag noemen, moet hij een omschakelingsperiode doorlopen. Binnen die periode dient de teler zich al te houden aan de geldende wetgeving, maar hij mag zijn producten nog niet biologisch noemen. De omschakelingsperiode voor plantaardige producten is vastgelegd op twee jaar plus een groeiseizoen van de betreffende teelt. Voor doorlevende teelten geldt een omschake- lingsperiode van drie jaar. De producten die één jaar na het starten van de biologische productie geoogst worden, mag de teler wel verkopen als geproduceerd tijdens de omschakeling naar de biologische landbouw. 28 hoofdstuk 1
  • 29.
    Inputgebruik en productie Hetzaad- en plantgoed moet van biologische herkomst zijn. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan nog een ontheffing worden verkregen. Genetisch gemodificeerde organis- men en/of daarvan afgeleide producten zijn verboden, met uitzondering van geneesmid- delen voor diergeneeskundig gebruik. Om een eventuele verwisseling van beide produc- ten onmogelijk te maken, mag dezelfde soort niet zowel biologisch als gangbaar geteeld worden. De biologische producten moeten op de juiste manier geëtiketteerd en verpakt worden om de traceerbaarheid te garanderen. De voor gangbare landbouw belangrijke inputs zoals bemesting en gewasbescherming worden hieronder meer in detail behandeld. Bemesting De teler streeft naar een gezonde bodem met groenbemesters, meerjarige vruchtwisse- ling en organisch materiaal, zonder gebruik van kunstmeststoffen. Enkel welbepaalde meststoffen en bodemverbeteraars die op een positieve lijst staan, zijn toegelaten. Bovendien mag slechts 170 kg stikstof afkomstig uit dierlijke mest per hectare en per jaar toegediend worden. Gewasbescherming Parasieten, ziekten en onkruid moeten worden bestreden met geschikte rassen, mecha- nische teeltmaatregelen, natuurlijke vijanden en thermische onkruidbestrijding, zonder gebruik van synthetische gewasbeschermingsmiddelen. Ook hier mogen enkel midde- len gebruikt worden die op een positieve lijst staan. In tabel 1.1 worden de verschillen tussen biologische en gangbare teeltmethodes ter ver- duidelijking nog even op een rijtje gezet. voorwaarden van de biologische teelt 29
  • 30.
    Tabel 1.1. Vergelijkingteeltmethodes biologische en gangbare landbouw Biologisch Gangbaar Bemesting – organische bemesting is het belangrijkste middel om de planten te voeden – minerale bemesting is het belangrijkste middel om de plant te voeden – planten worden vooral via het bodemleven gevoed – planten worden overwegend rechtstreeks gevoed – de humusvoorraad in stand houden is uiterst belangrijk – humusvoorziening is van belang, maar wordt vaak verwaarloosd – veel gebruik van compost en groenbemesters – weinig gebruik van compost, weinig groenbemesting – matig gebruik van natuurlijke en niet- chemisch bewerkte minerale meststoffen – intensief gebruik van minerale meststoffen, veelal ingrijpend bewerkte natuurproducten samengesteld uit chemisch bereide stoffen. – gebruik van snel opneembare meststoffen verboden – gebruik van snel opneembare meststoffen is de regel – overbemesting is niet toegestaan – bemesting vaak toegepast om maximale opbrengsten te verkrijgen Grondbewerking – de bodemlagen niet nodeloos omwoelen – met de gelaagdheid van de bodem wordt minder rekening gehouden Gewasbescherming – nadruk op gezond uitgangsmateriaal, verzorgde en geschikte grond – gericht op symptoombestrijding – nadruk op preventieve maatregelen, zoals doorgedreven vruchtwisseling, rassenkeuze met het oog op resistentie – overwegend bespuitingen, zowel ter preventie als ter bestrijding – stimuleren van natuurlijke vijanden – er wordt weinig rekening gehouden met natuurlijke vijanden – gebruikte gewasbeschermingsmiddelen moeten van natuurlijke oorsprong, veilig en milieuvriendelijk zijn – de meeste gewasbeschermingsmiddelen zijn chemisch-synthetisch, veilig tot heel onveilig en schadelijk voor het milieu – onkruidbestrijding overwegend mechanisch – onkruidbestrijding overwegend chemisch Genetisch gewijzigde organismen (ggo’s) – bewuste keuze om geen ggo’s te gebruiken – gebruik van ggo’s indien ze door de overheid toegelaten zijn 30 hoofdstuk 1
  • 31.
    Biologische dierlijke productie Deomschakelingsperiode Ook een dier of een dierlijk product mag pas biologisch genoemd worden, als de teler een omschakelingsperiode doorlopen heeft. Binnen die periode dient hij zich al te hou- den aan de geldende wetgeving, maar hij mag zijn producten niet biologisch noemen. Algemeen is de omschakelingsduur twee jaar voor runderen en zes maanden voor varkens en kippen. Veebezetting en het vermijden van overbemesting De biologische veehouderij is principieel grondgebonden. De maximale veebezetting is op 2 GVE/ha (grootvee-eenheden per hectare) vastgesteld. In de biologische landbouw wordt aangenomen dat 2 GVE 170 kg stikstof (N) produceren per jaar. De totale hoeveel- heid mest die per bedrijf wordt gebruikt, mag niet meer bedragen dan 170 kg stikstof per jaar per hectare cultuurgrond. Indien nodig moet de totale veebezetting verlaagd worden om te voorkomen dat die grens wordt overschreden. Mestoverschotten zijn aldus uitge- sloten. Tabel 1.2 geeft per diersoort een overzicht van het aantal dieren dat overeenstemt met 2 GVE of 170kg stikstof per jaar. Tabel 1.2. Aantal dieren dat overeenstemt met 2 GVE of 170 kg stikstof/jaar en waar- voor dus 1 ha grond (die bovendien onder controle moet staan voor de biolo- gische teelt!) beschikbaar moet zijn Paardachtigen ouder dan zes maanden 2 Vrouwelijke fokkonijnen 100 Mestkalveren 5 Ooien 13,3 Andere runderachtigen < 1 jaar 5 Geiten 13,3 Mannelijke runderachtigen 1-2 jaar 3,3 Fokzeugen 6,5 Vrouwelijke runderachtigen 1-2 jaar 3,3 Biggen 74 Mannelijke runderachtigen > 2 jaar 2 Mestvarkens 14 Fokvaarzen 2,5 Andere varkens 14 Mestvaarzen 2,5 Slachtkippen 580 Melkkoeien 2 Leghennen 230 Uitstootkoeien 2 Poeljen tussen 3 dagen en 18 weken 580 Andere koeien 2,5 Met het oog op het uitrijden van mestoverschotten mogen biologische landbouwbedrijven samenwerkingsregelingen treffen met andere biologische bedrijven. De maximumgrens van 170 kg stikstof per hectare cultuurgrond die per jaar van mest afkomstig is, wordt dan berekend op basis van alle bij een dergelijke samenwerking betrokken biologische percelen. voorwaarden van de biologische teelt 31
  • 32.
    Huisvesting en uitloop Dehuisvestingsomstandigheden voor dieren moeten aan de biologische en ethologische behoeften van de dieren aangepast zijn, bijvoorbeeld de met het gedrag samenhangende behoefte aan bewegingsvrijheid en comfort. De dieren moeten gemakkelijk toegang hebben tot voeder- en drenkplaatsen. De isolatie, de verwarming en de ventilatie van het gebouw moeten de luchtcirculatie, het stofgehalte, de temperatuur, de relatieve lucht- vochtigheid en de gasconcentratie beperken tot een niveau dat voor de dieren niet scha- delijk is. Natuurlijke ventilatie en daglicht moeten ruimschoots in het gebouw kunnen komen. Tabel 1.3. Minimumoppervlakte van de binnen- en buitenruimten en andere kenmer- ken van de huisvesting voor vee Binnenruimte Buitenruimte voor de dieren beschikbare netto-oppervlakte bewegingsruimte, behalve weidegrond Levend gewicht (kg) m 2 /dier m 2 /dier Fok- en mestrunderen tot 100 1,5 1,1 en paardachtigen tot 200 2,5 1,9 tot 350 4 3 meer dan 350 5 en minstens 1m 2 /100kg 3,7 en minstens 0,75m 2 /100kg Melkkoeien 6 4,5 Fokstieren 10 30 Schapen en geiten 1,5 per schaap/geit en 2,5 per schaap/geit en 0,35 per lam/jong 0,5 per lam/jong Zogende zeugen met biggen tot 40 dagen oud 7,5per zeug 2,5 per zeug Mestvarkens tot 50 0,8 0,6 tot 85 1,1 0,8 tot 110 1,3 1 Biggen > 40 dagen en tot 30kg 0,6 0,4 Fokvarkens 2,5 per zeug 1,9 per zeug 6,0 per beer 8 per beer Afhankelijk van de plaatselijke weersomstandigheden en het betrokken ras, moeten bui- tenruimten, bewegingsruimten of uitlopen in de openlucht voldoende beschutting bie- 32 hoofdstuk 1
  • 33.
    den tegen regen,wind, zon en extreme temperaturen. Er zijn minimumoppervlakten vastgelegd voor de huisvestingsruimten binnen en de bewegingsruimten buiten en dat voor verschillende soorten en categorieën van dieren, rekening houdend met hun gewicht en leeftijd. Die waarden zijn te vinden in tabel 1.3. Veevoeding Het vee moet gevoederd worden met biologische voeders. Die zijn bij voorkeur afkom- stig van het eigen bedrijf, maar kunnen ook bij erkende voederhandelaren of bij een col- lega-biolandbouwer aangekocht worden. Die voeders houden rekening met de voedings- behoeften van de dieren in de verschillende ontwikkelingsfasen, zodat de nadruk komt te liggen op een kwaliteitsproductie in plaats van op een maximale productie. De teeltsys- temen voor herbivoren steunen op een maximaal gebruik van weidegronden naargelang van de beschikbaarheid tijdens de verschillende perioden van het jaar. Mestmethoden zijn toegestaan voorzover die in alle stadia van het teeltproces omkeerbaar zijn. Dwang- voeding is verboden. Tot 24 augustus 2005 is er nog een beperkte hoeveelheid gangbaar voeder toegelaten. Voor herbivoren is die hoeveelheid beperkt tot 15% aan droge stof per dier en per dag. Op jaarbasis ligt de bovengrens op 10%. Voor niet-herbivoren is er een limiet van 20% droge stof per dier en per dag. Enkel de volgende voeders komen hiervoor in aanmerking: tar- wegluten, maïsgluten, moutkiemen, bierbostel, getoaste sojabonen, lijnzaad, lijnzaad- schilfers, aardappeleiwit, voederbiet, melasse als bindmiddel in mengvoeders, zeewier en niet geraffineerde levertraan. Andere producten mogen alleen gebruikt worden indien ze gecertificeerd ‘biologisch’ of ‘in omschakeling’ zijn. Luzerne staat bijvoorbeeld niet in de opsomming en mag bijgevolg alleen gebruikt worden indien ze gecertificeerd ‘biologisch’ of ‘in omschakeling’ is. Het binnenbrengen van gangbare dierenvoeders in de biologische productieketen mag uitsluitend onder de vorm van enkelvoudige ingre- diënten, tenzij aangekocht bij een aan de controle onderworpen voederleverancier. Gemiddeld mag maximaal 30% van het voederrantsoen bestaan uit omschakelingsvoe- ders aangekocht buiten het bedrijf. Dat aandeel mag oplopen tot 60% indien de omscha- kelingsvoeders afkomstig zijn van het eigen bedrijf. Alle zoogdieren moeten gedurende een minimumperiode met natuurlijke melk worden gevoed. Kalveren krijgen natuurlijke melk, bij voorkeur moedermelk. De periode be- draagt drie maanden voor runderen en paarden en veertig dagen voor varkens. Ten minste 60% van de droge stof van het dagrantsoen dient uit ruwvoer, vers of gedroogd voer of kuilvoer te bestaan. Voor dieren in de zuivelproductie kan de contro- leautoriteit of de controle-instantie echter bij het begin van de lactatie een verlaging tot 50% toestaan gedurende een maximale periode van drie maanden. voorwaarden van de biologische teelt 33
  • 34.
    Aankoop dieren enveehouderijpraktijken Het houden van biologische en gangbare dieren van dezelfde diersoort is niet toegelaten. Dieren aankopen kan alleen als ze afkomstig zijn van een biologisch bedrijf. Ter aanvul- ling van de natuurlijke aanwas en voor de vernieuwing van het bestand, mag maximaal 10% van de aanwezige biologische veestapel bestaan uit gangbare vrouwelijke dieren die nog niet geworpen hebben. Preventieve maatregelen moeten de gezondheidstoestand van de veestapel bevorderen. Als desondanks een ziekte wordt vastgesteld bij een dier, moet het onmiddellijk behan- deld worden. Dat gebeurt bij voorkeur met homeopathische middelen, doch ook gang- bare geneesmiddelen op voorschrift van een dierenarts zijn toegelaten. Het gebruik van groei- of productiebevorderende stoffen, waaronder antibiotica en andere kunstmatige groeibevorderende hulpmiddelen, is verboden. Hetzelfde geldt voor hormonen of soortgelijke stoffen om de reproductie te regelen (bijvoorbeeld het opwekken of synchro- niseren van bronst) of voor andere doeleinden. Niettemin mogen hormonen bij een indi- vidueel dier worden toegediend bij wijze van therapeutische diergeneeskundige behan- deling. Het gebruik van rassen waarbij geboorteproblemen een keizersnede noodzakelijk ma- ken, moet vermeden worden. Een keizersnede is alleen toegelaten om het leven van een dier te redden of om lijden te voorkomen. Vijf jaar na het begin van de omschakeling moet het aantal natuurlijke geboorten bij dieren van het vleestype groter zijn dan 80% van het totale aantal geboorten dat jaar. Bovendien dient de richtlijn van minstens 30% natuurlijke geboorten al na drie jaar bereikt te worden. Bedrijven die voor 1 december 2004 aan de omschakeling begonnen, moeten 80% natuurlijke geboorten halen tegen 1 december 2009. Kunstmatige inseminatie en natuurlijke dekking zijn toegelaten. Em- bryotransplantatie echter niet. Andere ingrepen bij dieren zoals snavelkappen, onthoor- nen en castratie zijn aan strikte voorwaarden gebonden. Bij wijze van voorbeeld vergelijkt tabel 1.4 de biologische met gangbare melkveehoude- rij. De belangrijkste verschillen worden benadrukt. Voor de plantaardige productie op het melkveebedrijf gelden dezelfde verschillen als opgenomen in tabel 1.1. 34 hoofdstuk 1
  • 35.
    Tabel 1.4. Debelangrijkste verschillen tussen de gangbare en biologische melkveehou- derij Biologisch Gangbaar Bemesting – organisch + klavers, max. 170 kg N dierlijke mest – organisch + kunstmest Bouwplan – in functie van evenwichtig voerrantsoen. Voorkeur voor graansilage. – in functie van voedergrondstofprijs. Voorkeur voor maïssilage. Veebezetting – max 2 GVE/ha – geen beperkingen Huisvesting – los met ingestrooide ligplaatsen / 50% dichte vloer, verplichte weidegang – diverse systemen, zerograzing mogelijk Gezondheidszorg – homeopathische medicijnen, curatief op attest en dubbele wachttijd – preventief gebruik van medicijnen en wettelijke wachttijden Krachtvoer – biologische grondstoffen / minimaal 60% biologisch ruwvoer – onbeperkt Droogzetters – alleen selectief tot maximaal 10% van het aantal melkkoeien – standaard Opfok – kalveren met koemelk of biologische melkpoeder – kalveren met melkpoeder 1.3. Wetgeving, controle en certificering De voorbije jaren nam de vraag naar biologische producten voortdurend toe. Steeds meer consumenten kiezen voor producten die milieuvriendelijk zijn geteeld, met res- pect voor mens, plant en dier. Tegelijk stijgt bij die nieuwe gebruikers de behoefte naar informatie over de garantie van het bioproduct. Ze stellen zich vragen over de etikette- voorwaarden van de biologische teelt 35
  • 36.
    ring en dereglementering van biologische producten en over de degelijkheid van de controle. De wetgevende basis van de controle en certificering van biologische producten De regelgeving van de Europese Unie In alle Europese lidstaten moet de biologische productie minimum voldoen aan dezelfde Europese bepalingen. Voor alle plantaardige producten zoals granen, groenten en fruit is die EU-regelgeving van kracht sinds 1991 (EU-verordening 2092/91). De regelgeving behelst niet alleen de landbouwproductiemethode, maar ook voorschriften voor etikette- ring, verwerking en controle van de biologische producten. Bovendien worden rege- lingen voorzien voor het handelsverkeer binnen de Unie en de invoer uit landen buiten de EU. Sinds 1998 heeft Europa ook bioregels voor dierlijke productie zoals vlees, melk, eieren, honing. De hele voedselketen moet worden gecontroleerd: elke marktdeelnemer die biologische producten teelt, verwerkt of verhandelt – van boer over verwerker tot importeur – moet zich aanmelden en krijgt jaarlijks minimum één bezoek van een controleur. In sommige Europese lidstaten is het de overheid die controleert, zoals in Denemarken. Maar meest- al wordt de taak overgedragen aan onafhankelijke controleorganisaties die door de gewestelijke departementen van landbouw zijn erkend. In België zijn dat Blik en Eco- cert. De controleorganisaties moeten werken volgens een Europees kwaliteitssysteem en krijgen jaarlijks een inspectie of audit door het ministerie van Economische Zaken. De erkende controleorganisaties in België Integra bvba afdeling Blik heeft sinds 1988 ervaring in controle en certificering van de hele biologische productie: boeren, verwerkers en handel. In 2001 is Blik vzw een afdeling geworden van Integra bvba, een vennootschap die actief is in de controle van de land- en tuinbouw, de toeleveringsbedrijven aan de land- en tuinbouw en de voedselverwerkende bedrijven. De certificeringdomeinen gaan van biologische landbouw over onder andere geïntegreerde fruitproductie tot voedselveiligheid. Ecocert Belgium bvba werd in oktober 1991 opgericht door enkele landbouwingenieurs sa- men met de Franse controleorganisatie Ecocert. Ecocert maakt deel uit van een internatio- naal Ecocert-netwerk dat actief is in zowat alle werelddelen. Ecocert controleert alle stadia van de biologische productie, van de boerderij tot de kleinhandel. 36 hoofdstuk 1
  • 37.
    Tabel 1.5. Overzichtvan het aantal boeren, verwerkers, invoerders en verkooppunten onder controle bij Blik en Ecocert en het aantal uitgevoerde controles en ana- lyses in 2002 Blik/Ecocert 2002 Aantal bedrijven Aantal controles Aantal analyses Gecontroleerde boeren 718 1644 498 Verwerkers en invoerders 843 1767 866 Verkooppunten 84 199 35 De controleurs bezoeken op regelmatige basis de biologische landbouwbedrijven, verwer- kers, importeurs en verkooppunten voor grondige inspecties. Die inspecties verlopen vol- gens gestandaardiseerde procedures. Zo legt de wetgever aan de controleorganisaties op hoe vaak de marktdeelnemers moeten worden bezocht en hoeveel productstalen de controleurs moeten laten analyseren. Per 100 boeren worden minstens 150 controlebezoeken afgelegd. Voor verwerkers of importeurs zijn er per 100 adressen 175 controlebezoeken. Boeren en verwerkers krijgen allemaal minstens eens per jaar controle. Er zijn aangekondigde bezoe- ken en onverwachte controles. Minstens een op de twee bezoeken is onaangekondigd. Registratie en controle op land- en tuinbouwbedrijven Registratie Wie bij de controleorganisatie is aangesloten als landbouwer, dient voor de plantaardige productie jaarlijks een teeltplan bij te houden. Per perceel moeten teeltgegevens worden opgenomen over onder meer zaai- en plantgoed en geoogste hoeveelheden. Bij de aanvang van de controle zorgen de producent en de controle-instantie voor: – een volledige beschrijving van de (op)stallen, de percelen, de bewegingsruimten in de openlucht, de uitlopen in de openlucht enzovoort en eventueel ook van de ruimten voor de opslag, verpakking en verwerking van dieren en dierlijke producten, grond- stoffen en inputs; – een volledige beschrijving van de installaties voor de opslag van dierlijke mest; – een schema voor het uitrijden van die mest waarover met de controleorganisatie over- eenstemming is bereikt, samen met een volledige beschrijving van het areaal dat is bestemd voor plantaardige productie; – in voorkomend geval, de contractuele afspraken met andere landbouwers over het uit- rijden van mest; – een beheersplan voor de biologische veehouderij-eenheid (bijvoorbeeld beheer inzake voeding, voortplanting, gezondheid enzovoort); – de vaststelling van alle concrete maatregelen die op het veehouderijbedrijf moeten worden genomen om aan de biologische regelgeving te voldoen; voorwaarden van de biologische teelt 37
  • 38.
    Veehouders dienen veeboekenbij te houden die permanent op het adres van het bedrijf beschikbaar moeten zijn voor de controleorganisatie. Die bevatten een volledige registratie van hoe de veestapel of het bestand wordt beheerd. In die veeboeken worden de volgende gegevens vermeld: – Per soort, voor de dieren die op het bedrijf aankomen: herkomst en datum van aan- komst, omschakelingsperiode, identificatiemerk, diergeneeskundig dossier. – Voor dieren die het bedrijf verlaten: leeftijd, aantal, gewicht in geval van slachten, identificatiemerk en bestemming. – Gegevens omtrent eventuele verliezen aan dieren en de oorzaken daarvan. – Voor voeder: soort voeder, met inbegrip van voedingssupplementen, hoeveelheden in- grediënten in het rantsoen, perioden waarin de dieren toegang hebben tot de uitlopen, perioden van het overbrengen van de kudde naar andere weidegronden als er op dat punt restricties bestaan. – Voor ziektepreventie, behandelingen van ziekten en diergeneeskundige zorg: datum van behandeling, diagnose, aard van het middel waarmee het dier behandeld is, behandelingswijze, recepten van de dierenarts met motivering en vermelding van de wachttijden waarin de betreffende dierlijke producten niet in de handel mogen worden gebracht. Monsternemingen en analyses Bij alle biologische landbouwbedrijven met aardappelen, groenten en fruit wordt min- stens één staal per jaar geanalyseerd op de aanwezigheid van pesticiden en zware meta- len. Op akkerbouwbedrijven wordt bij minstens een op de drie bedrijven jaarlijks een proef genomen. Bij verwerkers en importeurs onderzoekt men eveneens een op de drie bedrijven. Elke verwerker van groenten en fruit krijgt jaarlijks controlebezoek. De controle betreft meestal een analyse op een groot aantal pesticiden via de GCMS-me- thode. GCMS staat voor gaschromatografie/massaspectrometrie en is een niet-kwantita- tieve methode die een breed spectrum van actieve stoffen opspoort. Als die methode de aanwezigheid van residuen aangeeft, wordt onmiddellijk daarop een kwantitatieve ana- lyse uitgevoerd om het gehalte te bepalen. Uniek tracé Vers geoogste producten moeten worden vervoerd in een gesloten verpakking – kratten bijvoorbeeld, of dozen en containers. Belangrijke gegevens zoals naam en adres van de producent reizen mee met die verpakkingen. Ook naam en/of codenummer van de con- troleorganisatie blijven zichtbaar op de kistkaart of de begeleidende documenten. Even- tuele opslag van biologische bulkproducten, in bijvoorbeeld graansilo’s, moet strikt gescheiden van de gangbare producten gebeuren. Dat geldt als biologische producten 38 hoofdstuk 1
  • 39.
    verder verwerkt wordenin een bedrijf dat ook nog gangbare voedingsmiddelen aflevert. Als biologische producten toch worden verwerkt in dezelfde ruimte of met dezelfde machines, moet die verwerking op een duidelijk ander moment gebeuren en moet het bedrijf de machines vooraf grondig reinigen. Registratie en controle in de keten De tussenhandel Op de weg van boer naar verkooppunt of verwerker passeert een vers product de gecon- troleerde tussenhandel. Hier zijn heel wat verschillende spelers op de markt, elk met een eigen rol: de veiling, verdelers, veehandelaars en traders. De veiling groepeert de producten van verschillende boeren, bepaalt de marktprijs en biedt de producten in een eigen verpakking aan. De afnemers zijn heel verscheiden: groothandels, exporteurs, restauranthouders, supermarkten en gespecialiseerde verkooppunten zoals na- tuurvoedingswinkels. De verdelers halen de verse producten rechtstreeks op bij de boer of kopen ze aan via de vei- ling. Als ze de biologische producten alleen in gesloten verpakkingen aankopen en ook zo verhandelen, staan de verdelers niet verplicht onder controle. Toch kiezen de meesten ervoor zich wel te laten controleren op basis van het Biogarantie®-lastenboek. Dan kunnen ze immers in hun prijslijst de biologische producten met het Biogarantie®-label aanduiden. De veehandelaars halen slachtklare dieren op bij de veeboer en brengen ze naar het slacht- huis. De karkassen worden vervolgens afgeleverd bij de vleesverwerker: de slagerij, of de vleeswarenfabrikant. Tijdens het hele traject blijft de herkomst van het biologische vlees te controleren aan de hand van de originele verkoopbon. De traders, ten slotte, verhandelen op de internationale markt grote partijen bulkproducten tussen aanbieders en afnemers, bijvoorbeeld tarwe of soja. Het vervoer van biologische producten moet altijd apart van gangbare producten gebeu- ren. Tijdens het vervoer blijft het product verplicht vergezeld van een origineel certificaat van een erkende controleorganisatie. Alle tussenhandelaars moeten de herkomst van hun bioproducten kunnen bewijzen aan de hand van kistkaarten, facturen of certifica- ten. De controleur gaat via een boekhoudkundig toezicht na of er niet meer producten zijn verkocht dan aangekocht. voorwaarden van de biologische teelt 39
  • 40.
    De import Wat numet de biologische producten die ingevoerd worden van buiten de EU? Volgens welke normen worden zij geproduceerd? Wie controleert die Boliviaanse graanboer op zijn akker, 3000 meter hoog in de Andes? Er zijn twee mogelijkheden. Een aantal landen hebben een EU-erkenning, omdat de biologische productie er volgens gelijkwaardige normen als de Europese gebeurt. Normen alleen zijn niet genoeg: ook de controle biedt garanties. Het toezicht in die landen verloopt eveneens volgens een gelijk- vormig kwaliteitssysteem als in de EU. Acht landen voldoen al aan de normen: Honga- rije, Tsjechië, Zwitserland, Israël, Argentinië, Nieuw-Zeeland, Australië en sinds kort ook Costa Rica. Hun gecontroleerde biologische producten kunnen zonder meer in de EU worden ingevoerd en als bio worden verhandeld. En wat als een importeur biologische prinsessenboontjes invoert uit een land dat die erkenning niet heeft, bijvoorbeeld uit Kenia? Dan moet hij een dossier indienen bij een Belgische controleorganisatie. Dat dossier bevat onder meer de normen van de biologi- sche productie in Kenia en een verklaring van de controlerende organisatie ter plaatse. Als het ministerie van Landbouw van het importland oordeelt dat de normen en de con- trole gelijkwaardig zijn aan de Europese reglementering, dan kunnen de prinsessenbo- nen overal in Europa als biologisch worden geïmporteerd en verdeeld. Voorwaarde is wel dat elke partij voorzien is van een origineel certificaat van herkomst. De verwerking Een verwerkt biologisch product zoals een pizza, brood, müsli of een vegetarisch slaatje bevat minstens 95% biologische ingrediënten. De overige 5% kunnen grondstoffen zijn die nog onvoldoende in bioversie beschikbaar zijn. Op het etiket van een verwerkt biolo- gisch product lees je bijvoorbeeld ‘biologische ketchup’ en de naam of het codenummer van de controleorganisatie. Een merk of productnaam mag alleen melding maken van bio, eco of organisch als het werkelijk om biologische en dus gecontroleerde producten gaat. De regelgeving is duidelijk omdat ze uitgaat van positieve lijsten. Met andere woorden: al- les is verboden, tenzij het een plaatsje verdient op die positieve lijst. Dat is typisch voor de biologische landbouw, in de gangbare regelgeving is het vaak net andersom. Nieuwe stoffen bijvoorbeeld, worden daar pas uitgesloten als ze afgewezen worden. De biolandbouw sluit per definitie uit en speelt dus op zeker met de positieve lijsten. Zo zijn er ook positieve lijsten van technische hulpstoffen die in de biologische productie mogen worden gebruikt: klonter- middelen voor de kaasbereiding bijvoorbeeld, of een veertigtal additieven overwegend van natuurlijke oorsprong. 40 hoofdstuk 1
  • 41.
    Biologische ingrediënten mogenin geen geval doorstraald zijn. Doorstraling is een tech- niek die vaak gebruikt wordt om ingrediënten langer houdbaar te maken. Voor biopro- ducten wordt die methode wegens niet natuurlijk geweerd. Marktdeelnemers die verse of gedroogde ingrediënten gebruiken om er een vegetarisch slaatje, een granenkoffie of een brood mee te maken, zijn verwerkers. Ook restaurant- houders en cateringbedrijven die maaltijden bereiden voor scholen en kantines, doen aan verwerking. Willen zij hun producten of schotels als biologisch verkopen, dan moet uit de receptuur blijken dat minstens 95% van de ingrediënten biologisch is. Zij moeten dat ook kunnen staven met aankoopfacturen en etiketten op de ingrediënten die zij in voorraad hebben. Loonwerkers zijn een aparte soort verwerkers die in opdracht van derden producten maken: ze verpakken koffie voor Oxfam-Wereldwinkels, groenten voor supermarkten, of vullen honing af voor de natuurvoedingswinkels. Zij moeten kunnen aantonen dat er in hun eind- producten evenveel biologische grondstoffen zitten als wat ze afnemen. En er is meer: ze moeten ook kunnen bewijzen dat de opslag en verwerking van de biologische grondstoffen gescheiden blijft van andere productie. Dat geldt zowel voor de plek als voor het moment. De verkooppunten Voor verkooppunten zoals natuurvoedingswinkels, boeren met thuisverkoop of een kraam op de markt regelt de Europese wetgeving weinig of niets. Daarom heeft Biogarantie® een eigen lastenboek voor verkooppunten die zich met biologische producten willen profileren. Ten minste brood, rijst, fruit en groenten moeten zij uitsluitend in bioversie aanbieden. Daarnaast kunnen ze zich nog engageren om zowat 25 andere productgroepen alleen als bio aan te bieden, bijvoorbeeld zuivel of deegwaren. De aangesloten winkels krijgen ongeveer twee keer per jaar onaangekondigd bezoek van een controleur. In 2003 hebben de eerste ver- kooppunten het Biogarantie®-charter ondertekend van het ‘100% bioverkooppunt’. Dat charter kiest ook voor duurzaamheid buiten de voedingssector, voor kleding bijvoorbeeld, of voor houten speelgoed. Supermarkten die dezelfde producten zowel in bio- als in gangbare versie naast elkaar te koop willen aanbieden, moeten de biologische producten apart verpakken of labelen. Zo wordt de consument niet misleid, wanneer de gangbare sla per vergissing in het schap van de biologische sla ligt. Ook supermarkten worden regelmatig steekproefsgewijs bezocht om na te gaan of alles correct is aangegeven. voorwaarden van de biologische teelt 41
  • 42.
    Enkele praktijkvoorbeeldenEnkele praktijkvoorbeelden Aardappelen Bijde aardappelteelt tracht de bioteler de belangrijkste plagen te voorkomen door allerlei preventieve maatregelen. Hij kiest voor aardappelrassen met een goede resistentie. Hij plant een gerichte vruchtwisseling in een rotatie van minstens een op de vier. De bemes- ting mag maximaal oplopen tot 170 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare. Tegen de aardappelziekte kan de bioboer voorlopig nog enkele koperverbindingen inzetten. Voor- lopig, want het gebruik van koper moet tegen 2005 afgenomen zijn tot 6 kg per hectare in plaats van 8 kg. Tijdens de bewaring mogen biologische aardappelen niet worden behandeld met chemisch-synthetische kiemremmers. De controle bij een aardappelboer gebeurt eerst boekhoudkundig. De aankoop van poot- goed, meststoffen en bestrijdingsmiddelen, maar ook het vruchtwisselingschema kijkt men na in de boeken. Verder gebeurt de controle in de praktijk, visueel op het veld. Daar gaat het om onkruidbeheer en beheersing van ziekten. Een derde luik gebeurt tijdens de opslag van de oogst. Elk jaar wordt er een staal genomen voor analyse in het labo. Dat wordt gescreend op een vrij groot aantal niet toegelaten pesticiden. Legkippen Voor legkippen mogen de aangekochte kuikens maximaal zes weken oud zijn. Dan kun- nen ze nog een slordige twaalf weken biologisch worden gevoerd voor ze aan de leg zijn. De pluimveehouder noteert elke dag de eierproductie. Zo kan die later worden vergele- ken met de verkoopcijfers. Ook de aangekochte hoeveelheid voeder is daarvoor belang- rijk. Biologische eieren worden soms door de pluimveehouder zelf verpakt in doosjes met een goede identificatie. In dat geval hoeft niet elk ei een label of een nummer te dra- gen. De meeste bio-eieren passeren echter een pakstation dat op elk ei een herkennings- nummer moet aanbrengen. Het pakstation zelf moet onder controle staan. Melk Een melkveebedrijf wordt in de regel pas na twee jaar gecontroleerde biologische bedrijfsvoering erkend als biologisch bedrijf. Intussen wordt de melk nog verkocht als gangbaar. Is de omschakelingsperiode eenmaal achter de rug, dan kan de melkveehou- der de melk als biologisch op de markt brengen. De melkveehouder kan lid worden van de coöperatie Biomelk Vlaanderen die een biolo- gische melkophaaldienst heeft opgezet. De opgehaalde hoeveelheden melk worden in een rijboek genoteerd samen met het adres, dag en uur van de ronde. De biomelk wordt ten slotte afgeleverd bij een melkverwerkend bedrijf. Als dat bedrijf ook gangbare melk verwerkt, moeten opslag en verwerking strikt gescheiden gebeuren. Afvulmachines en 42 hoofdstuk 1
  • 43.
    kaasinstallaties moeten zorgvuldigschoongemaakt zijn voor de bioproductie start. Met de controleorganisatie wordt een scheidingsprocedure afgesproken. De controle ver- loopt in twee stappen. De landbouwcontroleur onderzoekt het veeboek bij de boer en gaat (bijvoorbeeld bij de Sanitel-databank) na of er geen gangbare melkkoeien in de bio- logische veestapel zijn terechtgekomen. De verwerkingscontroleur checkt op zijn beurt de hoeveelheden geleverde melk en het rijboek bij de coöperatie en volgt de productie op bij de melkerij. Sancties en beroepsprocedure De meeste sancties hebben te maken met onnauwkeurige etikettering of met andere administratieve onvolkomenheden. De controleorganisaties formuleren een brief met opmerkingen. Die opmerkingen en waarschuwingen gaan meestal over veeleer kleine administratieve nalatigheden. De marktdeelnemers wordt dan verzocht een grotere nauwkeurigheid aan de dag te leggen. Als een marktdeelnemer zich niet houdt aan de vraag tot verbetering, volgt een waarschuwing en wordt er een verscherpte controle opge- legd. Escaleert de zaak verder, of worden er bijvoorbeeld nog meer residu’s van bestrijdings- middelen gevonden, dan wordt zo nodig de erkenning van een perceel, een product of van een heel bedrijf ingetrokken (zie tabel 1.6). Zware frauduleuze misdrijven worden uiteraard aan het gerecht overgemaakt voor vervolging. Tabel 1.6. Overzicht van sancties geformuleerd door Blik in 2002, aantal bedrijven Land- en tuinbouwers Verwerkers Verkooppunten Opmerking 88 391 92 Vraag om verbetering 160 157 9 Waarschuwing 39 38 3 Verscherpte controle 46 39 0 Intrekking erkenning lot 11 18 - Intrekking erkenning perceel 3 - - Intrekking erkenning product 4 2 - Intrekking erkenning bedrijf 0 0 0 Weigering certificering 11 1 - Indien de teler het oneens is met een uitspraak van het controleorganisme kan hij een beroepsprocedure starten (figuur 1.1). voorwaarden van de biologische teelt 43
  • 44.
    Figuur 1.1. Schemaberoepsprocedure bij Ecocert (Baert, 2003) 44 hoofdstuk 1 Zonder betwisting Gemotiveerde aanvraag van Ecocert tot het herzien van de beslissing Bevestiging van de uitspraak geno- men door het certificatieteam, op advies van de Raad van Advies Opstelling van de Kamer van Beroep Ontvangen van de aanvraag tot beroep OK Beroep Betwisting Bijeenkomst van het certificatieteam: → Beslissing tot zware sanctie: – opschorting van licentie – intrekken of weigering van certificaat Controle Voorleggen aan de Raad van Advies: Het dossier wordt anoniem voorgelegd Bevestiging van besluit→ Brief aan marktdeelnemers Eindresultaat Uitspraa Kamer van Beroep In geval van intrekking van licentie en/of certificaat is er mogelijkheid tot beroep bij het ministerie
  • 45.
    Hoe bioproducten herkennen:het Biogarantie®-keurmerk Volgens de Biobarometer, het jaarlijkse marktonderzoek van de VLAM, herkent 40% van de Vlaamse bevolking het Biogarantie®-keurmerk. Dat is niet mis. Maar waar staat Biogarantie® nu precies voor? Wie beheert het, wie bepaalt de normen, wie betaalt het toezicht, wie zorgt voor de promotie? Figuur 1.2. Herkenning van het Biogarantie®-keurmerk in België. Het dal in het jaar 2001 is te verklaren door een gewijzigde vraagstelling (INRA, 2002) Een stukje geschiedenis Biogarantie vzw bestaat sinds 1990 en beheerde het gelijknamige privé-keurmerk al voor de publieke wetgeving rond bio in voege trad. De biologische sector in België behoorde tot de voorlopers in Europa, omdat die op eigen initiatief voor het hele land een lastenboek met de basale productieregels opstelde. Labels als Demeter en Natur&Pro- gres werden een soort Biogarantie plus voor ‘die hard-bioassociaties’, overigens in goede overeenstemming. Vanaf 1992 wordt de EU-verordening gevolgd. De hoofdstukken over plantaardige pro- ductie in het lastenboek zijn aldus doorverwijzingen naar de wetgeving. Vanaf 1998 werd ook de dierlijke productie wettelijk geregeld. Ook dit hoofdstuk is vanaf dan een voorwaarden van de biologische teelt 45 0% 5% 10% 15% 20% 25% 30% 35% 40% 45% 50% 1998 1999 2000 2001 2002* totaal bioconsument *: enkel Vlaanderen in 2001 verwarring met AB Percentage
  • 46.
    integrale doorverwijzing naarde Belgische wetgeving. Die wetgeving is op een aantal punten strenger dan de EU-verordening. Bijvoorbeeld de lijst met toegelaten gangbare voedermiddelen is sterk ingekort. Opmerkelijk is bovendien dat het Biogarantie®-las- tenboek de wetgeving niet volgt voor een aantal details, zoals het gebruik van gelatine, nitraten/nitrieten en PVC bij verpakkingen. Vanaf 1998 bestaat het Biogarantie®-lastenboek dus vooral uit productienormen voor non-food zoals textiel, regels voor het merkgebruik, importcriteria en regels voor de ver- kooppunten. Keurmerk is communicatie Bij biologische producten vind je dikwijls een logo of label op het etiket dat aangeeft dat het product biologisch is geteeld. Die keurmerken zijn niet verplicht, maar voor de meeste consumenten zijn ze een duidelijk herkenningsteken. Zo spreekt het Belgische Biogarantie®-keurmerk voor zichzelf. In figuur 1.3 staan de meest voorkomende Euro- pese keurmerken afgebeeld. Tevens is aangegeven of het om een publiek dan wel een privaatrechtelijk keurmerk gaat. De meerwaarde van Biogarantie®-label is de communicatie met de consument: die moet een bioproduct vlot kunnen herkennen. Daarnaast heeft Biogarantie vzw nog de taak om te voorkomen dat het keurmerk misbruikt wordt en dat er aan normontwikke- ling wordt gedaan. Biogarantie® is nodig op het eind van de bioproductieketen, maar is het niet veel logischer om daarvoor een EU-label te gebruiken? Sinds 2004 bestaat er een EU-label, alleen kennen de mensen het nog niet. Bovendien is de uitwerking van dat label momenteel nog niet goed geregeld voor ingrediënten buiten de EU. In principe kan Biogarantie® op termijn verdwijnen wanneer het EU-label echt gebruikt en gepromoot wordt. Gebruik van Biogarantie in de praktijk Blik certificeert in België 4691 producten als biologisch, waarvan er 3427 het Biogaran- tie®-label dragen. Dat verschil heeft twee oorzaken: producenten en verwerkers hebben voor halffabrikaten geen Biogarantie®-label nodig. Halffabrikaten gaan niet recht- streeks naar de consument, dus volstaat een certificaat bio volgens de wetgeving. Melk- veehouders, varkenshouders, onderaannemers, loonwerkers, verdelers van bulk laten zich dan ook doorgaans niet certificeren voor het Biogarantie®-label. Daarnaast zijn er ook producten die expliciet voor export worden vervaardigd en dan komt er meestal een label van het betreffende land op. 46 hoofdstuk 1
  • 47.
    Figuur 1.3. Labels(privaat en publiek) voor de biologische productie in Europa Tabel 1.7. Aantal producenten, verwerkers en winkels gecertificeerd voor het Biogaran- tie®-label Aantal Gecertificeerd volgens wetgeving Gecertificeerd Biogarantie®-label Boeren en tuinders 282 109 Verwerkers 306 144 Winkels 0 (geen wetgeving) 49 voorwaarden van de biologische teelt 47 België (privaat) Denemarken (publiek) Duitsland (publiek) Nederland (publiek) Noorwegen (privaat) Oostenrijk (publiek) Zwitserland (privaat) Finland (publiek) Frankrijk (publiek) Spanje (publiek) Tsjechië (publiek) Zweden (privaat)
  • 48.
    Ondanks de EU-regelgevinggebruikt elke lidstaat een of meerdere biokeurmerken. Dat maakt het de certificeringorganisaties niet gemakkelijker en levert soms een pak extra werk op. Een voorbeeld is het lastenboek van het Britse Soil Association. Dat heeft zoveel supple- mentaire regels dat de controletijd en dus de kosten aanzienlijk stijgen. Marktprotectio- nisme houdt de diverse keurmerken vaak in stand. Biogarantie® heeft wat dat betreft een soepele regeling: alle buitenlandse producten die voldoen aan de EU-verordening kunnen een Biogarantie®-label krijgen, behalve als er gelatine of nitriet in zit. Voor de certificerende instanties zorgt die situatie enkel voor meer administratief werk. Keurmerkbeheer in een internationale context levert soms vreemde situaties op. Een voorbeeld van biologische melk: voederen van gangbare bietenpulp aan melkkoeien is volgens de EU-verordening toegestaan. In Nederland wordt de EU-verordening gevolgd. De bioboer net over de grens voert aan zijn koeien gangbare bietenpulp omdat dat de melkproductie efficiënter maakt en de kostprijs verlaagt. Die melk krijgt het Biogaran- tie®-keurmerk, omdat Biogarantie® bij import in België de plaatselijke regels erkent. De Belgische wetgeving is iets strenger in de zin dat bietenpulp niet gevoederd mag wor- den. In de biowinkel staan twee pakken melk van twee bekende Belgische merken naast elkaar, één met Belgische melk als grondstof en één met Nederlandse. Op beide pakken staat uiteraard het Biogarantie®-label. De herkomst van de melk staat niet vermeld, ver- der zijn er geen kwaliteitsverschillen zichtbaar. Het pak met Nederlandse melk is vijf eurocent goedkoper. Welke kiest u in dat geval? In feite concurreren de Belgische markt- deelnemers zichzelf uit de markt. Ze zijn eigenaar van het Biogarantie®-keurmerk dat in dit geval vooral de belangen van de concurrent dient. Het meest vrije systeem wordt tegenwoordig in Duitsland toegepast. Daar bestonden tot voor kort tal van keurmerken: BIOLAND, BIOPARK, NATURLAND, DEMETER, ... elk met hun eigen lastenboek waarin princiepkwesties het verschil uitmaakten. Landbouw- minister Künast maakte korte metten met dat onderscheid. Alle bioproducten die vol- doen aan de EU-verordening krijgen een Duits BIOzegel, ook de buitenlandse. Het kost de marktdeelnemer niets extra, ook de importeur/exporteur niet. Verdere ontwikkeling en verdediging van gezamenlijke belangen Waarom neemt de Belgische overheid het keurmerkbeheer van Biogarantie® niet over naar Duits model? De sector begeeft zich voorzichtig op die denkpiste, maar heeft tevens het hele systeem ontwikkeld. Er is dus enorm veel geïnvesteerd in Biogarantie® en men wil dat niet zomaar weggeven. Bovendien heeft de sector Biogarantie® nodig om de werking van de beroepsverenigingen te financieren. 48 hoofdstuk 1
  • 49.
    Bij het gebruikvan Biogarantie® is lidmaatschap verplicht en worden er royalty’s aange- rekend. Met dat geld worden de belangen van de marktdeelnemers verdedigd en wordt er publiciteitsmateriaal voor de winkels aangeboden en promotie gevoerd. Toch klagen marktdeelnemers vaak over de vele facturen die ze ontvangen voor het keur- merkgebruik. Integra moet betaald voor de controle, Probila voor het lidmaatschap, Bio- garantie vzw voor de royalty’s en het Vlaamse Centrum voor Agro- en visserijmarketing (VLAM) voor de marketing. De facturen voor de royalty’s en de VLAM-bijdrage zullen in de toekomst worden samengevoegd. Op dat vlak is er vooruitgang. De oplossing zal liggen in een vereenvoudigd en werkbaar systeem. Het certificeren van de term ‘biologisch’ gebeurt op basis van de wetgeving. De overheid beheert die wetge- ving, dus kan zij ook het best Biogarantie® beheren door het rechtstreeks te koppelen aan de wetgeving. Dat scheelt een hoop kosten voor de marktdeelnemers, maar natuur- lijk moet er dan wel eerst een alternatief worden uitgewerkt voor de financiering van de beroepsorganisaties. Wil Biogarantie® als een doos met inhoud duurzaam blijven bestaan, dan moet er een keuze worden gemaakt: ofwel 100% koppelen aan de wetgeving zonder meer, ofwel ont- wikkelen met serieuze inhoudelijke meerwaarde. Maar er is meer. Menigmaal klinkt er bezorgdheid over de uitholling van de wetgeving. Zodra multinationals geld aan bio gaan verdienen, zullen ze de drempel van de produc- tievoorwaarden willen verlagen. Daartegenover staat de tendens om de bestaande nor- men uit te breiden met sociale elementen. Zo wordt er gelobbyd voor het implementeren van FairTrade-elementen binnen bio. Die ontwikkeling wordt in België vooral warm gehouden door maatschappelijke sectororganisaties als VELT en Bond Beter Leefmilieu. Ook bij de internationale koepel IFOAM staat dat punt hoog op de agenda. voorwaarden van de biologische teelt 49
  • 51.
    H O OF D S T U K 2 : D E O N T W I K K E L I N G V A N D E B I O L O G I S C H E S E C T O R I N B E L G I Ë : G R O E I G E V O L G D D O O R S T A G N A T I E Lieve De Cock & Erik Krosenbrink De biologische sector in België heeft de laatste decennia, zoals in de meeste andere West- Europese landen, grote veranderingen ondergaan. Aanvankelijk een sociale beweging bui- ten de landbouw, is de biologische teelt uitgegroeid tot een erkende productiemethode bin- nen de landbouw. Die ontwikkeling ging gepaard met een geleidelijke professionalisering van de biologische sector. Het ontstaan van organisaties en instituten heeft de biologische sector in zijn ontwikkeling ondersteund en beïnvloed. Het succes van biologische land- bouw in een land wordt vaak verklaard aan de hand van continue initiatieven en aanpas- singen vanuit het beleid, de markt en andere spelers van de omgeving van de landbouwer. Anderzijds kunnen institutionele ontwikkelingen ook belemmerend werken voor een verdere ontwikkeling van de sector. De ontwikkeling van de biologische landbouw kan dus niet los worden gezien van de insti- tutionele, socio-economische en politieke scène waarin de landbouwer de beslissing neemt om al dan niet naar biologische productiemethodes over te schakelen. In het eerste deel van dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de historische en institutionele achter- grond waartegen de biologische sector zich in België heeft ontwikkeld. Het tweede deel bespreekt hoe de veranderingen in deze omgeving de groei van de biologische landbouw mogelijk hebben beïnvloed. 2.1. Biologische landbouw: een netwerk van organisaties en instituten De landbouwer opereert niet geïsoleerd, maar interageert met zijn omgeving. Die omge- ving kan onderverdeeld worden in drie domeinen: de landbouwersgemeenschap, de landbouwpolitiek en de markt waarvoor de landbouwer produceert. Ontwikkelingen bin- nen die domeinen beïnvloeden de beslissingen van de bedrijfsleiders. Hoe die domei- nen zich tot biologische landbouw verhouden, zal invloed hebben op de ontwikkeling
  • 52.
    van de biologischesector. Het ontstaan van nieuwe organisaties, de relaties tussen gang- bare en biologische instituten en de omschakeling naar biologische landbouw zullen erdoor bepaald worden. Figuur 2.1 geeft schematisch de bestaande relaties tussen de landbouwer en de verschillende domeinen weer, samen met de bepalende spelers. Bin- nen elk van deze domeinen wordt nagegaan hoe de biologische sector zich in België ontwikkeld heeft en welke instituten en organisaties hierbij een rol hebben gespeeld. Figuur 2.1. Onderlinge relaties tussen de landbouwer en zijn omgeving (naar Lyng- gaard, 2001) De biologische landbouw binnen de landbouwgemeenschap De biologische sector ontstond in België in de jaren zestig als kritiek op bestaande land- bouwmethodes die steeds sterker intensiveerden en steeds meer gebruik maakten van kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen. Een groot deel van de personen die zich in die vroege periode bezighielden met biologische landbouw, had geen praktische land- bouwervaring, maar beschikte over een goed sociaal netwerk en sterke ideologische motieven. Ze experimenteerden met nieuwe landbouwmethodes, ervan uitgaand dat het 52 hoofdstuk 2 STAAT MARKTGEMEENSCHAP INSTITUTIONELE OMGEVING VOEDINGS- MARKT Vraag/aanbod Verwerking Grootdistributie en kleinhandel Subsidie Certificering Wetgeving Landbouw- praktijk Landbouw- management en - economie LANDBOUWER LANDBOUW- GEMEENSCHAP LANDBOUW- POLITIEK
  • 53.
    gebruik van chemischegewasbeschermingsmiddelen en kunstmest een negatief effect heeft op de gezondheid van mens en dier en het milieu en dus verbannen moet worden. Natuurverenigingen, die een milieuvriendelijke productie centraal stellen, speelden een belangrijke rol in de biologische bewustwording. De eerste biologische producenten en consumenten groepeerden zich binnen organisa- ties als Natur & Progrès (1967, voornamelijk Wallonië) en Velt (Vereniging voor Ecologi- sche Leef- en Teeltwijze, 1974, voornamelijk Vlaanderen). Die verenigingen gingen zich later meer toespitsen op consumentenbelangen. De principes voor biologische land- bouw werden vastgelegd in officieuze lastenboeken. Slechts een beperkte groep van per- sonen was betrokken bij het formuleren en interpreteren van het vroege concept van bio- logische landbouw en slechts een beperkt aantal onder hen kwam van binnen de landbouwsector. In 1976 werd Crabe (Coopération Recherche Animation pour le Bra- bant Wallon de l’Est) opgericht als advies-, trainings- en inspectiedienst voor de biologi- sche productie, zij waren hoofdzakelijk actief in Wallonië. Begin jaren tachtig organiseerden de biologische landbouwers zich in de landbouwers- organisaties Belbior (Vlaamse beroepsvereniging van biologische boeren vzw, 1981) en Unab (Union Nationale des Agrobiologistes Belges, 1984). Belbior verdedigde de belan- gen in Vlaanderen, Unab in Wallonië. Natur et Progrès (in 1967), Velt (in 1974) en Bel- bior kenden hun eigen label toe aan biologische producten. In 1988 werden de labels van Belbior en Velt vervangen door het label van Biogarantie®. Met het oprichten van labels formaliseerde men de vroege principes van biologische landbouwmethodes in gestand- aardiseerde normen binnen de algemene landbouwproductie. Controleorganismes als Blik vzw (1987) en Ecocert Belgium bvba (1991) garandeerden de consument dat de pro- ductie volgens de biologische productiewijze verliep. De biologische sector begon zich duidelijk te onderscheiden van de gangbare en organiseerde zich in instituten met speci- fieke taken, als onderzoek, advies, controle en certificatie. Die formalisering werd door Michelsen et al. (2001) als een noodzakelijke basis gezien voor de verdere ontwikkeling van de sector. Het ontstaan van een Europese verordening EC 2092/91 stimuleerde de biologi- sche sector om zich verder te structureren. De bestaande standaarden werden omgezet in nationale productiestandaarden in overeenstemming met de Europese verordening. Ook kwam er een specifieke wetgeving voor het certificeren en labelen van biologische produc- ten. Hoewel de politieke erkenning van de biologische landbouwmethodes al van begin jaren negentig dateert, duurde het nog tot eind jaren negentig vooraleer ook de gangbare land- bouworganisaties de biologische landbouw als volwaardig alternatief voor de gangbare landbouwmethodes erkenden. Gangbare landbouworganisaties als VAC (Vlaams Agra- risch Centrum), ABS (Algemeen Boerensyndicaat) en Boerenbond stelden zich pas te- de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 53
  • 54.
    gen de eeuwwisselinganders op en begonnen initiatieven te nemen om de belangen van de biologische landbouwers binnen hun organisatie te verdedigen. De Boerenbond stelde in 1999 een consulent aan die zich voltijds bezighield met voorlichting en begelei- ding van biologische boeren. Sindsdien verleent de Boerenbond ook steun aan het biolo- gische onderzoekscentrum PCBT (Interprovinciaal Proefcentrum voor de Biologische Teelt vzw, Rumbeke). Sinds 2000 organiseert het ABS via zijn Nationaal Agrarisch Cen- trum vormingsactiviteiten over biologische landbouw. Het VAC verdedigde als een van de eerste een duurzame productie en toonde bijzonder veel aandacht voor de biologische landbouw. Heel wat biologische boeren zijn dan ook bij het VAC aangesloten (eigen waarneming). Vergeleken bij de Vlaamse gangbare landbouworganisaties, blijken de Waalse gangbare landbouworganisaties nog minder werk te maken van biologische landbouw. Zowel de FWA (Fédération Wallonne de l’Agriculture) als de AAB (Alliance Agricole Belge) verklaarden niet tegen de biologische productiewijze te zijn, maar ze nemen geen specifieke initiatieven om de sector te ondersteunen (Carels et al., 2001). De ontwikkeling van een sector gaat ook steeds gepaard met een grote vraag naar infor- matie en onderzoek. Het gebrek aan en de vraag naar informatie over biologische land- bouwmethodes leidden in 1993 tot het oprichten van BLIVO (Biologisch Landbouw- Instituut voor Voorlichting en Onderzoek vzw) en CARAB asbl (Centre d’Animation et de Recherche en Agriculture Biologique). Beiden zijn advies-, promotie-, en onderzoe- kinstellingen, die overeenkomstig de Europese verordening 2078 gefinancierd werden door het dan nog bestaande federale ministerie van Landbouw en Middenstand, Dienst Onderzoek en Ontwikkeling (DG6). In 1998 ontstonden het biologische onderzoekscen- trum PCBT in Vlaanderen en CEB (Centre technique pour le development de l’agri- culture et de l’horticulture biologique) in Wallonië, met financiële steun van het toenma- lige federale ministerie van Landbouw en Middenstand. Die centra leggen zich voornamelijk toe op praktijkgericht technisch onderzoek. Verder lopen aan een aantal onderzoeksinstellingen en universiteiten onderzoeksprojecten in verband met biologi- sche landbouw. Die projecten worden meestal gefinancierd met overheidsgeld. Vanaf 1999 ondernam BIOconsult beperkte initiatieven. BIOconsult is een adviesbu- reau voor bedrijfsontwikkeling in de biologische landbouw. Het werkt samen met BLIVO om de bedrijfsindividuele omschakeling te bevorderen en het gebruik van biolo- gische landbouwtechnieken in de gangbare landbouwproductie te illustreren en te sti- muleren. Die initiatieven kennen maar een gering succes. Biologische landbouwers wor- den door hun gangbare collega’s nog vaak als buitenstaanders binnen de landbouw beschouwd. Lynggaard (2001) en Michelsen et al. (2001) noemen de veelal competitieve relatie tussen de gangbare en biologische landbouwgemeenschap een belemmerende factor voor de ontwikkeling van de biologische sector in België. 54 hoofdstuk 2
  • 55.
    De mogelijkheden omspecifieke opleidingen te volgen, zijn in België nog steeds beperkt. Biologische landbouwers begeven zich voor informatie en opleiding vaak bui- ten de landsgrenzen. Sommige landbouwscholen zijn in Vlaanderen pas kortgeleden biologische lespakketten beginnen aanbieden. Sinds 1998 organiseert Landwijzer, een vormingsorganisatie in de Vlaamse biosector, een twee jaar durende professionele oplei- ding in biologische en biodynamische landbouw. Massa- en groepsvoorlichting wordt in Vlaanderen verstrekt door BLIVO; individueel bedrijfsadvies door BIOconsult, Belbior, VAC, BBconsult, PCBT, PCG (Provinciaal Centrum voor de Groenteteelt, Kruishoutem) en individuele Nederlandse adviseurs. Andere instellingen die instaan voor voorlichting binnen de biologische sector, zijn het POVLT (Provinciaal Onderzoeks- en Voorlich- tingscentrum voor Land- en Tuinbouw, Rumbeke) en het Koninklijk Opzoekingsstation van Gorsem (Sint-Truiden). In 2004 werd BLIVO gereorganiseerd en werden er een aantal taken overgedragen aan andere verenigingen binnen en buiten de biosector. BLIVO fungeert sindsdien als een ontwikkelingsplatform op het gebied van agro-ecolo- gische ontwikkeling. Het werkt nu ruimer dan voor biologische landbouw alleen en kreeg dan ook een nieuwe naam, Expertisecentrum agro-ecologische ontwikkeling. De biologische landbouw binnen het Belgische landbouwbeleid Eind jaren tachtig erkende het federale ministerie van Landbouw de biologische land- bouw officieel als een deel van de Belgische landbouw. Zoals de meeste andere Europese landen implementeerde ook België in 1993 de Europese verordening EC-2092/91 voor de biologische plantaardige productie in de nationale wetgeving. Aanvullend stelde Bel- gië eind 1998 ook de wetgeving voor biologische dierlijke productie op (KB-17/07/98 en 30/10/98), die aangepast werd aan de Europese verordening EC-1804/1999 in 2000. Dat ging tevens gepaard met de erkenning van Blik en Ecocert als officiële certificering- en controleorganisaties (KB 17/04/92). De overheid koos ervoor om in overeenstemming met de EU-reglementering biologi- sche landbouwers financieel te ondersteunen. Aanvankelijk gebeurde dat in het kader van de begeleidende maatregelen van de MacSharryhervormingen van het Europese landbouwbeleid in 1992. Later zijn die financiële steunmaatregelen opgenomen in het federale plattelandsontwikkelingsplan 2000-2006. Vanaf 1995, met terugwerkende kracht tot 1994, kreeg iedere professionele landbouwer die zich ertoe verbindt om vijf jaar te werken volgens de biologische productiemethodes, een teeltafhankelijke financië- le vergoeding. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt tussen de regio’s. Na die eerste periode van financiële tegemoetkoming (1994-1998) besliste de overheid de financiële ondersteuning van de biologische landbouw ook na vijf jaar verder te zetten. De uitvoe- ring hiervan liet op zich wachten tot juni 2000, waardoor heel wat onzekerheid binnen de biologische sector ontstond. de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 55
  • 56.
    Bij de regionaliseringvan het ministerie van Landbouw eind 2002 werd ook de uitbeta- ling van de subsidies voor biologische landbouw overgedragen naar de regio’s. Dat had als gevolg dat het Vlaamse en het Waalse Gewest voortaan hun eigen landbouwbeleid konden uitwerken. In 2003 werden de Vlaamse en Waalse biologische actieprogram- ma’s herbekeken en de subsidieniveaus aangepast. Vlaanderen verhoogde vooral de sub- sidies per hectare glasgroenten en introduceerde ook steun voor deeltijdse landbouwers. Ook in Wallonië werden de steunbedragen opgetrokken en afhankelijk gemaakt van de omgeschakelde oppervlakte. Zo ligt het subsidieniveau voor de eerste 32 omgeschakelde hectares weide hoger dan voor de volgende hectares. Zowel in Vlaanderen als in Wallo- nië kunnen landbouwers na vijf jaar steun voor een tweede cyclus van vijf jaar een verbintenis aangaan en steun ontvangen. Hoewel de subsidieregeling voor biologische landbouw tot 2002 federaal verliep, waren er ook tijdens deze periode in beide regio’s duidelijke verschillen in de promotie van bio- logische landbouw. In Vlaanderen werd vooral sinds het aantreden van een groene mini- ster van Landbouw en Milieu in 1999 biologische landbouw een van de propagandapun- ten binnen het beleid. Dat resulteerde in 2000 in een eerste actieplan, het Actieplan Biologische landbouw I, met als doel de omschakeling naar biologische landbouw in Vlaanderen aan te sporen. In dat document werden negentien actiepunten gedefinieerd die ertoe moesten bijdragen om de biologische oppervlakte tegen 2010 naar 10% van de landbouwoppervlakte in Vlaanderen te brengen. Zo schiet de overheid bij de omschake- ling tot 40% van het investeringbedrag toe en ondersteunt ook individueel bedrijfsad- vies. Verder wil het actieplan een netwerk van biologische demonstratiebedrijven, aan- dacht voor biologische landbouw in scholen en steun aan onderzoek. In 2002 groeide dat actieplan uit tot het Actieplan Biologische landbouw II. Die versie besteedt speciale aandacht aan het vermarkten en de promotie van biologische produc- ten. Twee bioketenmanagers kregen de opdracht om gedurende een periode van minstens drie jaar (2002-2004) een impuls te geven aan de samenwerking tussen de marktpartijen. Dat moest de productie en afzet van biologische producten in een stroom- versnelling brengen. Bij de regeringswissel in 2004 verliet de groene partij de Vlaamse regering, maar werden de krachtlijnen van het actieplan door de nieuwe Vlaamse minister van Landbouw bevestigd. In Wallonië kon de biologische landbouw al langer op een positieve houding van de over- heid rekenen dan in Vlaanderen. Het Waalse Gewest voorziet in een (beperkte) financië- le ondersteuning van biologische projecten. In 1999 richtte het toenmalige ministerie van Middenstand en Landbouw een speciaal opvolgingscomité op. Dat comité kreeg de volgende taken: het bijhouden van de initiatie- 56 hoofdstuk 2
  • 57.
    ven in debiologische landbouwsector, het organiseren van informatie-uitwisseling, het bewerkstelligen van de interactie tussen de gangbare en de biologische landbouw en het bevattelijk samenbrengen van de noden inzake onderzoek en ontwikkeling (Carels et al., 2001). Het overlegorgaan werd later gewestelijk voortgezet. In 2004 werd ook op Europees niveau een actieplan uitgewerkt, als reactie op de alge- mene stagnatie in de ontwikkeling van de biologische sector in de meeste landen van de Europese Unie. Biologische landbouw wordt binnen het Europese plattelandsbeleid gezien als vergelijkingsbasis voor een duurzamere productie binnen de landbouw. Door meer professionele kennisbehandeling, voorlichting aan consumenten en eenvormige normen en controle moet het actieplan de biologische sector in Europa een nieuwe impuls geven. De biologische landbouw binnen de voedingsmarkt Biologische producten worden traditioneel meer dan reguliere producten verhandeld via directe verkoop op het bedrijf, wekelijkse markten, abonnementsystemen en natuurvoe- dingswinkels. Het wederzijdse vertrouwen tussen producenten en consumenten speelt hierbij een cruciale rol. Oorspronkelijk verzekerde een gamma van kleine labels als Natur & Progrès, Velt, Belbior, Demeter, Bioland... het ecologische en natuurvriende- lijke karakter van de producten. In 1987 werden de logo’s van Velt en Belbior vervangen door het nationale privaatrechtelijke biologische label Biogarantie®. Zo een officiële erkenning was belangrijk voor het vertrouwen van de consument. Die wil een garantie voor de hogere prijs die hij moet betalen voor bioproducten. Het Biogarantie®-keur- merk geldt als belangrijkste herkenningsteken voor biologische producten. Dat label is echter niet verplicht. Blik en Ecocert controleren de producten met Biogarantie®-label. Producenten die produceren volgens de principes van de biologisch-dynamische landbouw gebruiken meestal het internationaal erkende Demeter-keurmerk dat al sinds 1928 bestaat. Sinds 2000 is ook op Europees niveau een keurmerk voor de identificatie van biologi- sche plantaardige en dierlijke productie beschikbaar (Verordening (EG) 331/2000). De meeste landen werken voorlopig echter nog steeds met hun eigen keurmerken. Het gebruik van een keurmerk is voor de landbouwers niet verplicht, maar verhoogt de her- kenbaarheid van de producten voor de consument. Dat is vooral belangrijk als de biologi- sche productieketen langer wordt en de oorspronkelijk sterke relatie tussen producent en consument verdwijnt. Vooral sinds de voedselcrisissen (BSE, dioxines, chloormequat, vogelpest, GGO’s, ...) op het einde van de jaren negentig erkent de consument dat de biologische landbouw meer de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 57
  • 58.
    voedselveiligheid en voedselkwaliteitbiedt en worden biologische producten als alterna- tief voor gangbare producten gezien. Dat leidde tot een graduele toename van de vraag naar biologische producten. Gestimuleerd door die stijgende vraag gingen meer en meer spelers op de voedingsmarkt interesse tonen. Verwerkers, distributeurs, importeurs, groot- en kleinhandel, steeds meer van die spelers worden actief binnen het biologische marktsegment. Die bedrijven zijn vooral gevestigd in Vlaanderen. De belangen van de bedrijven werkzaam in de verwerking en verdeling van producten van de biologische landbouw worden sinds 1984 verdedigd door Probila-Unitrab (Nationale beroepsvereni- ging van verwerkers en verdelers van de producten van de biologische landbouw). NAREDI (Federatie voor de handel en nijverheid in natuur-, reform-, en dieetwaren in België), opgericht in 1990, verdedigde de belangen van producenten, importeurs, groot- handelaars en de gespecialiseerde detailhandel in natuurproducten en besteedde even- eens veel aandacht aan de biologische productie. Onlangs zette NAREDI bewust een stap opzij om de verdediging van de biologische sector door andere bestaande instituten te laten gebeuren. De Belgische supermarkten, met Delhaize aan de kop, zijn de biologische markt zeer vroeg gaan invullen, in tegenstelling tot de rest van Europa. Hoewel lokale en gespeciali- seerde afzetkanalen belangrijk bleven, droegen vooral supermarkten bij tot de toene- mende groei van de verkoop van biologische producten in België. In 2003 werd meer dan de helft van de biologische voeding verkocht door supermarkten als Delhaize, GB en Colruyt. De distributie van biologische producten via die conventionele afzetkanalen maakte een ruimer publiek vertrouwd met biologische producten. Elk van de super- markten bood een zo volledig mogelijk gamma aan biologische producten aan onder een eigen huismerk. Delhaize en Colruyt gingen echter nog verder en richtten in 2001 de eerste supermarkten met uitsluitend biologische producten op: respectievelijk Bio- square in Ukkel en Bioplanet in Kortrijk. Terwijl de Colruyt-keten een tweede en een derde biologische supermarkt in Gent en in Dilbeek oprichtte, besloot Delhaize in 2003 zijn biologische supermarkt te sluiten en zich te concentreren op het aanbieden van biologische producten in zijn conventionele supermarkten. De toename in de vraag naar biologische producten bereikte haar hoogtepunt in 2001. Vergeleken met de vorige jaren bleef de conventionele sector in 2002 en 2003 gespaard van schandalen en crisissen, terwijl de biologische sector met het nitrofenschandaal in 2002 zijn eerste crisis kende. Door de algemene economische recessie in Europa werd het bovendien moeilijk extra consumenten te overtuigen om de over het algemeen duur- dere biologische producten te kopen. Dat resulteert in België in een markt voor biologi- sche producten die nog steeds gefocust is op een relatief beperkte groep consumenten. De vraag naar biologische producten overtreft in België echter nog steeds de nationale productie. Die productie neemt desondanks niet toe. De relatief kleine schaal van de bio- 58 hoofdstuk 2
  • 59.
    logische teelt ende achterblijvende toename van de nationale productie maken het de Belgische biologische boeren moeilijk om te concurreren met buitenlandse leveranciers. Door hun grotere schaal kunnen die laatsten beter voldoen aan de vraag van verwerkers en distributeurs naar grote hoeveelheden van uniforme kwaliteit en naar continuïteit. Om aan die behoefte te beantwoorden, richtte men coöperatieven en verdeelcentra op, als Biomarché (1987), Biofresh (1994), Atalanta (1997) en de veiling Brava (1994). De grote druk vanuit andere landen van de Europese Unie waar, door de snelle ontwikkeling van de biologische sector, overproductie voor sommige producten ontstaat, vertragen mee de ontwikkeling van de Belgische productie. Het is algemeen erkend dat het de biologische markt in België, ondanks alle inspanningen, ontbreekt aan een goed georga- niseerde structuur en dat bijkomende inspanningen nodig zijn om tot een betere samenwerking en organisatie van de biologische markt te komen. Samenwerking binnen het biolandschap In 1987 werden verschillende spelers binnen de biologische sector waaronder Belbior- Unab, Probila-Unitrab, Velt, Natur & Progrès, Bond Beter Leefmilieu (BBB), Inter Envi- ronnement wallonie (IEW), ... samengebracht binnen de organisatie Biogarantie die ook het Biogarantie®-label beheerde. De bedoeling was een koepelorganisatie voor de biolo- gische landbouw op te richten en zo de wensen van de verschillende spelers uit de biolo- gische sectoren beter op elkaar af te stemmen. Op initiatief van Biogarantie vzw werd in 1998 BioForum vzw gesticht, dat voortaan de taken in verband met overleg binnen de sector zou waarnemen. Hierdoor kon Biogarantie zich verder alleen concentreren op het beheer van het biologische label Biogarantie®. Van dan af fungeerde BioForum vzw als overlegplatform tussen de verschillende organisaties actief in de biologische sector en als belangrijke gesprekpartner bij het formuleren van standpunten en beleidsaspecten. BioForum vzw startte in 2001 met de Biotheek, het informatiecentrum voor biologische landbouw en voeding. De Biotheek verschaft informatie aan consumenten en aan alle spelers die op een professionele wijze bij de biologische sector betrokken zijn. In 2003 begon BioForum vzw met regionale kamers die uitgebouwd werden tot zelfstandige vzw’s: BioForum Vlaanderen vzw (figuur 2.2) en BioForum Wallonie vzw. BioForum Vlaanderen vzw nam het Biotheekproject over en breidde het uit. Om het algemene imago van de biologische landbouw te verbeteren, werd in 1997 in Vlaanderen en in 2001 in Wallonië een platform voor biologische landbouw opgericht. Hierbij betuigen verschillende maatschappelijke organisaties, milieuverenigingen en lokale besturen hun steun aan de biologische sector. Ze onderschrijven de algemene doelstelling om in België tegen 2010 een aandeel van 10% van de landbouwoppervlakte te bereiken. Die doelstellingen zijn omschreven in de platformtekst ‘10 op 10 voor de bio- de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 59
  • 60.
    60 hoofdstuk 2 Organisatiesvanhetbedrijfsleven Belbior BelgischeOrganisatie Beroepstelers Probila Beroepsverenigingvan verwerkersenverdelers vanbiologischeproducten BIOGARANTIENAREDI Keurmerkeigenaars (nationaal):Belbior, UnabenProbila-Unitrab Kamer van kleinhandelaars (Natuurvoedings- winkeliers) BioForumVlaanderenvzw koepelorganisatie&ontwikkelingscentrum biologischelandbouwenvoeding Gespreksparners voordesector metdeoverheid Nationale& internationale samenwerking Biotheek Infocentrum 078/153490 www.bioforum.be Maatschappelijkeorganisaties VELTBondBeterLeefmilieu Vlaamseverenigingvoorecologische consumentenVlaamsekoepelmilieuorganisaties Kennisinstellingen BLIVO PCBT Landwijzer Expertisecentrum biologischelandbouw Proefcentrum biologischeteelt Opleidingscentrum biologischelandbouw Onafhankelijk Nationalemantelorganisatie BioForumNationaal Controle&certificatieinstellingen officieelerkendvoor biologischeproducten BlikEcocert Figuur2.2.OverzichtstructuurBioForumVlaanderenvzw,hetoverlegplatformtussendeverschillendeorganisatiesactiefin debiologischesector
  • 61.
    logische landbouw’. Hetplatform staat sinds 1999 in Vlaanderen en sinds 2002 in Wal- lonië in voor de organisatie van ‘de week voor de biologische landbouw’, elk jaar in juni. Conferenties en opendeurdagen bij biologische landbouwers, verwerkers en handelaren zetten de biologische landbouw in de kijker. In 2004 groeide dat in Vlaanderen uit tot een biozomer. Velt, een van de spelers van het eerste uur, blijft een belangrijke rol spelen in de sector- ontwikkeling en bij de informatieoverdracht naar de consument. De uitgave van een regelmatig geactualiseerde consumentengids ‘biologisch Vlaanderen in een notendop’ draagt hier onder meer toe bij. Sinds 2000 werkt het Vlaams Centrum voor Agro- en visserijmarketing (VLAM) samen met Biogarantie vzw aan de promotie van biologische producten. In 2002 werd ‘Bioblos’ gelanceerd, een eerste publieke campagne met tv-spots, advertenties, affiches en recep- tenfolders. Er volgde een tweede, ‘Bio, ik weet wat ik eet’, in 2003 en een derde, ‘De smaakacademie’, in 2004. Die campagnes moeten meer consumenten aanzetten om biologische producten te consumeren. 2.2. Evolutie van de biologische productie in België Stagnatie na expansie De doorbraak van de biologische landbouw vond in België in de tweede helft van de jaren negentig plaats. Tijdens die periode nam het aantal biologische bedrijven toe van 168 in 1994 tot 710 in 2002 of respectievelijk van 0,22% tot 1,25% van de landbouwers. Dat komt overeen met een toename van de biologische landbouwoppervlakte van 2 683 ha in 1994 tot een biologisch areaal van 24.874 ha in 2002 of respectievelijk 0,2% en 1,79% van het landbouwareaal in België. In vergelijking met andere landen uit de Europese Unie is dat aandeel in de totale land- bouw relatief laag. Het gemiddelde areaal biologische landbouw in de 25 landen van de Europese Unie bereikte in 2002 reeds 3,36% (3,51%, EG15) van het totale Europese land- bouwareaal (Organic-Europe, 2005). Dat komt overeen met ongeveer 1,72% (2%, EG15) van de Europese landbouwers die de beslissing genomen hebben hun bedrijf biologisch uit te baten. Het verschil in percentage duidt erop dat relatief grote bedrijven omschakel- den naar biologische landbouw. de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 61
  • 62.
    Figuur 2.3. Evolutievan het aantal biologische landbouwers en de jaarlijkse nettotoe- name aan biologische bedrijven in België. Bron: AM&S en NIS In 2003 stopten in België meer bedrijven met hun biologische bedrijfsvoering dan dat er nieuwe biologische bedrijven bijkwamen, zodat het aantal bedrijven afnam tot 688 en de oppervlakte daalde tot 24.018 ha. Die afname was zowel het gevolg van bedrijven die ermee ophielden als van bedrijven die ervoor kozen om niet verder gecertificeerd te wor- den als biologisch bedrijf. De stagnatie of daling in de groei van biologische landbouw is een algemene tendens in Europa, wereldwijd echter groeit biologische landbouw nog steeds. Zoals voor vele andere innovaties vertoont de ontwikkeling van de biologische sector het S-patroon, dat typisch is voor de diffusie van innovaties (figuren 2.3. en 2.4). Na een trage start voor 1990, kende de sector een exponentiële groei in de tweede helft van de jaren negentig. Sinds 2000 kende de biologische productie echter een stagnatie. Nadat het aantal biologische landbouwers tussen 1996 en 1999 gemiddeld met 34% was gegroeid, nam de jaarlijkse toename geleidelijk af tot amper 2% in 2002 en een negatieve groei in 2003. Dat kwam overeen met een jaarlijkse groei van de biologische oppervlakte van gemiddeld 54% tussen 1996 en 1999 met een piek van ongeveer 74% in 1998. In 1998 overtrof het aantal omschakelende bedrijven het totale aantal pioniersbedrijven vier jaar eerder. De grotere procentuele toename van het biologische areaal in vergelijking met het aantal biologische landbouwers is voornamelijk het gevolg van het uitbreiden van de 62 hoofdstuk 2 -50 -30 -10 10 30 50 70 90 110 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 -500 -300 -100 100 300 500 700 900 1100 Jaarlijkse nettotoename biobedrijven (as 1) Totaal aantal biobedrijven (as 2)
  • 63.
    bedrijfsoppervlakte op bestaandebiologische landbouwbedrijven. In 2002 nam het bio- logische areaal ondanks het afnemende aantal bedrijven nog met 11% toe om vervolgens in 2003 af te nemen met 3%. Figuur 2.4. Evolutie van het aantal hectare gecertificeerd biologisch areaal in België (inclusief oppervlakte in omschakeling) en de jaarlijkse nettotoename/ afname van het biologische areaal. Bron: AM&S en NIS Die cijfers zijn echter nog ver verwijderd van de doelstelling van 10% van de landbouw- oppervlakte in 2010. Om dat doel te bereiken, zou de huidige biologische oppervlakte de komende jaren bijna moeten verzesvoudigden en zou er jaarlijks een omschakelingsper- centage van gemiddeld 30 moeten worden gehaald. Dat percentage bereikte de sector en- kel tijdens de volle expansie van de jaren negentig. Momenteel ziet men dat na 2000 het areaal biologische teelten amper nog toegenomen is en dat het aantal biologische boeren niet meer stijgt. De introductie van de Europese verordening EC2092/91 in 1993, die duidelijke produc- tiestandaarden en certificatiesystemen definieert en de financiële ondersteuning voor omschakelende en biologische bedrijven mogelijk maakt, heeft de evolutie van de biolo- gische sector ook in België zichtbaar versneld. Het gelijktijdig invoeren van duidelijke productiestandaarden en financiële tegemoetkomingen maakt het echter moeilijk om het effect van beide maatregelen afzonderlijk te kwantificeren. Hoewel de introductie van financiële ondersteuning het omschakelingsproces versneld heeft, is er geen bewijs dat die financiële tegemoetkoming op lange termijn effect heeft. Cijfers duiden op het de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 63 -1500 -500 500 1500 2500 3500 4500 5500 6500 7500 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 Jaarlijkse netto-toename bio-oppervlakte (as 1) Totale oppervlakte bio (as 2)
  • 64.
    tegendeel, en erwordt op gewezen dat andere factoren op lange termijn belangrijker zijn (Michelsen, 2001). Zo kon de dip in de toename van het biologische areaal in 2000 ver- klaard worden door de administratieve problemen en de onduidelijkheden betreffende veranderingen in notificatie en het uitbetalen van financiële tegemoetkomingen na de omschakelingsperiode. Na een kort herstel vertoont de huidige situatie echter geen echte verbetering. Problemen met afzet, overproductie van sommige producten op de natio- nale en de Europese markt worden aangehaald als mogelijke verklaring voor het vertra- gen van het omschakelingsgedrag van gangbare landbouwers. Vlaanderen en Wallonië, ongelijke omschakelingssnelheden De ontwikkeling van de biologische sector in België is duidelijk niet gelijk verdeeld over de verschillende regio’s (figuur 2.5). Tot 1994 situeerden de biologische bedrijven zich voornamelijk dicht tegen de verstedelijkte gebieden, waar de biologische producten via thuisverkoop en markten hun weg vonden naar de consumenten. Figuur 2.5. Spreiding biologische oppervlakte in België ( op basis cijfers NIS, Ecocert en Blik). Uitgedrukt als percentage biologische oppervlakte in totale land- bouwoppervlakte per gemeente In 1994 telde Vlaanderen meer biologische landbouwers dan Wallonië. Het biologische areaal in Wallonië was echter groter dan in Vlaanderen (tabel 2.1), doordat de biologische bedrijven in Wallonië gemiddeld groter zijn dan in Vlaanderen, wat ook zo is voor de gangbare landbouw. Het relatieve belang van de biologische sector is altijd groter 64 hoofdstuk 2 1994 2003
  • 65.
    geweest in Walloniëdan in Vlaanderen. In vergelijking met het totale aantal boeren en het totale landbouwareaal in beide regio’s, overtrof het Waalse aandeel biologische boe- ren en biologisch areaal dat van Vlaanderen ruim. Tabel 2.1. Aantal biologische landbouwers en hectare biologische oppervlakte in Vlaan- deren, Wallonië en België en het aandeel ervan in de totale populatie van landbouwers en landbouwoppervlakte in de gewesten. Bron: Blik, Ecocert en NIS Biologische oppervlakte (ha) % in totale land- bouwoppervlakte Aantal bio bedrijven % in totaal aantal landbouw- bedrijven België 1994 2 683 0,2 168 0,22 2001 22 410 1,61 694 1,17 2002 23 991 1,79 710 1,25 2003 24 018 1,72 688 1,25 Vlaanderen 1994 640 0,1 95 0,19 2001 4 026 0,63 253 0,64 2002 3 879 0,61 251 0,66 2003 3 444 0,54 233 0,64 Wallonië 1994 2 043 0,27 73 0,28 2001 18 384 2,44 441 2,23 2002 20 995 2,78 459 2,42 2003 20 574 2,71 455 2,48 Sinds 1994 kent vooral het zuiden van België een sterke expansie van de biologische sector. Tussen 1994 en 2002 steeg het aantal biologische landbouwers in Wallonië tot 459 bedrij- ven of 2,42% en het landbouwareaal tot 20.995 ha of 2,78%. De rest van het biologische are- aal of 3 879 ha is gelegen in Vlaanderen. Dat komt overeen met een aandeel van 0,61% van het totale Vlaamse landbouwareaal. In 2002 was dus ongeveer 86% van het biologische pro- ductieareaal gelegen in Wallonië, terwijl dat in 1994 nog maar 76% was. Terwijl de biologische sector in Wallonië nog steeds groeide, daalde de biologische pro- ductie in Vlaanderen voor het eerst in 2002. In vergelijking met 2001 daalde de biologi- sche oppervlakte in Vlaanderen met 3,7%. Die daling was vooral te wijten aan een afname in het areaal groenten onder glas en fruit en een afname van het aantal biologi- sche landbouwers. Het totale aantal landbouwers in Vlaanderen nam echter nog meer af, waardoor het aandeel van de biologische landbouwers in het totale aantal landbouwers in Vlaanderen nog relatief toenam. Die evolutie zette zich in 2003 voort met een daling van het biologische areaal met 11,2%. Voor het tweede jaar op een rij stopten meer bedrijven de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 65
  • 66.
    met hun biologischebedrijfsvoering dan dat er bij kwamen. Vooral het areaal biologisch weiland daalde, hoofdzakelijk door de stopzetting van een bedrijf. In mindere mate kromp ook het areaal akkerbouw. Het areaal biologische fruit en groenten daarentegen maakte, na een daling in 2002, opnieuw een kleine vooruitgang in 2003 (Carels & Sam- borski, 2004). In Wallonië kon in 2002 nog steeds 14% meer oppervlakte biologisch gecertificeerd worden. Het aantal biologische landbouwers en het biologische areaal namen in Wallonië voor het eerst af in 2003. Die trend zette zich eveneens door in 2004. Die verschillen in ontwikkeling van de biologische sector in de twee Belgische regio’s worden meestal verklaard door structurele verschillen in de landbouwbedrijven in de beide regio’s. Karakteristiek voor de Waalse landbouw zijn de zogenaamde extensieve bedrijven die gemiddeld een veel grotere oppervlakte hebben dan de Vlaamse bedrijven. Bovendien gaat het vaak om gemengde en vleesveebedrijven met grote arealen grasland en gewassen die heel wat Europese subsidies opslorpen. De volledige loskoppeling van de subsidies voor biologische landbouw van het opbrengstniveau maakt dat vooral de meest extensieve oppervlaktes en bedrijfstypes tot omschakeling gestimuleerd worden. Vooral grasland werd omgeschakeld, wat leidde tot een enorme expansie in de biologi- sche vleesveesector en een uitbreiding van de biologische melkveesector. De omschake- ling naar biologische landbouw in Wallonië kan dus in grote mate verklaard worden door de premies die men voor de omschakeling kan ontvangen. Ongeveer 90% van het totale volume steun voor biologische landbouw uit EC Reg. 2078/92 werd in 1998 in België uitgekeerd aan Waalse landbouwers. In Vlaanderen echter wordt de landbouw vooral gekarakteriseerd door intensieve bedrij- ven zoals kippen-, varkens- en tuinbouwbedrijven. De tuinbouwbedrijven gebruiken relatief grote oppervlaktes voor het telen van groenten en fruit, maar de subsidies voor- zien voor de omschakeling van deze oppervlaktes zijn relatief laag. Wat veel landbou- wers ervan weerhoudt om te schakelen, zijn de noodzaak om de omschakelingsperiode financieel te overbruggen en de ontoereikende financiële subsidies. In Vlaanderen werd de omschakeling naar biologische landbouw aanvankelijk vooral gestimuleerd door de toenemende vraag naar biologische producten. De versnippering en kleinschaligheid van de sector in Vlaanderen en de gebrekkige afzet remmen echter de verdere groei. Bovendien verklaren veel bedrijven die hun biologische bedrijfsvoering stopzetten, dat de controlekosten te hoog zijn (Carels & Samborski, 2004). 66 hoofdstuk 2
  • 67.
    2.3. Besluit De biologischesector heeft in België de laatste decennia grote veranderingen ondergaan. Verschillende initiatieven uit verschillende domeinen in de omgeving van de landbou- wer hebben hiertoe bijgedragen. Een belangrijke stap is in de jaren tachtig gezet met de formalisering van de productiestandaarden. Eind de jaren tachtig erkende de overheid de biologische productiemethodes en rond 1994 kwam er financiële ondersteuning. De sector richtte instituten op om specifieke belangen in de biologische landbouw te verde- digen. Die professionalisering heeft uiteraard bijgedragen tot de groei in het aanbod van biologische producten. De relatief hoge premies voor de omschakeling van grasland zorgden er in België voor dat vooral de meest extensieve oppervlaktes en bedrijfstypes in Wallonië omschakelden. Die groei vond voornamelijk plaats in de tweede helft van de jaren negentig. Verschillende crisissen in de gangbare landbouw noopten de consument aspecten van de biologische landbouw zoals voedselveiligheid en voedselkwaliteit te erkennen, wat leidde tot een sterke toename in de vraag naar biologische producten. De biologische sector heeft zich steeds verder gestructureerd en geprofessionaliseerd waarbij nieuwe instituten werden opgericht om specifieke taken uit te voeren zoals certi- ficatie, controle, lobbying, onderzoek en advies... De biologische instituten opereren ech- ter nog grotendeels los van de gangbare sector. Hoewel er beperkte initiatieven van de gangbare landbouwersorganisatie zijn, heeft de gangbare landbouw nog steeds een negatieve houding tegenover biologische landbouwmethodes. Bovendien hebben Belgi- sche biologische producenten nog vaak te kampen met problemen bij de afzet van hun producten. Door hun relatief kleine schaal ondervinden ze sterke concurrentie van bui- tenlandse producenten, die beter kunnen voldoen aan de toenemende eisen van verwer- kers en distributeurs van biologische producten. Ondanks de bestaande maatregelen en de toenemende vraag blijft de ontwikkeling van de gehele Belgische biologische productie achter op het Europese gemiddelde en kent de laatste jaren zelfs enige achteruitgang. Steeds minder landbouwers, zowel in Wallonië als in Vlaanderen, zijn bereid om te schakelen naar biologische productiemethodes. Nieuwe initiatieven zijn dan ook nodig om de sector levendig te houden en nieuwe impulsen te geven. Als gevolg van de regionalisering van het beleidsdomein landbouw greep ook de biologische landbouw terug naar een regionale aanpak. Zo kan meer aan- dacht gaan naar de specifieke noden van de regio’s. Speciale aandacht is er voor initiatie- ven die het vermarkten en de promotie voor biologische producten ondersteunen. Of de biologische landbouw in de toekomst een belangrijkere rol zal kunnen spelen in België en een aandeel van 10% bereiken, hangt dus van een aantal factoren af. De aan- bodstructuur (distributiekanalen, schaalvergroting en productdifferentiatie) moet beter de ontwikkeling van de biologische sector in belgië 67
  • 68.
    ontplooid worden. Desamenwerking tussen de biologische en gangbare landbouworga- nisaties en de houding van de gangbare landbouwgemeenschap tegenover de biologi- sche productiemethode moeten verbeteren. De consument moet ook bereid blijven om meer te betalen voor biologische producten. 68 hoofdstuk 2
  • 69.
    H O OF D S T U K 3 : O M S C H A K E L E N N A A R B I O L O G I S C H E L A N D B O U W : E E N I N N O V A T I E P R O C E S Lieve De Cock Omschakelen naar biologische landbouw is voor de landbouwer geen evidente zaak. Het betreft een verandering van productiewijze die een specifieke kennis en beheersing van pro- ductietechnieken vereist en er wordt een product voortgebracht met eigen afzetkanalen en een eigen klantenprofiel. De landbouwer wordt bijgevolg zowel met een nieuw proces als een nieuw product geconfronteerd, wat grote aanpassingen in de bedrijfsvoering vereist. Om het succes of het gebrek aan succes van de ontwikkeling van biologische landbouw te begrijpen, zoeken we in dit hoofdstuk naar een verklaringskader om die ingrijpende beslis- sing te analyseren. Daarbij gaan we ervan uit dat omschakelen naar biologische land- bouw grote gelijkenis vertoont met innovatiebeslissingen nemen. Het hoofdstuk vertrekt van het diffusie-adoptiemodel uitgewerkt door Rogers (1995), een theoretisch denkkader dat het nemen van innovatiebeslissingen ziet als een proces opgesplitst in vijf fasen. Die fasen vormen de leidraad om de omschakelingsbeslissing van biologische en gangbare landbouwers beter te begrijpen. 3.1. Het innovatiebeslissingsproces Omschakelen naar biologische landbouw is voor de landbouwer geen overhaaste beslis- sing. Voor hij de stap zet en zijn bedrijf omschakelt, verloopt er een zekere tijd. In die periode maakt de landbouwer kennis met biologische landbouw, vormt zich een beeld van biologische landbouw en schat de mogelijkheden in voor zijn bedrijf. Op basis van die ervaringen vormt de landbouwer zich een mening over biologische landbouw. Ten slotte beslist hij om de biologische productiemethodes al dan niet op zijn bedrijf uit te proberen. Naargelang van de onderzoeker wordt dat beslissingsproces opgedeeld in drie of meer stappen (Kennedy, 1977; Taylor & Miller, 1978; Ervin & Ervin, 1982; Sinden & King, 1990 en Rogers, 1995). In dit hoofdstuk volgen we de benadering van Rogers
  • 70.
    (1995). Rogers definieertvijf stappen in het innovatiebeslissingsproces: de kennisma- kingsfase, de overtuigingsfase, de beslissingsfase, de toepassingsfase en de bevesti- gingsfase (figuur 3.1). Figuur 3.1. Diffusie-adoptiemodel volgens Rogers (1995) Op elk van de verschillende fases van het beslissingsproces spelen volgens Rogers (1995) een aantal factoren in. Die factoren verklaren voor iedere bedrijfsleider de snelheid waar- mee het beslissingsproces doorlopen wordt en helpen verduidelijken waarom een be- drijfsleider al dan niet een innovatie op een bepaald tijdstip aanvaardt. Personen die snel innoveren doen dat niet altijd omdat ze vroeger op de hoogte waren van de innovatie, maar ook omdat ze minder tijd nodig hebben om het beslissingsproces af te ronden. De snelheid waarmee men het beslissingsproces doorloopt, wordt omschreven als de inno- vatiegerichtheid van een persoon. Op basis van die innovatiegerichtheid deelt Rogers (1995) een populatie op in verschillende categorieën, gaande van zeer innovatieve perso- nen naar personen die erg weigerachtig tegenover verandering staan. Informatie en communicatie lopen als een rode draad doorheen het innovatieproces. In- formatie ter beschikking hebben en uitwisselen laat de beslissingsnemer toe in elke fase de voor hem aangewezen beslissing te nemen. Het communicatiegedrag van de beslis- singsnemer bepaalt welke informatie tot hem komt en zo welke beslissing uiteindelijk genomen wordt. De hoeveelheid informatie die een beslissingsnemer nodig heeft om de 70 hoofdstuk 3 Voorafgaande condities: 1. Huidige productiemethode 2. Herkenning probleem 3. Innovatiegerichtheid 4. Sociale omgeving COMMUNICATIEKANALEN I. KENNIS II. OVERTUIGING III. BESLISSING IV. TOEPASSING V. BEVESTIGING Karakteristieken beslissingseenheid: 1. Socio-economische 2. Persoonlijke 3. Communicatiegedrag Perceptie eigenschappen innovatie: 1. Relatief voordeel 2. Compatibiliteit 3. Complexiteit 4. Uitprobeerbaarheid Aanvaarden verderzetten Aanvaarden achteraf Aanvaarden stopzetten Blijvend verwerpen 1. Aanvaarden 2. Verwerpen
  • 71.
    knoop door tehakken, verschilt van persoon tot persoon. Hoe verder de beslissingsne- mer zich in het beslissingsproces bevindt, hoe actiever hij naar informatie op zoek zal gaan. Kennismakingsfase Eerst en vooral moet de bedrijfsleider weten dat de innovatie bestaat en wat ze inhoudt. Dat stadium wordt bepaald door persoonskenmerken van de beslissingnemer, maar ver- loopt nog relatief passief. Het is de zogenaamde voorbestemming van een bedrijfsleider om open te staan voor nieuwe ideeën. Overtuigingsfase Het tweede stadium verloopt reeds actiever. De bedrijfsleider heeft kennis genomen van het bestaan van de innovatie en de basisprincipes ervan en zijn interesse is gewekt. Hij gaat actief verder zoeken naar informatie en vormt zich een beeld op basis van de eigen- schappen van de innovatie. Dat beeld kan al dan niet realistisch zijn. Die houding bepaalt de uiteindelijke beslissing. Beslissingsfase In die fase maakt de bedrijfsleider zijn uiteindelijke keuze. Die keuze kan zowel positief als negatief zijn. De bedrijfsleider schat de gevolgen in voor zijn eigen situatie en beslist dan of hij de innovatie probeert of niet. De karakteristieken van het bedrijf waarop de innovatie dient te worden toegepast, spelen hierbij een rol. Toepassingsfase De bedrijfsleider heeft tijdens de vorige fasen een houding aangenomen tegenover inno- vatie en de gevolgen voor zichzelf en het bedrijf ingeschat. Op basis daarvan heeft de bedrijfsleider beslist de innovatie te aanvaarden of te verwerpen. Wanneer de bedrijfslei- der de innovatie aanvaardt, zal hij tijdens de toepassingsfase de nodige aanpassingen maken om de innovatie toe te passen. omschakelen naar biologische landbouw 71
  • 72.
    Bevestigingsfase In dat laatstestadium gebeurt de bevestiging van de beslissing. Afhankelijk van de mate waarin de innovatie aan de verwachtingen voldoet, zal de bedrijfsleider na een proefperi- ode zijn beslissing bevestigen en ermee doorgaan, ofwel komt hij op zijn beslissing terug en past de innovatie niet langer toe. Dit model werd al toegepast in uiteenlopende onderzoeksdomeinen en droeg bij tot meer inzicht in het innovatiegedrag binnen volgende gemeenschappen: landbouwers (Abadi Ghadim & Pannell, 1999), onderwijsinstellingen (Marra et al., 2004) en bevol- kingsgroepen (Nordstrom, 2005). Ook verklaart het model de diffusie van specifieke innova- ties binnen gemeenschappen: computertoepassingen (Mills, 1994), milieuvriendelijke tech- nieken, draadloze communicatie (Lawrence et al., 2003). 3.2. Het keuzeproces van Belgische biolandbouwers doorgelicht Hoe hebben de biologische landbouwers in België de verschillende fases doorlopen? Wie of wat heeft ze aangezet tot een positieve houding tegenover biologische landbouw? Welke factoren hebben hierin een rol hebben gespeeld? Om die vragen te beantwoorden, werden in de loop van het jaar 2001 persoonlijke enquêtes afgenomen bij 100 biologi- sche landbouwers in België. Het onderzoek beperkte zich tot gecertificeerde biologische land- en tuinbouwers in hoofdberoep met melkvee, zoogkoeien, groenteteelt of akker- bouw als belangrijkste productiegebied. Bij het doorvoeren van de eerste selectie werd getracht enkel die biologische bedrijven nader te bestuderen waarvan de gangbare tegen- pool een realistische kans heeft om succesvol om te schakelen. Hoewel bij de steekproef rekening gehouden is met het omschakelingsjaar, het type van de productie en de geo- grafische ligging (tabel 3.1), kon door gebrek aan gegevens over de populatie van biologi- sche landbouwers in België niet gesproken worden van random sampling. Aldus zijn de geselecteerde landbouwers statistisch niet representatief en kunnen de resultaten niet gege- neraliseerd worden voor de volledige populatie van biologische landbouwers in België. Niettemin geeft de enquête een goed beeld van het omschakelingsproces van biologische landbouwers in België. 72 hoofdstuk 3
  • 73.
    Tabel 3.1. Spreidingvan de geënquêteerde biologische landbouwers volgens geogra- fische ligging, bedrijfstype en jaar van omschakeling Vlaanderen Wallonië België Omgeschakeld vóór 1993 Omgeschakeld na 1993 Omgeschakeld vóór 1993 Omgeschakeld na 1993 Melkvee 1% 6% 2% 21% 30% Vleesvee - - - 24% 24% Akkerbouw 7% 3% 1% 8% 19% Groenten 15% 7% 5% - 27% Alle bedrijven 23% 16% 8% 52% 100% Kennismakingsfase Bij de studie van de diffusie van nieuwe ideeën is het belangrijk te weten waar beslis- singsnemers voor het eerst van een idee gehoord hebben en hoe ze zich bewust zijn geworden van de mogelijkheden voor hun bedrijf. Die initiële kennis- en informatiestap vormt de basis voor het omschakelingsproces. Daarom werd er nagegaan via welke wegen de biologische landbouwers kennismaken met biologische landbouw. De land- bouwer kan actief op zoek geweest zijn naar informatie over nieuwe mogelijkheden of is er misschien eerder toevallig mee in contact gekomen. Uit de enquête blijkt dat vele biologische landbouwers zich niet precies herinneren waar ze de biologische landbouw leerden kennen. Ze duiden aan dat ze vooral door het zelf zoeken naar ‘andere methodes om aan landbouw te doen’ met biologische landbouw in con- tact zijn gekomen. Vanuit een algemene onvrede over de gangbare landbouwmethodes gin- gen zij op zoek naar alternatieven. Andere landbouwers hoorden voor het eerst van biologi- sche landbouw via pers, overheidsinformatie of collega-boeren. Uit analyse van de regionale gegevens blijkt dat er kleine verschillen waar te nemen zijn tussen Vlaanderen en Wallonië. Figuur 3.2 toont het belang van de diverse kanalen vol- gens de gewesten. Terwijl informatie verspreid door de overheid en de pers een bedui- dende rol speelt in Wallonië, zijn in Vlaanderen familie, vrienden en ouders en collega- boeren belangrijker. Vaker dan in Wallonië maken Vlaamse landbouwers via een oplei- ding kennis met biologische landbouw, hoewel dat de laatste jaren in Wallonië begint te veranderen. Waalse biologische landbouwers geven meer dan Vlaamse aan dat ze door zelf op zoek te gaan naar andere landbouwmethodes de biologische technieken leerden kennen. omschakelen naar biologische landbouw 73
  • 74.
    Figuur 3.2. Kennismakingskanalenbiologische landbouw volgens de gewesten Figuur 3.3. Kennismakingskanalen biologische landbouw volgens tijdstip van om- schakelen Door de sterke evolutie die de biologische sector de laatste decennia doorgemaakt heeft, blijkt een zekere verschuiving plaats te vinden in het belang van de verschillende infor- matiekanalen. Vóór 1993 was de institutionele omkadering nog weinig of niet uitge- 74 hoofdstuk 3 Collega boeren 22% Andere 6% Opleiding 15% Familie, vrienden, ouders, ... 17% Biologische sector 8% Pers en overheids- informatie 15% Vlaanderen Zelf zoeken 17% Wallonië Zelf zoeken 39% Familie, vrienden, ouders, ... 7% Collega boeren 15% Opleiding 4% Pers en overheids- informatie 26% Biologische sector 9% Omgeschakeld vóór 1993 Omgeschakeld tussen 1993-1999 Collega boeren 19% Andere 8% Opleiding 16% Biologische sector 4% Zelf zoeken 36% Familie, vrienden, ouders, ... 20% Zelf zoeken 25% Familie, vrienden, ouders, ... 9% Collega boeren 20% Opleiding 7% Pers en overheids- informatie 28% Biologische sector 10% Andere 1%
  • 75.
    bouwd en leerdenveel landbouwers via familie, vrienden en ouders de biolandbouw ken- nen (figuur 3.3). Iedere stimulans vanuit de overheid ontbrak en diegenen die dan toch de stap zetten, deden dat vaak vanuit een persoonlijke overtuiging, als een manier van leven. Vanaf de jaren negentig kreeg biologische landbouw meer aandacht in de pers en begon de biologische sector zich meer te organiseren, zodat die kanalen een grotere rol begonnen te spelen bij de verspreiding van informatie naar de landbouwers. Meer land- bouwers gingen omschakelen, trokken de aandacht van andere gangbare landbouwers en gaven op hun beurt de aanzet tot meer omschakelingen naar biolandbouw. Die evolu- tie is zowel in Vlaanderen als in Wallonië waar te nemen. Overtuigingsfase Nadat de landbouwer kennis heeft genomen van het bestaan en de basisprincipes van biologische landbouwmethodes, gaat hij zich een mening vormen over de biologische productiemethode. Tijdens die fase moet de landbouwer ervan overtuigd raken dat die nieuwe landbouwmethode een waardevol alternatief vormt voor zijn huidige productie- wijze. De landbouwer onderzoekt welke voor- en nadelen aan biologische landbouw verbonden zijn. In een open vraagstelling werd gepeild naar wat biologische landbouwers ervaren als de drie belangrijkste winstpunten van biologische landbouw ten opzichte van een gangbare bedrijfsvoering. Hierbij werd verondersteld dat de landbouwers die aspecten zullen noe- men waaraan zij als biologische landbouwer het meeste belang hechten. Die aspecten kunnen gezien worden als de basis voor hun positieve houding tegenover de duurzame landbouwmethode en voor hun motivatie om verder te gaan met biologische landbouw. Tabel 3.2 geeft een overzicht van de genoemde winstpunten van een biologische bedrijfsvoe- ring. Voor de biologische landbouwers blijkt werken volgens de biologische productienor- men vooral een positief effect te hebben op het milieu. Het is dus een manier om duurzaam aan landbouw te doen. De biologische teeltwijze geeft ruimte voor creativiteit en vakman- schap en vele biologische landbouwers vinden er dan ook een uitdaging in. Biologische land- bouw geeft ze een zeer grote voldoening en het besef dat ze op een juiste manier bezig zijn. Ze zijn ervan overtuigd dat de biologische producten gezonder zijn en dat biologische land- bouw een manier is om kwalitatief hoogwaardige producten voort te brengen. Die aspecten dragen bij tot het positieve imago van de biologische landbouw. Vlaamse en Waalse biologi- sche landbouwers vertonen hierin weinig verschillen. omschakelen naar biologische landbouw 75
  • 76.
    Tabel 3.2. Doorde biologische landbouwers vermelde winstpunten van biologische landbouw, volgens bedrijfstype en omschakelingsperiode (percentage land- bouwers dat winstpunt vermeldde) Winstpunten Bedrijfstype Omschakelingsperiode Melk Vlees Akker- bouw Groen ten Omgescha- keld vóór 1993 Omgescha- keld na 1993 Imago biolandbouw 21% 5% 14% 14% 16% 13% Eerlijke productie en handel 4% 0% 9% 5% 0% 6% Kleinschalig en binnen de gezinsstructuren 7% 0% 0% 0% 4% 1% Toekomstgerichte landbouw 0% 0% 5% 0% 4% 1% Duurzaamheid en milieu- vriendelijkheid 46% 48% 36% 50% 48% 44% Geen gebruik van chemische middelen 7% 0% 5% 9% 8% 6% Kwaliteit van de producten 11% 19% 5% 9% 12% 10% Gezondere producten 32% 5% 27% 23% 28% 21% Contact met consumenten 4% 5% 5% 18% 16% 4% Uitdaging, vakmanschap, creativiteit en voldoening 25% 29% 14% 41% 20% 29% Diervriendelijker 14% 14% 0% 5% 0% 12% Dierengezondheid 4% 14% 0% 0% 0% 6% Geen overproductie 4% 14% 0% 0% 0% 6% Bodemvruchtbaarheid 4% 0% 0% 5% 4% 1% Betere prijs 11% 19% 5% 0% 0% 12% Beter inkomen 7% 0% 5% 0% 0% 4% Kostenbesparing 0% 10% 0% 0% 0% 3% Het bedrijfstype en het tijdstip waarop de landbouwers omschakelden hebben weinig invloed op wat de landbouwers als winstpunten ervaren. Groentebedrijven die al vroeg omgeschakeld zijn, zien de contacten met de consumenten als een bijkomende bron van voldoening. Meer dan in andere bedrijfstypes verkopen die bedrijven de bioproducten via thuisverkoop. Onlangs omgeschakelde bedrijven vermelden vaker economische voordelen zoals een betere prijs, een beter inkomen en lagere kosten. Het betreft hier hoofdzakelijk melkvee- en zoogkoebedrijven. Zoogkoebedrijven zijn minder dan andere bedrijfstypes overtuigd van het gezondere karakter van hun biologische producten, maar benadrukken meer de kwaliteit van de biologische producten in het algemeen. Ook het welzijn en de gezondheid van de dieren worden volgens de biologische landbouwers door het toepassen van biologische productiemethodes verbeterd. 76 hoofdstuk 3
  • 77.
    Beslissingsfase Algemeen wordt erkenddat gedrag of verandering steeds gestuurd wordt vanuit een spe- cifiek doel of plan. Innovatie en verandering zijn echter geen doel op zich maar een instrument om de resultaten van het bedrijf te verbeteren. Veelal wordt ervan uitgegaan dat het genereren van inkomen of de continuïteit van de onderneming de belangrijkste drijfveren zijn. Ook andere doelstellingen zoals het ontwikkelen van meer duurzame productiemethoden, dierenwelzijn, de verbetering van de arbeidsomstandigheden en voedselveiligheid kunnen aanzetten tot het doorvoeren van veranderingen op het bedrijf Tabel 3.3. Gemiddelde score per motief om over te schakelen naar biologische land- bouw (maximale score= 5) volgens gewest Motivaties Vlaanderen Wallonië België Milieu 3,28 2,09 2,68 Technisch 0,13 0,64 0,39 Bedrijfseconomisch 1,07 2,21 1,65 Dierenwelzijn 0,59 0,32 0,45 Consumentenwelzijn 1,26 2,79 2,03 Wetgeving conventionele landbouw 0,87 0,26 0,17 Arbeids- en ondernemingsvreugde 1,63 1,66 1,65 Om na te gaan wat de biologische landbouwers in België motiveerde om biologische land- bouwmethodes te gebruiken, werd ze gevraagd uit zeven vooropgestelde motieven hun drie belangrijkste te kiezen. De voorgestelde motieven werden gekozen op basis van literatuurge- gevens (Padel & Lampkin, 1994) en advies van experts uit de Belgische biologische sector. De motieven vertonen grote gelijkenis met de voordelen die door de biologische landbou- wers zelf werden vermeld. Voor elk van de motieven is een gemiddelde score berekend. Hierbij is rekening gehouden met het belang door de verschillende landbouwers aan het motief gegeven. Als belangrijkste redenen om over te schakelen naar biologische landbouw worden ver- meld: milieuredenen, bedrijfseconomische overwegingen, arbeids- en ondernemersvreug- de en het consumentenwelzijn (tabel 3.3). Wetgeving van de conventionele landbouw, die- renwelzijn en technische aspecten worden veel minder aangehaald. Vlaanderen en Wallonië verschillen hierin door de volgorde van het belang van de verschillende motivaties. In Wallonië zijn het consumentenwelzijn en de bedrijfseconomische redenen duidelijk belangrijker dan in Vlaanderen. Die verschillen hebben voornamelijk te maken met verschillen in de vertegenwoordigde bedrijfstypes in beide regio’s (tabel 3.4). Melkveebe- omschakelen naar biologische landbouw 77
  • 78.
    drijven, bedrijven metzoogkoeien en akkerbouwbedrijven zijn relatief meer vertegen- woordigd in Wallonië. Die bedrijfstypes hechten veel belang aan een bedrijfseconomi- sche motivatie. Het extensievere karakter van de bedrijven in Wallonië maakt de omschakeling voor hen bovendien eenvoudiger en minder ingrijpend dan voor de eerder intensieve bedrijven in Vlaanderen. Bovendien stimuleert de loskoppeling van de subsi- dies voor biologische landbouw van het opbrengstniveau vooral de omschakeling van extensieve bedrijven. Tabel 3.4. Gemiddelde score per motief om over te schakelen naar biologische land- bouw volgens bedrijfstype (maximale score= 5) Motivaties Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Milieu 2,37 2,47 2,00 3,95 Technisch 0,44 0,71 0,39 0,00 Bedrijfseconomisch 2,19 2,29 1,65 0,36 Dierenwelzijn 0,63 0,33 0,48 0,32 Consumentenwelzijn 2,07 3,24 1,30 1,59 Wetgeving conventionele landbouw 0,04 0,38 0,26 0,46 Arbeids- en ondernemingsvreugde 2,07 1,29 1,43 1,68 Het intensieve karakter van de Vlaamse bedrijven en de relatief lage subsidies voor groenten verklaren waarom er in Vlaanderen een economische motivering ontbreekt. Het milieu en de arbeids- en ondernemersvreugde worden vooral op bedrijven met intensieve groenten en op akkerbouwbedrijven met een groot aandeel groenten als belangrijke drijfveren be- schouwd. Consumentenwelzijn is een belangrijke motivering voor intensieve groentebedrij- ven. Uit tabel 3.5 blijkt dat er duidelijk een verschuiving in motieven waar te nemen is tussen de pioniers (omgeschakeld voor 1993) en de landbouwers die later omgeschakeld zijn. Die verschuiving is een typisch verschijnsel bij diffusies van innovaties. Voor de jaren negentig waren er nog geen premies beschikbaar en was de institutionele omkadering nog niet uitgebouwd. Dat maakte het heel wat moeilijker om de stap naar biologische landbouw te zetten. Toen was duidelijk een sterke persoonlijke overtuiging nodig waar- bij men biologische landbouw zag als een manier van leven. De verslechterende econo- mische situatie in de landbouw en de strakker wordende conventionele wetgeving deden meer en meer land- en tuinbouwers uitkijken naar rendabeler alternatieven. De laatste jaren ziet men dan ook dat de economische redenen een grotere rol zijn gaan spelen, naast de bezorgdheid voor het milieu en het consumentenwelzijn. De beschikbaarheid van omschakelingspremies verschaft de biologische sector een toenemende financiële aantrekkingskracht en geeft de mogelijkheid om de omschakelingskosten te overbrug- 78 hoofdstuk 3
  • 79.
    gen. Dat wilechter niet zeggen dat andere motieven geen blijvende rol spelen. Uiteinde- lijk zal de omschakeling naar biologische landbouw gebeuren op basis van een mix van motieven. Dierenwelzijn en technische aspecten worden eveneens gewaardeerd, maar bieden op zich onvoldoende motivatie om naar biologische landbouwmethodes om te schakelen. Tabel 3.5. Gemiddelde score per motief om over te schakelen naar biologische land- bouw volgens bedrijfstype (maximale score= 5) Motivaties Omgeschakeld vóór 1993 Omgeschakeld na 1993 Omgeschakeld Milieu 3,00 2,56 2,68 Technisch 0,20 0,46 0,39 Bedrijfseconomisch 0,68 2,00 1,64 Dierenwelzijn 0,60 0,40 0,45 Consumentenwelzijn 1,56 2,21 2,03 Wetgeving conventionele landbouw 0,00 0,25 0,17 Arbeids- en ondernemingsvreugde 1,92 1,54 1,65 Sinds 1995, met terugwerkende kracht tot 1994, kunnen professionele landbouwers die zich ertoe verbinden om vijf jaar te werken volgens de biologische productiemethodes, een teeltafhankelijke financiële vergoeding aanvragen. Die vergoeding moet de inko- mensderving tijdens de omschakelingsperiode compenseren en financiële problemen voorkomen. Alle bedrijven in de enquête die na 1994 van een gangbaar bedrijf zijn omgeschakeld, hebben hiervan dan ook gebruik gemaakt. Figuur 3.4 laat duidelijk zien dat de premie vooral de Waalse landbouwers gestimuleerd heeft in hun beslissing het bedrijf om te schakelen. Omdat de premies onafhankelijk zijn van het productieniveau en afhankelijk van de oppervlakte die omgeschakeld wordt, krijgen vooral de extensie- vere bedrijven een gunstige compensatie voor de extra kosten tijdens de omschakelings- periode en de eerste jaren daarna. Vooral vleesveehouders en akkerbouwers zeggen dat de premies een belangrijke invloed hebben gehad op hun beslissing tot omschakelen (zei tabel 3.6). Voor de meeste van die bedrijven behoren financiële motieven tot de belangrijkste redenen om biologische pro- ductiemethodes toe te passen. In Vlaanderen hebben premies de omschakeling naar bio- logische landbouw amper gestimuleerd. De bedrijven produceren op kleinere oppervlak- tes over het algemeen zeer intensief. Bovendien werd tot 2002 geen onderscheid gemaakt tussen extensieve en intensieve groenteteelt. De toegekende premies bleken echter ontoereikend om de extra kosten tijdens de omschakeling te compenseren voor de intensieve groenteteelt. omschakelen naar biologische landbouw 79
  • 80.
    Figuur 3.4. Belangvan premies bij de beslissing om het bedrijf om te schakelen per ge- west Tabel 3.6. Verschillen tussen bedrijfstypes wat betreft het belang van premies bij de be- slissing om het bedrijf om te schakelen Belang premie Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Zeer belangrijk 20% 42% 40% 0% 28% Niet belangrijk 28% 26% 30% 71% 33% Toepassingsfase Nadat de bedrijfsleider uiteindelijk de beslissing heeft genomen zijn bedrijf om te scha- kelen, moeten er op het bedrijf een aantal aanpassingen gebeuren om aan het lastenboek van biologische landbouw te kunnen voldoen. Zo hebben groentetelers en akkerbouwers vooral nood aan de een of andere vorm van onkruidbestrijding. Andere bedrijven voeren bij het omschakelen naar biologische landbouwmethodes nieuwe teelten in of breiden bepaalde productietakken uit welke specifieke investeringen met zich meebrengen, zoals plant- en oogstmachines. Verschillende landbouwers beginnen na de omschake- ling vaak meer producten zelf te bewaren of te verwerken, vooraleer ze door te verkopen. In de veehouderij wordt er vooral geïnvesteerd in de huisvesting voor de dieren. Dat kun- nen kleine aanpassingen zijn zoals het voorzien van ingestrooide ligruimtes of grotere investeringen zoals het voorzien van groepshuisvesting of buitenloop. Ook moeten de 80 hoofdstuk 3 WalloniëVlaanderen Van belang 33% Neutraal 13% Van geen belang 7% Helemaal van geen belang 47% Van belang 28% Neutraal 7% Van geen belang 6% Van zeer groot belang 38% Helemaal van geen belang 21%
  • 81.
    vleesveebedrijven meestal investerenin andere rassen om de bestaande veestapel te ver- vangen of om in de bestaande veestapel in te kruisen. De reden daarvoor is dat de vlees- veehouderij sterk georiënteerd is op het Belgisch wit-blauwe ras dat een hoog percentage aan keizersneden heeft. Die aanpassingen kunnen in één keer of in verschillende fases gebeuren. Dat betekent ook dat een bedrijfsleider kan beslissen niet het volledige bedrijf om te schakelen. Een aantal gronden met de bijhorende teelten kunnen verder op een gangbare wijze uitgebaat worden. Hierbij mogen dezelfde variëteiten echter niet én bio- logisch én niet-biologisch verbouwd worden op het bedrijf. Om planten van dezelfde soort biologisch en niet-biologisch te mogen verbouwen, moeten ze gemakkelijk door hun uitzicht gedifferentieerd kunnen worden. Tabel 3.7. Invoeren biologische landbouwmethodes op het bedrijf Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Omschakeling in 1x 89% 71% 7% 83% 67% Eerst geëxperimenteerd 32% 10% 42% 50% 34% 100% biologisch 86% 80% 36% 92% 76% Met uitzondering van de akkerbouwbedrijven blijkt uit de enquête dat de omschakeling van het bedrijf veelal in een keer gebeurt (tabel 3.7). Een aantal bedrijven experimenteerde vooraf op beperkte schaal. In de meeste gevallen was dat gewoon in de moestuin, maar de bedrijven met financiële ruimte betrokken soms enkele percelen in het experiment. Drie kwart van de geënquêteerde akkerbouwbedrijven baat het bedrijf niet 100% biologisch uit. Een aantal teelten op contract of suikerbieten worden verder op een gangbare wijze geteeld. Voor biolo- gische suikerbieten bestaat er in België nog geen afzet en bestaande contracten voor gang- bare teelten worden niet zo vaak opgezegd, omdat die een deel van het inkomen verzekeren. Ook 20% van de bedrijven met zoogkoeien zijn niet volledig biologisch. Hier worden vaak de dieren met de bijhorende weiden omgeschakeld, maar niet de overige teelten. Bijna alle melkveebedrijven en groentebedrijven doen de bedrijfsvoering volledig biologisch. Een gedeeltelijke omschakeling is voor melkveebedrijven weinig realistisch, omdat de biologi- sche melkveehouderij steunt op het voederen van de dieren met biologisch voeder geteeld op het eigen bedrijf. Op intensieve groentebedrijven is het vanwege de vruchtwisseling en de beperkte oppervlakte niet mogelijk een deel van het bedrijf gangbaar aan te houden. Bevestingsfase In het laatste stadium van het beslissingsproces wordt de beslissing bevestigd. Is de land- bouwer tevreden over het resultaat en voldoet de biologische landbouw aan zijn verwach- omschakelen naar biologische landbouw 81
  • 82.
    tingen, dan zalhij zijn bedrijf verder biologisch uitbaten. Wanneer na een aantal jaren blijkt dat de biologische productie niet de resultaten oplevert die de landbouwer had ver- wacht, dan kan de overtuiging afnemen dat biologische landbouw de geschikte produc- tiemethode is voor het bedrijf. De bedrijfsleider kan dan beslissen terug te keren naar gangbare productiemethodes. In 2004 werd nagegaan of de in 2001 geënquêteerde biologische bedrijven nog steeds gecertificeerd waren voor biologische productie. Hieruit bleek dat ongeveer 15% van de ondervraagde landbouwers zijn bedrijf niet meer biologisch uitbaatte. Het betrof hier zowel bedrijven met zoogkoeien, akkerbouwbedrijven als intensieve groentebedrijven. Sommige bedrijven hielden op te bestaan, andere bedrijven kozen ervoor hun gronden en dieren niet verder te laten certificeren voor de biologische productie. Figuur 3.5. Percentage landbouwers met kans tot terugschakelen naar niet-biologi- sche productiemethodes bij het wegvallen van de premies na het vijfde jaar na de omschakeling volgens bedrijfstype en gewest Tot op heden besliste de overheid bij elke herziening van het premiestelsel om de biolo- gische landbouwers ook nog na het vijfde jaar volgend op de omschakeling te ondersteu- nen. Gezien het belang van de premies bij de omschakelingsbeslissing werd eveneens nagegaan in welke mate een premie na die periode nog belangrijk is voor het voortbe- staan van het biologische bedrijf. Uit figuur 3.5 blijkt dat vooral de vleesveehouders eraan twijfelen hun bedrijf verder uit te baten volgens de biologische productiemethodes wan- 82 hoofdstuk 3 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Percentagelandbouwers Melkvee Vleesvee Akker- bouw Groenten Vlaanderen Wallonië België 0% 1-50 % 51-99% 100% kans op terugschakelen
  • 83.
    neer ze nietlanger een premie kunnen ontvangen. Het zijn vooral de bedrijven waarbij de beslissing tot omschakelen gevoed werd door de mogelijkheid premies te ontvangen, die het verder biologisch uitbaten van hun bedrijf laten afhangen van het uitbetalen van een premie. De meeste van die bedrijven zijn niet echt tevreden over het inkomen dat ze behalen en zagen hun inkomen minder stijgen dan verwacht. In Vlaanderen ligt het per- centage biologische landbouwers dat wil terugschakelen bij het wegvallen van de pre- mies veel lager. In die regio zijn de biologische groente- en melkveebedrijven sterk verte- genwoordigd en hun beslissing steunde minder op het premiestelsel. Hierdoor zijn de premies ook minder bepalend bij het voortzetten van de biologische bedrijfsvoering. 3.3. Het keuzeproces van Belgische gangbare landbouwers nader bekeken Om na te gaan hoe de gangbare landbouwers in België het ervaren dat hun collega’s omschakelen naar de biologische landbouw, werden in het jaar 2002 eveneens persoon- lijke enquêtes afgenomen bij 200 gangbare landbouwers in België. Het onderzoek beperkte zich tot land- en tuinbouwers in hoofdberoep met als belangrijkste productie- richting melkvee, zoogkoeien, groenteteelt of akkerbouw. De geselecteerde landbouwers in de steekproef zijn statistisch representatief voor de Belgische populatie land- en tuin- bouwers, rekening houdend met het type van het bedrijf, de economische dimensie en de geografische ligging (landbouwstreken). Gangbare landbouwers baten hun bedrijf nog steeds gangbaar uit en hebben dus ofwel het volledige beslissingsproces nog niet doorlopen, ofwel beslist hun bedrijf niet biolo- gisch te exploiteren. Sommige landbouwers zullen dichter bij een omschakeling staan dan anderen. De geënquêteerde gangbare landbouwers werden ingedeeld volgens de fase waarin ze zich in het beslissingsproces bevinden en dat op basis van hun kennis over biologische landbouw en het gebruik van informatie over biologische landbouw. Kennismakingsfase Vooraleer gangbare landbouwers denken aan omschakeling, moeten zij de biologische landbouw leren kennen. Door het verzamelen van informatie en het communiceren over biologische landbouw, leren ze wat biologische landbouw inhoudt, welke voordelen eraan verbonden zijn en welke mogelijkheden biologische landbouw kan bieden voor de landbouw en hun bedrijf in het bijzonder. De hoeveelheid informatie die de landbouwer verzamelt vooraleer hij tot een beslissing komt, kan sterk verschillen. Sommige perso- nen wagen al bij een beperkte hoeveelheid positieve informatie de stap. Bij anderen moe- omschakelen naar biologische landbouw 83
  • 84.
    ten eerst alleonzekerheden weggenomen worden. Het verzamelen van informatie moet de risico’s verkleinen die veranderingen met zich meebrengen. Vanwege zijn complexi- teit wordt biologische landbouw algemeen als een zeer kennisintensieve productiemet- hode beschouwd (de Buck, 2001; Padel, 2001), waardoor heel wat informatie dient te worden verzameld om tot omschakeling te beslissen. Van groot belang is bovendien de aard van de berichtgeving. Negatieve informatie bij de kennismaking met nieuwe ideeën zal de landbouwer remmen in het zoeken naar meer informatie. Tabel 3.8. Kennis van gangbare landbouwers over de principes van biologische land- bouw (uitgedrukt in percentage landbouwers) Op de hoogte van volgende principes biologische landbouw: Melkvee Vleesvee Akker- bouw Groenten Alle bedrijven Zonder kunstmeststof werken 87% 97% 90% 90% 90% Zonder chemische bestrijding 93% 97% 95% 90% 94% Biologisch voederen dieren 86% 90% 90% - 87% Grondgebondenheid 85% 74% 82% - 81% Beperken van keizersneden 65% 74% 57% - 65% Geen droogzetters 65% 77% 56% - 65% Ligruimtes met strooisel 65% 63% 71% - 66% Binnenruimtes dieren 55% 47% 56% - 53% Buitenloop dieren 49% 45% 38% - 44% Niet op de hoogte van principes biologische landbouw 23% 20% 20% 5% 19% Hoewel biologische landbouw voor geen enkele gangbare landbouwer een onbekend begrip is, zegt een groot deel van de gangbare landbouwers dat hun kennis over de regelgeving en principes van biologische landbouw beperkt is. Bij het overlopen van de biologische produc- tiestandaarden blijkt dat de algemene principes, zoals geen kunstmest en chemische bestrij- dingsmiddelen gebruiken, het biologisch voederen van dieren en het beperken van het aan- tal dieren per oppervlakte-eenheid, wel gekend zijn. Vooral de structurele aspecten in verband met de huisvesting van dieren zijn echter minder duidelijk (tabel 3.8). Slechts een heel klein percentage (1%) zegt zeer goed op de hoogte te zijn, terwijl 20% van de landbou- wers van zichzelf vindt tamelijk goed op de hoogte te zijn. Vlaamse landbouwers verschillen hierin niet van Waalse landbouwers. Binnen de groentesector ligt de kennis van de regelge- ving en de principes van biologische landbouw iets hoger dan in de andere sectoren. Voor het opbouwen van kennis is het in de eerste plaats nodig dat er informatie aanwezig is. De informatie moet tevens toegankelijk en begrijpbaar zijn. Het ontbreken van infor- matie kan een ernstig obstakel vormen voor het opbouwen van kennis. Vooral Waalse landbouwers en landbouwers binnen de dierlijke productie zeggen dat het moeilijk is in- 84 hoofdstuk 3
  • 85.
    formatie over biologischelandbouw te vinden. Anderzijds is de kennis eveneens afhan- kelijk van de mate waarin de landbouwer zelf op zoek gaat naar informatie. Het gebrek aan kennis bij gangbare landbouwers wordt duidelijk niet gecompenseerd door het zoe- ken naar informatie over biologische landbouw (figuur 3.6). Gangbare landbouwers gaan over het algemeen zeer beperkt op zoek naar informatie over biologische teeltme- thodes. Veelal wordt er wel gebruik gemaakt van de klassieke informatiekanalen zoals pers en andere media, maar wanneer de landbouwer zelf meer actief op zoek moet gaan naar informatie, bijvoorbeeld door het bijwonen van studiedagen, het deelnemen aan vergaderingen of het bezoeken van bedrijven, haken vele bedrijfsleiders af. Hoe actiever de landbouwer echter op zoek gaat naar informatie over biologische landbouw en hoe meer hij gebruikmaakt van verschillende informatiekanalen, hoe beter hij op de hoogte is van de principes en regelgeving in verband met biologische landbouw. De interesse van de landbouwers voor biologische landbouwmethodes hangt veelal nauw samen met een algemene interesse voor milieuvriendelijke productiemethodes. Figuur 3.6. Gebruik van informatie over biologische landbouw uit verschillende infor- matiekanalen door gangbare landbouwers Het beperkte gebruik van de beschikbare informatie over biologische landbouw weer- spiegelt het algemene gebrek aan interesse van gangbare landbouwers voor biologische landbouwmethodes. Hoe groter de interesse voor biologische methodes, hoe vaker land- bouwers gebruikmaken van de aangeboden informatie. Ruim 25% van de gangbare land- omschakelen naar biologische landbouw 85 0% 20% 40% 60% 80% 100% Percentage landbouwers Pers Overheidsinformatie Studiedagen Vergaderingen Bedrijfsbezoeken bio 30 57 80 81 77 19 19 12 11 19 34 19 7 9 4 14 5 1 nooit zelden af en toe regelmatig heel vaak
  • 86.
    bouwers maakt nooitgebruik van informatie over biologische teeltmethodes en kent geen enkel biologisch bedrijf. Hiervan staat bovendien ongeveer 10% totaal weigerachtig tegenover biologische landbouw en zegt hiervoor geen enkele interesse te hebben. Hun kennis is beperkt en ze ondernemen geen enkele poging om meer te weten te komen. De kans dat die landbouwers ooit omschakelen naar biologische landbouw is vrij laag geraamd. Van de overige landbouwers kunnen we stellen dat ze nog vrij vroeg in hun beslissingsproces zitten. Ze staan niet altijd negatief tegenover biologische landbouw en sommigen zeggen zelfs interesse te hebben, maar hun aandacht is nog onvoldoende gewekt om hen aan te zetten informatie in te winnen. Overtuigingsfase Van ongeveer 75% van de gangbare bedrijven kan men veronderstellen dat hun aan- dacht, al is die veelal beperkt, gewekt is en dat de bedrijfsleiders, al dan niet op regelma- tige basis, gebruikmaken van de geboden informatie. Die gangbare landbouwers zullen zich op basis van al dan niet objectieve en beperkte informatie en kennis een mening vor- men over biologische landbouw. Die mening is over het algemeen vrij negatief (tabel 3.9). Gangbare landbouwers hebben de indruk dat de biologische bedrijven het moeilijk hebben om een rendabel inkomen te halen. Ze zijn van mening dat vooral op bedrijven met een plantaardige productie veel en zwaar werk moet verricht worden om de akkers onkruidvrij te houden. Ongeveer 20% van de gangbare bedrijven zegt toch een vrij posi- tieve indruk te hebben van biologische bedrijven. Biologische landbouwers in de familie, kennissenkring of als buur en het informeren van de landbouwers heeft bij een aantal van deze gangbare landbouwers duidelijk bijgedragen tot die positievere houding. Groentetelers nemen een relatief minder radicale houding aan tegenover biologische landbouwmethodes dan de andere bedrijfstypes. Tabel 3.9. Indruk van gangbare landbouwers over bedrijf van biologische landbouwers (alle bedrijven incl. die in kennismakingsfase) uitgedrukt in percentage landbouwers Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Te arbeidsintensief 7% 0% 10% 14% 8% Te complex 2% 3% 1% 13% 3% Afzetproblemen 2% 0% 5% 9% 4% Onvoldoende inkomen 19% 16% 20% 27% 20% Geen toekomst 2% 3% 7% 5% 4% Negatieve indruk 40% 39% 34% 11% 36% Geen negatieve indruk 12% 24% 26% 14% 20% 86 hoofdstuk 3
  • 87.
    De indruk vanongeveer een derde van de gangbare landbouwers is uitgesproken negatief. Het betreft hierbij zowel bedrijven die actief op zoek gaan naar informatie als bedrijven die slechts zeer sporadisch gebruikmaken van informatie over biologische landbouw. De mees- te van die landbouwers geven echter aan dat hun kennis over de principes en de wetgeving van biologische landbouw relatief beperkt is. Aan de gangbare landbouwers werd gevraagd waarom sommige landbouwers, ondanks het algemene negatieve beeld, toch omschakelen naar biologische landbouwmethodes. Tabel 3.10 geeft een overzicht van de door de gangbare landbouwers aangehaalde moti- vaties. Terwijl biologische landbouwers het milieu en de ondernemersvreugde als belangrijke motivaties vooropplaatsten, hebben de gangbare landbouwers vooral de indruk dat hun collega’s wegens financiële redenen en premies omschakelden. Wan- neer ze niet om financiële redenen omschakelen, omschrijven gangbare melkveehou- ders en groentetelers de biologische landbouwers als idealisten. Vooral voor groentete- lers duidt men het milieu en de bestaande markt voor biologische producten als belangrijke motivatie aan. Ongeveer 20% van de landbouwers zegt geen idee te hebben waarom landbouwers omschakelen. Laatstgenoemden hebben meestal ook een zeer negatieve indruk hebben over biologische landbouw. De meest actieve informatiezoe- kers denken het vaakst dat problemen in de gangbare landbouw en de productie van gezondere producten de drijfveren zijn. Zij zien in de biologische bedrijfsvoering een manier om een respectabel inkomen te behalen, maar dan vooral voor kleine bedrijven met een beperkte uitbreidingsmogelijkheid, een ligging in de buurt van woongebieden of in gebieden met milieubeperkingen. Daarnaast zien ze ook mogelijkheden voor exten- sieve bedrijven om hun inkomen te verhogen via de betere prijs die ze kunnen krijgen voor biologische producten en via premies en dit terwijl ze weinig inspanningen moeten leveren om biologisch gecertificeerd te worden. Tabel 3.10. Indruk van gangbare bedrijven over de motivatie tot omschakeling (uitge- drukt in percentage landbouwers die motivatie vermelden) Melkvee Vleesvee Akker- bouw Groenten Alle bedrijven Financieel 43% 39% 26% 32% 35% Premies 19% 25% 4% 0% 13% Problemen gangbare landbouw 11% 19% 21% 0% 15% Idealisme 21% 6% 16% 27% 18% Markt en vraag 4% 0% 7% 18% 6% Milieu 7% 6% 6% 14% 7% Uitdaging 9% 3% 9% 9% 8% Gezondere productie 3% 3% 3% 9% 3% Hebben totaal geen idee 19% 25% 23% 18% 21% omschakelen naar biologische landbouw 87
  • 88.
    Hoewel een deelvan de gangbare landbouwers mogelijkheden ziet in biologische landbouw, betekent dat niet dat die landbouwers er voor hun eigen bedrijf voordelen in zien. Door het afwegen van de voor- en nadelen ten opzichte van hun bestaande gangbare productiemetho- des, zullen de landbouwers moeten nagaan in hoeverre omschakeling naar biologische land- bouw al dan niet een positieve strategie kan zijn in hun bedrijfsontwikkeling. Figuur 3.7. Verwachte veranderingen op het bedrijf bij de omschakeling naar een bio- logische bedrijfsvoering (uitgedrukt in percentage landbouwers) Figuur 3.7 geeft een overzicht van de verwachtingen die gangbare landbouwers uitspre- ken over een aantal aspecten van de bedrijfsvoering bij omschakeling. Hieruit blijkt dat gangbare landbouwers vooral verwachten dat de totale bedrijfsproductie zal dalen, ter- wijl de productiekosten zullen stijgen. De meeste landbouwers gaan ervan uit dat de prijs voor biologische producten wel hoger zal liggen dan voor gangbare producten, maar slechts 42% van de landbouwers geloven dat die prijs voldoende is om de hogere productiekosten te compenseren. De meeste gangbare landbouwers vrezen dan ook dat de omschakeling gepaard zal gaan met een lagere productie en een daling van het inko- 88 hoofdstuk 3 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Productie Inkomen Productiekosten Prijs Informatiebehoefte Technische kennis Tijd afzet organiseren Adminstratie Arbeidsuren Kapitaalbehoefte Vereiste investeringen Dierenwelzijn Gezondheid dieren Uitwendige kwaliteit Interne kwaliteit Bodemvruchtbaarheid Mineralenuitstoot Onzekerheid en risico Waardering collega's Imago bedrijf Sociale relaties Dalen Gelijk Stijgen
  • 89.
    men. Bovendien zalhet aantal werkuren stijgen door de toenemende administratie en het zoeken naar informatie. Veel gangbare landbouwers zien biologische landbouw als kapitaalintensief en zijn ervan overtuigd dat heel wat investeringen nodig zijn om het be- drijf aan te passen. Een groot aantal onder hen is er wel van overtuigd dat biologische landbouw een positieve – of op zijn minst geen negatieve – bijdrage kan leveren aan de bodemstructuur en de bodemvruchtbaarheid, het beperken van de mineralenuitstoot, de kwaliteit van de producten en de gezondheid en het welzijn van de dieren. Ongeveer de helft van de landbouwers zien de waardering van collega’s, de sociale relaties en het imago van het bedrijf niet veranderen. De onzekerheid en de risico’s verbonden aan een biologische bedrijfsvoering worden echter zeer hoog geschat. De verwachtingen verschillen weinig naargelang van het bedrijfstype. Zo ziet men dat vleesveebedrijven minder verwachten dat de arbeidsuren zullen toenemen en dat de informatiebehoefte zal stijgen. Relatief weinig vleesveehouders verwachten dat door het gebruik van biologische productiemethodes de risico’s en de onzekerheid op het bedrijf zullen stijgen. Akkerbouwers en groentetelers vrezen dan weer relatief meer dan andere landbouwers dat hun tijd om de afzet van hun producten te organiseren sterk zal toenemen. Ruim 30% van de landbouwers die zich in de overtuigingsfase bevinden, zeggen inte- resse te hebben voor biologische landbouw. Die landbouwers tonen ook in het algemeen meer interesse voor milieuvriendelijke productiemethodes. Beslissingsfase Op basis van hun kennis en hun mening over biologische landbouw zullen gangbare landbouwers uiteindelijk een beslissing nemen over het al dan niet omschakelen naar biologische landbouw. Tot op heden beslisten zij om dat niet te doen, of nog niet. De meerderheid van de landbouwers heeft zelfs de beslissing nooit in overweging genomen en heeft dus de beslissingsfase nog niet bereikt. Anderen, 24% van de gangbare land- bouwers, hebben wel al bewust nagedacht over omschakelen. 54% van deze landbou- wers, dat is ongeveer 13% van alle gangbare landbouwers, zegt nog steeds interesse te hebben voor biologische landbouw. Voor een aantal landbouwers is het waarschijnlijk een kwestie van tijd om de nog ontbrekende informatie verzamelen die de laatste onze- kerheden kan wegnemen. Anderen zullen uiteindelijk nooit omschakelen. Ook werd aan gangbare landbouwers gevraagd om de kans te bepalen dat ze hun eigen bedrijf binnen de tien jaar zouden omschakelen naar de biologische landbouw (tabel 3.11). Zo kan een inschatting gemaakt worden van de te verwachten omschakeling vanuit omschakelen naar biologische landbouw 89
  • 90.
    de conventionele landbouw.Wanneer alle gangbare bedrijven, ongeacht het stadium in hun beslissingsproces, in beschouwing genomen worden, geeft 40% van de onder- vraagde landbouwers aan dat ze absoluut niet zullen omschakelen naar biologische land- bouw, 36% zegt dit waarschijnlijk niet te doen, 22% zal misschien omschakelen en on- geveer 2% zal waarschijnlijk tot zeker omschakelen naar biologische landbouw. Met uitzondering van meer bedrijven in de klasse ‘misschien’ in Wallonië, zijn er tussen Vlaanderen en Wallonië weinig verschillen te merken. Een mogelijke verklaring hier- voor is dat in Wallonië door het extensievere karakter van de bedrijven, een hoger percen- tage de mogelijkheid ziet biologische productiemethodes toe te passen op hun bedrijf. Waarschijnlijk zijn ze hierdoor ook minder radicaal in het uitsluiten van een omschake- ling van hun bedrijf. Tabel 3.11. Omschakelingsbereidheid van gangbare landbouwers volgens beslissings- fase (uitgedrukt in percentage landbouwers) Absoluut niet Waar- schijnlijk niet Misschien Waar- schijnlijk wel Zeker Alle bedrijven Kennismakingsfase 64% 21% 15% 0% 0% 25% Overtuigingsfase 34% 43% 21% 1% 0% 51% Beslissingsfase 24% 37% 30% 4% 4% 24% Vlaanderen 41% 48% 11% 1% 0% 51% Wallonië 39% 24% 33% 2% 2% 49% Totaal 40% 36% 22% 1% 1% 100% Vooral landbouwers die nog in de kennismakingsfase zitten, zeggen absoluut niet te willen omschakelen. Landbouwers in de overtuigingsfase zeggen hoofdzakelijk waarschijnlijk niet te zullen omschakelen, hoewel een aantal van die landbouwers wel interesse hebben in bio- logische landbouw en een omschakeling op termijn in overweging willen nemen. Terwijl sommige landbouwers in de beslissingsfase er vrij zeker van zijn dat ze binnen de tien jaar zullen omschakelen, zijn er ook een groot aantal die beslisten dat absoluut niet of waar- schijnlijk niet te doen. Ongeveer de helft van die bedrijven gelooft niet dat het mogelijk is hun bedrijf uit te baten volgens de biologische teeltmethodes. De redenen die de overige landbouwers opgeven om niet om te schakelen zijn heel divers, gaande van de leeftijd en de gezondheidsproblemen van de bedrijfsleider en het gebrek aan opvolging tot twijfels over de rendabiliteit en de afzetmogelijkheden van biologische landbouw. De redenen die aangehaald worden om niet om te schakelen zijn grotendeels onafhanke- lijk van het stadium van het beslissingsproces waarin de landbouwers zich bevinden 90 hoofdstuk 3
  • 91.
    omschakelen naar biologischelandbouw 91Tabel3.12.Belangrijksteredenenvangangbarelandbouwersomnietomteschakelennaarbiologischelandbouwmethodesvol- gensdeeigenperceptievanhunkanstotomschakelenbinnende10jaar Absoluut niet Waarschijnlijk Niet MisschienWaarschijnlijkwel Belangrijksteredenenvan gangbarelandbouwersom momenteelnietomte schakelennaarbiologische landbouwmethodes –Rendabiliteit –Ziekte-enonkruid- bestrijding –Tevredenheidhuidige productiemethode –Risicoenonzekerheid –Arbeid(aantal,aard...) –Ongeloofinbio –Ouderdom –Ziekte-enonkruid- bestrijding –Rendabiliteit –Risicoenonzekerheid –Afzetenprijsvorming –Eigenarbeid –Tevredenheidhuidige productiemethode –Ongeloofinbio –Ouderdom –Risicoenonzekerheid –Rendabiliteit –Afzetenprijsvorming –Huidigeveestapel –Risicoenonzekerheid –Afzetenprijsvorming –Premieregeling –Informatietekort
  • 92.
    (tabel 3.12). Detevredenheid met de huidige bedrijfsvoering, de rendabiliteit en het risico en de onzekerheden die gepaard gaan met de verandering worden het vaakst genoemd als argu- menten tegen de overgang naar biologische landbouwmethodes. Dat is het geval voor zowel de landbouwers die zeggen dat ze absoluut niet willen omschakelen, als voor degene die zeg- gen de overstap waarschijnlijk wel te zullen maken. Voor de bedrijfsleiders die twijfelden over een eventuele omschakeling weegt het tekort aan informatie zwaarder door in de huidige beslissing om niet om te schakelen dan voor de boeren die waarschijnlijk niet zullen omschakelen. De personen die openstaan voor een eventuele overstap naar biologische landbouw, zijn duidelijk meer op zoek naar informatie, zodat het ter beschikking stellen van meer gegevens voor die bedrijfsleiders zou kunnen bij- dragen tot het wegnemen van onzekerheden en twijfels. Dat zou dan een positieve beslis- sing tot omschakelen naar biologische landbouw kunnen bevorderen. Ook de biologische normen, zoals het beperken van keizersneden en het verbod op hydrocultuur, zijn bij velen nog redenen om te twijfelen aan de switch naar biologische productiemethodes. Vooral in Wallonië houdt de aanwezigheid van een wit-blauwe veestapel op het bedrijf de landbouwer tegen om over te stappen op een biologische productie. Het hoge percentage keizersneden bij dat ras noodzaakt de biologische landbouwer over te schakelen op andere rassen. Arbeidsaspecten en ziekte- en onkruidbestrijding spelen vooral een rol bij de bedrijfsleiders die waarschijnlijk nooit zullen omschakelen. Zij zeggen totaal niet te geloven in de mogelijk- heden en de voordelen van biologische landbouw, zowel in het heden als in de toekomst. Dikwijls zijn ze ervan overtuigd dat het een terugkeer is naar het verleden. 20% van de bedrijfsleiders ouder dan vijftig jaar haalt zijn leeftijd als belangrijke reden aan om niet meer om te schakelen. Dat is, samen met arbeidsredenen, het meest vermelde argument in die leeftijdsgroep. Anderzijds is er nog 10% van de bedrijfsleiders met een leeftijd ouder dan 50 jaar die nog zou willen omschakelen. Meestal is op die bedrijven een opvolger aanwezig. 3.4. Besluit Informatie staat centraal in het omschakelingsproces van landbouwers. Pers- en over- heidsinformatie spelen in toenemende mate een rol in de kennisverwerving omtrent biologische landbouw. Zowel bij biologische als gangbare landbouwers zijn het de belangrijkste kanalen waarlangs ze in contact komen met biologische landbouw. In die fase wordt de interesse in biologische landbouw gewekt. In een latere fase winnen de contacten met biologische landbouwers aan belang en gaat men meer actief op zoek naar informatie. Hoewel er kleine verschillen tussen de bedrijfstypes merkbaar zijn, worden biologische landbouwers voornamelijk gemotiveerd door de positieve bijdrage van biolo- 92 hoofdstuk 3
  • 93.
    gische landbouw tothet milieu, het consumentenwelzijn, en de arbeids- en onderne- mersvreugde die een biologische bedrijfsvoering met zich meebrengt. Vooral binnen de sectoren met dieren zijn bedrijfseconomische motieven eveneens van belang. De be- schikbaarheid van premies voor biologische landbouw speelt in die sectoren een belang- rijke rol in de beslissing het bedrijf om te schakelen. Een groot aantal gangbare landbouwers erkent dat biologische landbouw een positieve, of op zijn minst geen negatieve, bijdrage kan leveren tot het milieu. Ze zijn minder overtuigd van de mate waarin een omschakeling kan bijdragen tot de arbeids- en onder- nemersvreugde. Hoewel gangbare landbouwers denken dat biologische landbouwers omschakelen vanwege bedrijfseconomische redenen en premies, geloven ze niet in de rendabiliteit van biologische landbouw op hun eigen bedrijf. De gangbare landbouwers zien biologische landbouwers nog vaak als idealisten. Hierdoor beschouwen ze de biolo- gische landbouw niet als een volwaardig alternatief voor de gangbare productiemetho- des. Biologische landbouw wordt gezien als een oplossing voor vooral kleinere bedrijven met problemen in de gangbare landbouw of met problemen inzake ruimtelijke orde- ning. De interesse van gangbare landbouwers in biologische landbouw ligt over het algemeen laag en slechts weinigen hebben uiteindelijk reeds over een omschakeling van hun be- drijf nagedacht. Het gebrek aan interesse blijkt duidelijk uit het beperkt zoeken naar in- formatie. Dat brengt op zijn beurt een zeer beperkte kennis over biologische landbouw mee. Hierdoor kan veelal niet op een objectieve manier over biologische landbouw geoordeeld worden. Biologische landbouwers kennen als familie, vrienden of buren heeft meestal een positief effect op de houding van landbouwer. Slechts de helft van de landbouwers die de omschakeling overwogen hebben, tonen nog steeds interesse in bio- logische landbouw. Extra informatie vinden om hun beslissing verder te onderbouwen wordt vaak als moeilijk ervaren. De meeste landbouwers doorlopen het beslissingsproces tot omschakeling zeer traag. Door zijn complexiteit is de overstap naar biologische landbouw een kennisintensief innovatieproces. Het zal in de toekomst dan ook belangrijk zijn om de interesse van gangbare landbouwers te wekken door verder concrete informatie aan te bieden via de informatiekanalen die de gangbare landbouwers aanwenden. De interesse van de land- bouwers voor biologische landbouwmethodes hangt nauw samen met hun interesse voor milieuvriendelijke productiemethodes. Het streven naar een milieuvriendelijke productiemethode is een mogelijke springplank voor omschakeling naar biologische productiemethodes. omschakelen naar biologische landbouw 93
  • 94.
    De beschikbaarheid vanomschakelingspremies heeft vooral voor vleesveehouders een stimulerend effect gehad op hun omschakelingsbeslissing. Terwijl de overheid die ver- goeding vooral beschouwt als een tegemoetkoming voor het overbruggen van de kosten van de omschakeling, geven heel wat bedrijven te kennen dat het voortbestaan van hun biologische bedrijf afhangt van het blijvend uitkeren van premies voor de biologische productiemethodes. 94 hoofdstuk 3
  • 95.
    H O OF D S T U K 4 : O M S C H A K E L I N G : H E T R E S U L T A A T V A N P E R S O O N S - , B E D R I J F S - E N O M G E V I N G S F A C T O R E N Lieve De Cock Het vorige hoofdstuk schetst een theoretisch kader voor het gefaseerde verloop van de omschakelingsbeslissing. Niet iedere landbouwer blijkt die beslissing op hetzelfde moment te nemen. Er bestaat dus een zekere heterogeniteit tussen de landbouwers. Ook zal niet elke landbouwer uiteindelijk de omschakeling naar biologische landbouw maken. Het voorliggende hoofdstuk gaat dieper in op die heterogeniteit. Er wordt gezocht naar onder- liggende factoren die het al dan niet beslissen tot omschakelen verklaren. Centraal hierbij worden de landbouwer, het bedrijf en de omgeving geplaatst. Door de ver- schillende kenmerken van gangbare en biologische landbouwers en bedrijven te vergelij- ken, wordt getracht meer inzicht te krijgen in het feit waarom sommige landbouwers de omschakeling maken terwijl andere weigerachtig tegenover biologische landbouw blijven. 4.1. Factoren van de omschakelingsbeslissing De landbouwer beslist op een bepaald moment wel of niet om te schakelen naar biologi- sche landbouw. Die keuze wordt bepaald door meerdere factoren. Vanuit verschillende perspectieven (economisch, sociaal, psychologisch...) is een uitgebreide studie ontstaan van factoren die het individuele beslissingsgedrag van bedrijfsleiders beïnvloeden en de heterogeniteit tussen individuen verklaren (bijvoorbeeld Padel & Lampkin, 1994; Bur- ton et al., 1999ab; Anderson, 1990; Sheppard et al., 1988). Dat heeft geleid tot een uitge- breide set van variabelen die veelal bepaald zijn door een gezamenlijke achtergrond, maar die wegens hun verschillende oorsprong soms moeilijk met elkaar te vergelijken zijn. Die talrijke variabelen werden tot 4 factoren teruggebracht op basis van twee theoretische model- len: het reeds in hoofdstuk 3 besproken innovatie-diffusiemodel van Rogers (1995) en het adoptie-houdingsmodel van Ajzen en Fishbein (1980). Dat laatste model is vooral ontwik- keld om het sociale gedrag van personen te voorspellen. Het gedrag van een persoon wordt
  • 96.
    hierbij hoofdzakelijk verklaardaan de hand van de houding van de beslissingsnemer en de sociale omgeving ten aanzien van het gedrag en de perceptie van de beslissingsnemer over het gemak waarmee een gedrag uit te voeren is. De factoren worden schematisch weergege- ven in figuur 4.1. Figuur 4.1. Schematische voorstelling van de beïnvloedende factoren van de omscha- kelingsbeslissing Kenmerken van de bedrijfsleider als leeftijd, opleiding, ervaring, communicatiegedrag, risicoperceptie en risicogedrag zijn cruciaal in de informatieverzameling. Informatie zorgt hierbij voor het wegnemen van onzekerheden en risico’s die onvermijdelijk aan de omschakeling naar biologische landbouw verbonden zijn. De verzamelde informatie laat de bedrijfsleider toe zich een beeld te vormen van de meerwaarde van biologische landbouw en bepaalt in welke mate biologische landbouw kan voldoen aan zijn doelstellin- gen. Ook van belang zijn de bedrijfskenmerken. Rekening houdend met de kenmerken van het bestaande bedrijf zal de landbouwer een inschatting maken van de haalbaarheid van bio- logische productiemethodes. Biologische landbouw kan namelijk niet altijd even gemakke- lijk met dezelfde gunstige consequenties op om het even welk bedrijf toegepast worden. Ver- trouwdheid met aspecten uit de biolandbouw op het gangbare bedrijf kan de inschatting van de toepasbaarheid van biologische productiemethodes gunstig beïnvloeden. Ten slotte zal de landbouwer bij het nemen van beslissingen beïnvloed worden door zijn onmiddellijke omgeving, het sociale systeem waarbinnen de landbouwer opereert. De binnen die omge- ving geldende normen bepalen de mate waarin omschakelen naar biologische landbouw algemeen wordt aanvaard. 96 hoofdstuk 4 Doelstellingen van het bedrijf Kenmerken bedrijfsleider en partner Kenmerken van het bedrijf Normen sociale omgeving Perceptie meerwaarde biologische landbouw OMSCHAKELEN BIOLOGISCHE LANDBOUWPerceptie haalbaarheid biologische landbouw op het eigen bedrijf Perceptie houding sociale omgeving
  • 97.
    In het verderehoofdstuk wordt nagegaan in welke mate gangbare en biologische land- bouwers in elk van die factoren verschillen van elkaar. De analyse maakt gebruik van dezelfde enquêtegegevens als in het vorige hoofdstuk. Hierdoor is het mogelijk eventu- ele verschillen volgens bedrijfstype (melkvee, vleesvee, akkerbouw en groenteteelt) en regio (Vlaanderen, Wallonië, België) af te leiden. 4.2. De bedrijfsleider als beslissingsnemer Centraal bij het nemen van beslissingen wordt veelal de bedrijfsleider zelf geplaatst. Op basis van de verzamelde informatie maakt die op een bepaald tijdstip de keuze om biolo- gische landbouwmethodes toe te passen of niet toe te passen. Socio-economische ken- merken als leeftijd, opleiding en sociale achtergrond van de bedrijfsleider bepalen hier de mate waarin de landbouwer in staat is informatie uit te wisselen, te verzamelen en te interpreteren en de mate waarin hij openstaat voor nieuwe ideeën. Het communicatiege- drag van de bedrijfsleiders bepaalt de aard van de informatie en de snelheid waarmee die verzameld wordt. Door het verzamelen van documentatie proberen de bedrijfsleiders zoveel mogelijk onzekerheden weg te nemen. Een deel van de onzekerheden en risico’s blijft echter bestaan. Sommige bedrijfsleiders zijn bereid die risico’s te nemen en zullen vlugger omschakelen dan andere. Omdat op vele landbouwbedrijven de partner mee- werkt op het bedrijf en bedrijf en gezin met elkaar verweven zijn, speelt ook de partner een belangrijke rol in het nemen van beslissingen. Kenmerken van de bedrijfsleider en zijn partner Omschakelen of starten met biologische productiemethodes gebeurt voornamelijk door jongere bedrijfsleiders. Vooral van akkerbouwers en groentetelers ligt de gemiddelde leeftijd op het tijdstip van omschakelen duidelijk lager dan van hun gangbare collega’s (figuur 4.2). De langere termijnvisie van de jongere bedrijfsleider beïnvloedt de bereidheid om ingrijpende veranderingen op het bedrijf door te voeren in positieve zin. Slechts enkele bedrijfsleiders schakelden hun bedrijf nog om op een leeftijd ouder dan 50 jaar. Hoewel de meeste van die bedrijven waarschijnlijk niet op een opvolger kunnen rekenen, veranderden ze vooral uit respect voor het milieu en omwille van de meerprijs voor biologische producten. De landbouwers bevestigen dat ze voor de omschakeling al grotendeels volgens de biologische principes werkten en dat er weinig investeringen noodzakelijk waren om hun producten biologisch te certificeren. het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 97
  • 98.
    Figuur 4.2. Leeftijdbiologische landbouwers bij omschalen naar biologische land- bouw en leeftijd gangbare landbouwers Figuur 4.3. Het aantal jaren ervaring als bedrijfsleider van biologische landbouwers vóór de omschakeling en het aantal jaren ervaring als bedrijfsleider van gangbare landbouwers 98 hoofdstuk 4 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Percetagebedrijven BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG <30 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar >50 jaar Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG <5 6 tot15 16 tot 25 >25 jaar Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Percetagebedrijven
  • 99.
    De meeste biologischelandbouwers starten of schakelen om naar biologische landbouw wanneer ze minder dan 15 jaar ervaring hebben als bedrijfsleider (figuur 4.3). Tijdens de interviews zeiden de biologische landbouwers die vanuit een gangbaar bedrijf omschakel- den, dat na een periode van gemiddeld 10 jaar de financiële belasting van de overstap achter de rug is of lichter is geworden en er meer financiële ademruimte ontstaat voor nieuwe uit- dagingen. Vaker dan hun gangbare collega’s hebben biologische landbouwers en hun partner geen landbouwachtergrond (van thuis uit of binnen de familie), met uitzondering van de melk- veehouders (figuur 4.4). Die bedrijfsleiders zijn aangewezen op het overnemen van een be- drijf van derden of het starten van een eigen bedrijf. Figuur 4.4. Familiale landbouwachtergrond van biologische en gangbare landbouwers en hun partner Figuur 4.5 bevestigt dat relatief minder biologische landbouwers het bedrijf van ouders en schoonouders overnemen. Wanneer er zelf gestart wordt met een bedrijf of als een be- drijf van derden wordt overgenomen, wordt het bedrijf in de helft van de gevallen onmid- dellijk biologisch uitgebaat. Meestal betreft het personen zonder landbouwachtergrond die vanuit een grote ideologische overtuiging starten met een biologisch bedrijf. Dat soort starters komt vooral voor in de groentesector. Wanneer het bedrijf wordt overgeno- men van ouders of schoonouders, schakelen slechts 15% onmiddellijk bij de overname het bedrijf om. Conflicten tussen ouders en kind over de toekomstige ontwikkeling van het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 99 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG geen van beiden partner bedrijfsleider beiden Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Percetagebedrijven
  • 100.
    het bedrijf kunnende omschakelingsbeslissing vertragen. Oudere landbouwers zijn veelal conservatiever en terughoudender ten opzichte van biologische landbouw, terwijl het voor de bedrijfsleider moeilijk is in te gaan tegen de normen van de gemeenschap waarin men opgegroeid is. Bedrijfsleiders die niet het bedrijf van de ouders overnemen en/of geen landbouwachtergrond hebben, worden minder gehinderd door het al dan niet aanvaard worden in de landbouwgemeenschap. Figuur 4.5. Wijze waarop gestart werd met het bedrijf binnen biologische en gangbare landbouw Zowel gangbare als biologische bedrijfsleiders hebben meestal een secondaire opleiding genoten (figuur 4.6). Vooral biologische akkerbouwers en groentetelers hebben nog een hogere opleiding gevolgd. Zeker in Vlaanderen blijkt het opleidingsniveau hoger te lig- gen. Het intensieve karakter van de Vlaamse bedrijven maakt dat de biologische bedrijfs- voering vaak sterker afwijkt van de gangbare bedrijfsvoering. Dat maakt een omschake- ling complexer dan op Waalse bedrijven. De kennisbehoefte ligt hierdoor hoger. Ook het opleidingsniveau van de partner ligt vaak hoger op biologische dan op gangbare bedrijven (figuur 4.7). Wanneer de partner hoger onderwijs genoten heeft, werkt die in ruim de helft van de bedrijven buitenshuis en buiten de landbouw. Hoe lager de opleiding van de partner, hoe minder vaak de partner buitenshuis werkt. Dat is zo op zowel de biologische als de gangbare bedrijven. Wanneer zelf gestart wordt met een biologisch bedrijf, heeft op ruim twee derden van de bedrijven ofwel de bedrijfsleider ofwel zijn partner een hoger opleidings- niveau. 100 hoofdstuk 4 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Percetagebedrijven BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG overgenomen van derden overgenomen van ouders Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven zelf gestart
  • 101.
    Figuur 4.6. Opleidingsniveaubedrijfsleider binnen biologische en gangbare land- bouw Figuur 4.7. Opleidingsniveau partner bedrijfsleider in biologische en gangbare land- bouw het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 101 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Percetagebedrijven BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG Lager secundair of minder Secundair onderwijs Hoger onderwijs Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG Lager secundair of minder Secundair onderwijs Hoger onderwijs Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Percetagebedrijven
  • 102.
    Communicatiegedrag Het communicatiegedrag vande bedrijfsleider bepaalt de aard en de hoeveelheid van de informatie over innovatie en de snelheid waarmee die verzameld wordt. In hoofdstuk drie werd reeds vermeld dat gangbare landbouwers relatief weinig gebruik maken van de aangeboden informatie over biologische landbouw. Gezien aandacht voor milieuvrien- delijke productiemethodes vaak als eerste stap naar het gebruik van biologische produc- tiemethodes beschouwd wordt, is ook gepeild naar de frequentie waarmee gangbare landbouwers informatie over milieuvriendelijke productiemethodes gebruiken. Het gebruik van informatie over milieuvriendelijke productiemethodes (figuur 4.8) vertoont duidelijk eenzelfde tendens als het gebruik van informatie over biologische landbouw (figuur 3.6). Nochtans ligt de betrokkenheid bij milieuvriendelijke productiemethodes hoger dan bij de biologische productie en wordt die informatie vaker door gangbare landbouwers geraadpleegd. Figuur 4.8. Gebruik informatie milieuvriendelijke productiemethodes door gangbare landbouwers Dat een gangbare landbouwer geen gebruik maakt van die informatie, kan er ofwel op wijzen dat zijn informatiebronnen minder aandacht besteden aan milieuvriendelijke productiemethodes, of dat hijzelf weinig aandacht schenkt aan de geboden informatie. Daarom werd nagegaan hoe de gangbare en biologische landbouwers momenteel infor- matie verzamelen en aan welke informatiekanalen ze het meeste belang hechten. Voor de biologische landbouwers werd dus alleen onderzocht hoe ze informatie verzamelen 102 hoofdstuk 4 12 32 66 51 55 13 25 14 17 23 53 30 16 24 16 16 11 4 7 6 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Pers Overheidsinformatie Studiedagen Vergaderingen Bedrijfsbezoeken nooit zelden af en toe regelmatig heel vaak
  • 103.
    nadat ze alomgeschakeld zijn. Over hun gebruik van informatiebronnen vóór de omschakeling zijn geen gegevens beschikbaar. Biologische landbouwers hechten in het algemeen meer belang aan het combineren van verschillende informatiebronnen dan hun gangbare collega’s. Dat heeft enerzijds te maken met het kennisintensieve karakter van biologische productiemethodes en het minder voorhanden zijn van informatie over biologische landbouw. Hierdoor moet de landbouwer actiever op zoek gaan naar informatie en gebruik maken van meerdere informatiebronnen. Anderzijds kan dat er ook op wijzen dat biologische landbouwers van nature uit meer op zoek gaan naar nieuwe informatie. Figuur 4.9. Belangrijkste informatiekanalen voor gangbare en biologische landbou- wers Figuur 4.9 geeft een overzicht van het belang van de verschillende informatiebronnen voor gangbare en biologische landbouwers. Zowel gangbare als biologische landbou- wers beschouwen informatie van collega-landbouwers en informatie uit vakbladen en de media als belangrijk. Gangbare landbouwers zijn nog relatief meer gehecht aan geschre- ven informatie dan biologische landbouwers. De meerderheid van de landbouwers zijn geabonneerd op één of meerdere landbouwtijdschriften. Het gaat hierbij zowel om alge- mene landbouwinformatie als gespecialiseerde vakliteratuur. Gangbare landbouwers zijn vaker dan biologische geabonneerd op algemene landbouwtijdschriften en zeer het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 103 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Percetagebedrijven helemaal niet belangrijk niet belangrijk neutraal belangrijk zeer belangrijk Tijdschriften Studie- Onderzoeks- instellingen Commerciële info Electronische informatie Collega landbouwers Studieclubs Bedrijfs- voorlichting G AN G G AN G G AN G G AN G G AN G G AN G G AN G G AN G dagen BIO BIO BIO BIO BIO BIO BIO BIO
  • 104.
    sterk gespecialiseerde vakliteratuur.Biologische landbouwers doen een beroep op zowel tijdschriften over biologische landbouw en milieuvriendelijke productie als algemene landbouwtijdschriften. De meeste gangbare landbouwers vinden het bezoeken van bedrijven belangrijk, maar zelden worden er biologische bedrijven bezocht. Naast vakbladen en media vormen die directe contacten nochtans een sterke stimulans om zelf om te schakelen, zo zeggen de biologische landbouwers. Informatie van onderzoeksinstellingen, bedrijfsvoorlichting en studiedagen vindt onge- veer de helft van de biologische landbouwers zeer belangrijk. Gangbare landbouwers hechten eveneens belang aan het bijwonen van studiedagen, maar informatie van onder- zoeksinstellingen en vooral bedrijfsvoorlichting wordt, behalve door de groentetelers, als minder belangrijk beschouwd. Commerciële informatie van handelaren en vertegenwoordigers is voor ruim 70% van de gangbare landbouwers een belangrijke bijkomende bron van informatie. Omdat er op gangbare bedrijven veel externe inputs gebruikt worden, kunnen die contacten een belangrijke invloed uitoefenen op het beslissingsgedrag van de landbouwers. Aangezien die externe inputs op biologische bedrijven grotendeels wegvallen, kan men veron- derstellen dat handelaren en vertegenwoordigers niet altijd positief staan tegenover biologische landbouw. Mogelijk adviseren zij de landbouwers niet positief over de omschakeling naar biologische landbouw (zie verder). Voor biologische landbouwers is commerciële informatie duidelijk van minder belang. Opvallend is dat het zoeken van informatie via het internet en het elektronisch uitwisse- len van informatie vooral binnen de biologische sector ingang heeft gevonden. Binnen eenzelfde bedrijfstype hebben de biologische landbouwers niet vaker een computer op hun bedrijf, maar als er een aanwezig is, maken ze er wel frequenter gebruik van om in- formatie op te zoeken. Elektronische informatiebronnen laat ze toe om over een speci- fiek onderwerp snel een ruime waaier aan informatie te vinden. Risicoperceptie Door het verzamelen van informatie over biologische landbouw kan de landbouwer pro- beren zoveel mogelijk onzekerheden weg te nemen en het effect van een omschakeling voor zijn bedrijf zo goed mogelijk in te schatten. Omdat informatie nooit volledig is, zal het omschakelen naar biologische landbouwmethodes steeds gepaard gaan met een zeker risico en zal de landbouwer dat risico moeten aanvaarden. Ook na de omschake- 104 hoofdstuk 4
  • 105.
    ling wordt biologischelandbouw vaak als risicovoller beschouwd dan gangbare produc- tiemethodes. Zo is bijvoorbeeld de kans op teeltmislukking groter door het verbod op chemische bestrijdingsmiddelen en kunstmest. Figuur 4.10. Percentage landbouwers met een negatieve perceptie van het risico van biologische productiemethodes Biologische veehouders en akkerbouwers schatten de risico’s verbonden aan biologische productiemethodes minder negatief in dan hun gangbare collega’s (figuur 4.10). Onge- veer evenveel biologische als gangbare groentetelers vinden dat aan biologische produc- tiemethodes meer gevaren vasthangen zijn dan aan gangbare productiemethodes. Voor- al Vlaamse landbouwers zijn ervan overtuigd dat een biologische bedrijfsvoering grotere risico’s met zich meebrengt. De meerderheid van de biologische landbouwers vindt een biologische bedrijfsvoering dus inderdaad risicovoller dan een gangbare bedrijfsvoering. Men kan zich hierbij afvra- gen of biologische landbouwers dan minder belang hechten aan het beperken van risico’s en of zij het nemen van risico’s als een onderdeel van hun bedrijfsvoering beschouwen. Uit figuur 4.11 blijkt dat alle landbouwers de risico’s willen beperken. Gangbare landbouwers scoren wel nog iets hoger. Maar ook de biologische landbouwer is zich bewust van het grotere risico en vindt het belangrijk er de nodige aandacht aan te besteden. het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 105 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Biologische landbouwers Gangbare landbouwers Percetagelandbouwers Alle bedrijven
  • 106.
    Figuur 4.11. Percentagelandbouwers met het beperken van risico’s als belangrijke bedrijfsdoelstelling Figuur 4.12. Percentage landbouwers die zeggen gemakkelijker risico’s te nemen dan collega’s 106 hoofdstuk 4 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Risicobeperking op het bedrijf belangrijk (gangbare landbouwers) Risicobeperking op het bedrijf belangrijk (biologische landbouwers) 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Vlaanderen Wallonië Biologische landbouwers Gangbare landbouwers Percetagebedrijven
  • 107.
    Het risico verbondenaan biologische landbouw weerhoudt de biologische landbouwers er echter niet van om de biologische landbouwmethodes toe te passen op hun bedrijf. Gangbare landbouwers halen daarentegen vaak de onzekerheden aan als reden om niet om te schakelen (zie hoofdstuk drie). De percentages in figuur 4.12 bevestigen dat vooral de Vlaamse gangbare landbouwers minder bereid zijn risico’s te nemen dan de biologische landbouwers. In Vlaanderen wordt het toepassen van biologische landbouwmethodes ook over het algemeen als risi- covoller gezien dan in Wallonië. In Wallonië denken zowel biologische als gangbare landbouwers van zichzelf dat ze gemakkelijk risico’s nemen. 4.3. Persoonlijke en bedrijfsdoelstellingen als beslissingsbasis Landbouwers streven bij het doorvoeren van veranderingen in hun bedrijfsvoering spe- cifieke doelen na zoals het verkrijgen van een beter product, het verbeteren van het pro- ductieproces of het oplossen van specifieke problemen waarmee het bedrijf geconfron- teerd wordt. Afhankelijk van de gestelde doelen zullen landbouwers andere beslissingen nemen. Omgekeerd kunnen verschillende beslissingen bijdragen tot eenzelfde doel. Ook omschakelen naar biologische landbouw moet beschouwd worden als een middel om bepaalde doelen op het bedrijf te bereiken. Ontwikkelingen in de landbouw zijn meestal gericht op het intensifiëren van het produc- tieproces met hogere fysische producties, het reduceren van de kosten en schaalvergro- ting als doel. Die doelstellingen zijn doorgaans niet verzoenbaar met de biologische landbouwmethodes waar meer extensieve productiemethodes worden gebruikt, de pro- ductiviteit veelal daalt en de landbouwer te maken krijgt met hogere productiekosten. Anderzijds worden meer landbouwers zich ervan bewust dat zeer intensieve landbouw- methodes negatieve effecten hebben op het milieu. Ze zoeken daarom naar duurzamere productiemethodes om het effect van hun bedrijfsvoering op het milieu tot een mini- mum te beperken. Dergelijke doelstellingen kunnen een eerste stap zijn in de richting van een biologische bedrijfsvoering. Om te achterhalen met welke doelstellingen biologische en gangbare landbouwers reke- ning houden bij hun bedrijfsvoering, werd aan de landbouwers gevraagd om uit twaalf persoonlijke en twaalf bedrijfsdoelstellingen drie doelen te kiezen die primeren in hun beslissingen. het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 107
  • 108.
    Uit tabel 4.1blijkt dat gangbare en biologische landbouwers weinig verschillen in hun persoonlijke doelstellingen. Zowel gangbare als biologische landbouwers plaatsen de per- soonlijke voldoening en landbouw als een manier van leven voorop. Tabel 4.1. Belangrijkste persoonlijke en bedrijfsdoelstellingen van gangbare en biolo- gische landbouwers (uitgedrukt in percentage van de geënquêteerde bedrijven) Biologische landbouwers Gangbare landbouwers Persoonlijke doelstellingen Persoonlijke voldoening 74% 73% Landbouw als levensstijl 63% 60% Ruime interessesfeer 47% 34% Bedrijfsdoelstellingen Productiegerichtheid 42% 70% Financieel evenwicht 44% 64% Prestatie en inkomen 19% 46% Kwaliteit en milieu 83% 59% Flexibiliteit en diversificatie 65% 12% Die persoonlijke doelstellingen vullen gangbare en biologische landbouwers binnen hun be- drijf echter in door zich duidelijk verschillende bedrijfsdoelstellingen te stellen. Terwijl bio- logische landbouwers de kwaliteit en de milieuvriendelijkheid van de productie als uitgangs- punt nemen, zijn gangbare landbouwers meer productiegericht. Door het verhogen van de productiviteit, het verminderen van de kosten en het beperken van de risico’s op het bedrijf, trachten ze tot een beter resultaat te komen. Eveneens plaatsen ze vaker hun financiële onaf- hankelijkheid voorop. Dat wil echter niet zeggen dat gangbare landbouwers geen aandacht besteden aan kwaliteit en milieu, maar ze zien het minder vaak als essentieel. Biologische landbouwers beschouwen bovendien meer dan hun gangbare collega’s diversificatie van de productie, creativiteit en innovatie en behoud van de flexibiliteit van de productie als belang- rijke doelstellingen. 4.4. Perceptie meerwaarde biologische productiemethodes Biologische landbouw fungeert als voorbeeld van een duurzame landbouwmethode die open ruimtes verantwoord beheert en resulteert in kwaliteitsvolle, milieu- en diervrien- delijke producten. De bereidheid van consumenten om een hogere prijs te betalen voor die producten, verschaft aan de biologische landbouwers een volwaardig inkomen. Wan- 108 hoofdstuk 4
  • 109.
    neer die eigenschappendoor de landbouwers erkend worden, kunnen biologische land- bouwmethodes voor een meerwaarde zorgen op het bedrijf. Worden die eigenschappen echter niet erkend, dan zal de gangbare landbouwer geen voordeel in biologische land- bouw zien en dus ook niet beslissen zijn bedrijf om te schakelen. Om de houding van zowel biologische als gangbare landbouwers te kwantificeren, werd aan beide groepen een aantal algemene stellingen in verband met biolandbouw voorge- legd. Hierbij konden de landbouwers aangeven in welke mate zij met een stelling akkoord gaan of niet. De stellingen hebben betrekking op zowel sociale, ecologische als economische aspecten van biologische landbouw. Op basis van de gegeven scores wordt een index berekend die weergeeft in welke mate de landbouwers de meerwaarde van bio- logische ten opzichte van gangbare landbouwmethodes erkennen. Tabel 4.1 geeft een overzicht van de perceptie van de meerwaarde van biologische land- bouw. Zoals verwacht vertoonden biologische landbouwers een duidelijk positievere houding ten opzichte van biolandbouw dan gangbare landbouwers. De index moet ech- ter genuanceerd worden omdat de biologische landbouwers de stellingen beoordelen vanuit hun eigen ervaring met biolandbouw. Gangbare landbouwers hebben die erva- ring niet en vormen hun mening uit de informatie die ze verzamelen. Figuur 4.13. Perceptie van de ecologische, sociale en economische meerwaarde van de biologische landbouwmethodes door gangbare en biologische landbou- wers het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 109 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Percetagebedrijven BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG Ecologische meerwaarde Sociale meerwaarde Economische meerwaarde Meerwaarde bio Negatief Neutraal Positief
  • 110.
    Uit figuur 4.13blijkt dat ongeveer 40% van de gangbare landbouwers niet negatief staat tegenover biologische landbouw. Gezien de huidige lage omschakelingsbereidheid kan dat als een vrij hoog percentage beschouwd worden. Dat wil echter niet zeggen dat de landbouwers ervan overtuigd zijn dat biologische productiemethodes een positieve bij- drage kunnen leveren op hun eigen bedrijf. Bovendien werd in de index evenveel gewicht gegeven aan de sociale, ecologische en economische aspecten van biologische landbouw. Figuur 4.1 toont aan dat hierin duidelijke verschillen zijn waar te nemen. De ecologische bijdrage van de biologische landbouw wordt het vaakst erkend door de gang- bare landbouwer. Ongeveer 50% van de landbouwers is ervan overtuigd dat biologische landbouwmethodes minder belastend zijn voor het milieu dan gangbare landbouwmetho- des. Landbouwers met vleesvee en groentetelers zijn hiervan het minst overtuigd. De sociale aspecten van biologische landbouw waardeert ongeveer 30% van de gangbare landbouwers positief. Ze nemen hierbij wel vaker een neutrale houding aan dan bij de be- oordeling van de ecologische waarde van biologische landbouw. Vleesvee- en melkveehou- ders geloven het minst dat bio een positieve ontwikkeling kan zijn voor de landbouw en een bijdrage kan leveren tot de gezondheid van de mens, het dierenwelzijn en de arbeids- vreugde. Amper 10% van de gangbare landbouwers gelooft in de economische mogelijkheden van biologische landbouw. Gangbare vleesveehouders zien nog het vaakst economische moge- lijkheden in biologische landbouw, terwijl uit de enquête blijkt dat juist de biologische vlees- veehouders hierover het vaakst twijfels hebben. Een te hoge economische verwachting vóór de omschakeling kan ertoe leiden dat de verwachtingen na de omschakeling niet ingewilligd zijn. Het algemene ongeloof dat biologische landbouw economische perspectieven heeft, domineert de algemene negatieve houding van gangbare landbouwers ten aanzien van biologische landbouw. 4.5. Het bedrijf als beslissingeenheid De bedrijfsleider moet bij het nemen van beslissingen rekening houden met de beper- kingen van het bedrijf. Sommige bedrijfstypes laten een vlottere omschakeling toe dan andere. Zo gaat men er veelal van uit dat landbouwers met een extensieve bedrijfsvoe- ring de omschakeling eenvoudiger kunnen doorvoeren dan bedrijven met een hoge pro- ductie-intensiteit. Hun bedrijfsvoering leunt al bij die van biologische landbouwers aan, zodat weinig ingrijpende aanpassingen dienen te gebeuren. Op andere bedrijven wijkt de bedrijfsvoering zo sterk af van de biologische dat heel wat aanpassingen in de bedrijfs- 110 hoofdstuk 4
  • 111.
    voering en destructuur van het bedrijf noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan de biologische productiestandaarden. Men kan verwachten dat die bedrijven hun beslissing zeer goed in overweging nemen en ze langer zullen uitstellen. De huidige bedrijfsvoering en de structuur van het bedrijf hebben een grote invloed op de perceptie van de haalbaarheid van de biologische landbouwmethodes op het bedrijf. Vele bedrijfsleiders gaan uit van hun huidige gangbare bedrijfsvoering en structuur en zien omschakelen naar biologische landbouw als het voldoen aan extra beperkingen en verplichtingen. Uit de analyse van de specifieke redenen waarom gangbare landbouwers hun bedrijf niet omschakelen (zie hoofdstuk drie), komt naar voren dat bedrijfsleiders arbeidsbeschikbaarheid, de huidige veestapel, een tekort aan oppervlakte en de noodza- kelijke investeringen als moeilijk haalbaar zien. Haalbaarheid biologische productiemethodes op het bedrijf Figuur 4.14 geeft voor elk van de beschouwde bedrijfstypes aan in welke mate de gang- bare landbouwers het mogelijk achten dat een bedrijf gelijkaardig aan hun eigen bedrijf omgeschakeld wordt. Het gaat hier vooral over hoe de landbouwer het zelf aanvoelt. De figuur zegt niets over de werkelijke haalbaarheid van biologische landbouw op het be- drijf. Bijna de helft van alle landbouwers denkt dat de overstap mogelijk is. Waalse bedrijfsleiders geloven hier duidelijk meer in dan Vlaamse bedrijfsleiders. Figuur 4.14. Percentage gangbare landbouwers die het mogelijk achten een bedrijf ge- lijkaardig aan hun bedrijf om te schakelen naar biologische landbouw het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 111 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% Percetagelandbouwers Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Vlaanderen Wallonië
  • 112.
    Men kan zichafvragen in hoeverre gangbare landbouwers die haalbaarheid goed kun- nen taxeren, aangezien zij vaak niet op de hoogte zijn van de juiste eisen waaraan een biologische bedrijfsvoering moet voldoen (zie hoofdstuk drie). Toch kan men ervan uit- gaan dat de kans dat ze omschakelen naar biologische landbouw groter zal zijn, wanneer de haalbaarheid hoog wordt geschat. Behalve naar de algemene haalbaarheid van biolo- gische productiemethodes op een gelijkaardig bedrijf, werd eveneens gevraagd naar de mate waarin de gangbare landbouwers het zelf doenbaar achten om aan een aantal biolo- gische productie-eisen te voldoen (figuur 4.15). Hieruit blijkt dat ruim de helft van de gangbare veehouders structurele veranderingen zoals het voorzien van ligruimtes met strooisel, verplichte buitenloop en voldoende bin- nenruimte realiseerbaar vinden. Biologische productiewijzen daarentegen die meer con- crete handelingen inhouden, zoals werken zonder kunstmest, zonder chemische bestrij- ding, enkel curatief behandelen, worden over het algemeen minder haalbaar geacht. Figuur 4.15. Perceptie van de haalbaarheid van verschillende biologische productie- normen door gangbare landbouwers Voor ruim drie kwart van de ondervraagde landbouwers lijkt het niet haalbaar te werken zonder chemische bestrijdingsmiddelen. Ook kunstmest is voor vele landbouwers on- vermijdelijk, wil men de bodemvruchtbaarheid op peil houden en tot goede opbrengsten komen. Veel veehouders zijn er bovendien van overtuigd dat het preventief behandelen van de dieren noodzakelijk is voor de gezondheid ervan. Ongeveer 60% van de veehou- ders ziet het daarenboven niet zitten om zijn dieren te voederen met biologische voeders die grotendeels geteeld zijn op het eigen bedrijf. In Wallonië acht men de verschillende 112 hoofdstuk 4 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% zonder kunstmest zonder chemische bestrijding verplichte buitenloop ligruimtes met strooisel beperken keizersneden minimum binnenruimtes grondgebondenheid dieren biologisch voederen dieren enkel curatief behandelen Percentage landbouwers Niet haalbaar Neutraal Haalbaar
  • 113.
    biologische productienormen meestalbeter haalbaar op het bedrijf dan in Vlaanderen. Enkel het opvoeren van het aantal natuurlijke geboortes tot meer dan 80% lijkt een gro- ter probleem in Wallonië dan in Vlaanderen. Bijna 80% van de vleesveehouders be- schouwt het als onmogelijk om te voldoen aan de normen met betrekking tot het aantal keizersneden op het bedrijf. Dat heeft vooral te maken met de aanwezigheid van het Bel- gisch wit-blauwe ras op de bedrijven. Voor melkveehouders is het beperken van het aan- tal keizersneden op het bedrijf minder een probleem. Hierna wordt ingegaan op een aantal structurele kenmerken van het bedrijf en een aan- tal aspecten van de bedrijfsvoering die de haalbaarheid van biologische landbouw kun- nen bemoeilijken of juist kunnen vereenvoudigen. Veel aspecten van de biologische bedrijfsvoering zijn geen monopolie van de biologische landbouw en worden ook in de gangbare landbouw toegepast. Algemene kenmerken van het bedrijf Gangbare landbouwers zien biologische landbouw als een mogelijkheid voor kleine bedrijven om nog een rendabel inkomen te halen. Vergelijking van de economische bedrijfsomvang, vastgesteld op basis van het totale brutostandaardsaldo van het biologische en gangbare bedrijf, duidt aan dat er in de biologische landbouw inderdaad meer bedrijven voorkomen in de klassen met een lagere economische bedrijfsomvang (figuur 4.16). Gezien het extensieve karakter van biologische bedrijven kan men verwachten dat gang- bare bedrijven met een ruimere bedrijfsgrootte voordeel hebben bij het omschakelen naar biologische landbouw. Op basis van hun bedrijfsgrootte werden de geënquêteerde gangbare bedrijven naargelang van het bedrijfstype ingedeeld in vier of vijf klassen. In figuur 4.17 wordt de verdeling van de biologische en gangbare bedrijven over de ver- schillende klassen vergeleken, rekening houdend met het bedrijfstype en de ligging van de bedrijven. Hieruit blijkt dat de Vlaamse biologische melkveebedrijven inderdaad gro- ter zijn dan in de gangbare landbouw. In Wallonië zijn de verschillen minder duidelijk. Om aan de eisen tot grondgebondenheid en eigen productie van voeders te voldoen, moet het veebedrijf beschikken over een minimumoppervlakte cultuurgrond. In Wallo- nië zijn de bedrijven meestal groter en zal de bedrijfsoppervlakte dan ook minder beper- kend zijn dan in Vlaanderen. In Vlaanderen is een uitbreiding van het bedrijf bovendien niet zo evident. Slechts een derde van de Vlaamse gangbare bedrijven ziet nog mogelijk- heden om zijn bedrijf op de huidige locatie uit te breiden. In Wallonië ziet ruim de helft van de bedrijven nog uitbreidingsmogelijkheden. Het belang van voldoende oppervlakte blijkt uit het feit dat 20% van de Vlaamse bedrijven na de omschakeling nog uitbreidt. In Wallonië, waar de bedrijven voor de omschakeling groter zijn, is dat slechts 10%. het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 113
  • 114.
    Figuur 4.16. Economischebedrijfsomvang van biologische en gangbare bedrijven on- derverdeeld in 4 dimensieklassen Figuur 4.17. Fysieke bedrijfsgrootte van biologische en gangbare bedrijven ingedeeld in grootte-klassen 114 hoofdstuk 4 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG BIO GANG dim 1 dim 2 dim 3 dim 4 Melkvee Vleesvee Akkerbouw Groenten Alle bedrijven Percetagebedrijven 0% 20% 40% 60% 80% 100% VLAANDEREN WALLONIË Percetagebedrijven BIOG AN G BIOG AN G BIOG AN G BIOG AN G BIOG AN G BIOG AN G klasse 1 klasse 2 klasse 3 klasse 4 klasse 5 Melkvee VleesveeAkkerbouw Groenten Melkvee Akkerbouw
  • 115.
    Zowel in Vlaanderenals Wallonië zijn de biologische akkerbouwbedrijven eerder klei- ner dan de gangbare. Padel (2001) verklaarde de kleinere oppervlakte op biologische akkerbouw- en groentebedrijven door het grotere percentage bedrijfsleiders dat zelf gestart is met een bedrijf. Bedrijfsleiders zonder landbouwkundige achtergrond hebben namelijk minder de kans om land te erven dan bedrijfsleiders uit gevestigde landbou- wersfamilies en beheren hierdoor meestal kleinere bedrijven. Bovendien is de onkruid- bestrijding op zeer grote bedrijven binnen de plantaardige productie moeilijker onder controle te houden. Biologische landbouw wordt doorgaans als een arbeidsintensieve productiemethode beschouwd. Op de meeste biologische bedrijven moet na de omschakeling extra arbeid ingezet worden. Die extra arbeid wordt, waar mogelijk, op de eerste plaats ingevuld met extra eigen arbeid of met hulp van gezin en familie (tabel 4.2). Wanneer dat niet mogelijk is, is het bedrijf genoodzaakt arbeid van buiten het bedrijf aan te trekken. Die arbeid is echter duur en niet altijd gemakkelijk te vinden. Vooral biologische akkerbouw- en groentebedrijven moe- ten na de omschakeling gebruik maken van extra arbeidskrachten. Terwijl de arbeid op melkvee- en vleesveebedrijven vrij mooi over het jaar gespreid is, komen op akkerbouw- en groentebedrijven pieken voor. Daarom moet gedurende enkele maanden of weken per jaar voor het wieden van onkruiden of tijdens de oogstperiode extra arbeid worden aangetrokken. Tabel 4.2. Evolutie van het arbeidsvolume op bedrijven na omschakeling naar biologi- sche landbouw (uitgedrukt in percentage van het aantal geënquêteerde bedrijven) Biologische landbouwers Melk Vlees Akker- bouw Groenten Alle bedrijven Stijging in arbeidsvolume na omschakeling 65% 48% 88% 78% 67% waarvan: – stijging eigen arbeid of hulp van gezin en familie – stijging vreemde arbeid 88% 30% 100% 57% 79% 91% 89% 100% 88% 69% Bijna een derde van de gangbare bedrijven ziet nog een mogelijkheid om de arbeid van ge- zins-en familieleden te laten toenemen (tabel 4.3). Andere bedrijven zullen de extra arbeid moeten opvullen door het aantrekken van externe arbeid. Gemiddeld 70% van de bedrijven heeft geen ervaring in het werken met externe arbeidskrachten. De noodzaak dat te doen na een omschakeling kan een extra belemmering zijn op de beslissing om over te schakelen. het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 115
  • 116.
    Tabel 4.3. Arbeidsvoorzieningop gangbare bedrijven en de mogelijkheid om de arbeid van gezins-en familieleden te laten toenemen Gangbare landbouwers Melk Vlees Akker- bouw Groenten Alle bedrijven Gebruik externe arbeidskrachten 10% 17% 47% 23% 28% Stijging arbeid van gezin en familie mogelijk 40% 17% 31% 12% 30% Veestapel op het bedrijf In de gangbare vleesveehouderij is de veestapel gericht op een uitgesproken bevleesdheid, waarbij de bouw van de dieren een hoog percentage keizersneden veroorzaakt. Het betreft hier in hoofdzaak het extreem bevleesde Belgisch wit-blauwe ras (BWB-ras). Ongeveer de helft van de vernieuwde bedrijven vertrok bij de omschakeling vanuit een veestapel met het BWB als het belangrijkste ras. Geleidelijk aan werd het BWB-ras in de veestapel vervangen door andere rassen. Zowel op Vlaamse als Waalse gangbare vleesveebedrijven ligt de nadruk op het BWB-ras, waardoor het percentage keizersneden zeer hoog ligt. Omschakelen naar biologische land- bouw zal dus op bijna alle bedrijven gepaard moeten gaan met een aanpassing van de vee- stapel. Gangbare landbouwers staan hier doorgaans zeer weigerachtig tegenover. Ze zijn trots op hun zuivere, extreem bevleesde BWB-veestapel en wensen die niet aan te passen. De haalbaarheid van de normen voor natuurlijke geboortes wordt dan ook laag geschat. Koeien in de gangbare landbouw worden vaak met krachtvoeder gevoederd om tot een behoorlijke groei te komen. Op een biologisch bedrijf worden de dieren afgemest op een meer extensieve manier. Rassen als Blonde d’Aquitaine, Limousin en in mindere mate Charolais voldoen aan die voorwaarden. Op 43% van de biologische vleesbedrijven maakten die rassen al voor de omschakeling deel uit van de veestapel. Hierdoor lag het percentage natuurlijke geboortes binnen hun veestapel al voor de omschakeling op min- der dan 30. Het ging voornamelijk om het ras Charolais. Dat ras werd na de omschake- ling veelal ingekruist met Blonde d’Aquitaine of vervangen door Limousin-runderen. Op gangbare vleesveebedrijven maken rustieke rassen nog maar zeer beperkt deel uit van de veestapel. Op ongeveer 19% van de Waalse gangbare vleesveebedrijven bestaat de veesta- pel volledig of gedeeltelijk uit rustieke rassen. Het meest voorkomende ras is Charolais en in mindere mate Limousin. Geen enkel Vlaams gangbaar bedrijf gaf in de enquête aan te beschikken over een rustiek ras. In de biologische melkveehouderij ligt de nadruk op het produceren van ruwvoedermelk, omdat het gebruik van biokrachtvoeder duur is. Ook wordt er gestreefd naar het verlagen van 116 hoofdstuk 4
  • 117.
    het vervangingspercentage. Hetvervangen van koeien is duur, omdat de dieren vaak in het gangbare circuit moeten worden afgezet. Om de slachtkwaliteit van de runderen uit de biolo- gische melkveehouderij te verbeteren, wordt er gebruik gemaakt van dubbeldoelrassen en worden soms rassen als Montbéliard en het Normandische ras in de veestapel ingekruist. De meeste bedrijven vertrekken bij de omschakeling vanuit een gangbare veestapel van zwart- bonte Holstein, roodbonte Holstein, of een mix van beide. Na de overgang wordt zelden van ras veranderd en wordt vooral door selectie binnen het eigen ras gestreefd naar dieren met een betere ruwvoerdermelkproductie en een betere slachtkwaliteit. Het verder kunnen wer- ken met het vertrouwde ras binnen de biologische melkveehouderij geeft de landbouwer meer vertrouwen. Het behalen van het vereiste minimum aan natuurlijke geboortes wordt binnen de melkveehouderij minder als probleem gesteld. Bijna de helft van de gangbare bedrijven ziet het haalbaar om het aantal keizersneden te doen dalen op het bedrijf. Grondgebondenheid van de productie Grondgebondenheid van de veehouderij is een van de algemene principes van de biolo- gische landbouw. Dat wil zeggen dat de hoeveelheid vee in overeenstemming moet zijn met de hoeveelheid land die de landbouwer ter beschikking heeft. Hierbij wordt als limiet gesteld dat alle dieren samen gemiddeld niet meer dan 170kg N per hectare mogen produceren, wat overeenkomt met 2 GVE per hectare benutte landbouwgrond. Figuur 4.18. Percentage biologische (vóór de omschakeling) en gangbare bedrijven met een grondgebonden dierlijke productie (< 2GVE/ha) het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 117 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Percetagebedrijven Vlaanderen Wallonië Vlaanderen Wallonië Melkvee Vleesvee Biologisch bedrijf voor omschakeling Gangbaar bedrijf
  • 118.
    Door hun extensieverebedrijfsvoering voldeed 95% van de geënquêteerde Waalse biolo- gische melkveehouders al voor de omschakeling aan de beperking van 2 GVE per hectare. Op de Vlaamse melkveebedrijven was dat slechts 43%. De Waalse biologische vleesveehou- ders daarentegen overschreden voor de omschakeling vaker de maximumveebezetting van 2 GVE per hectare (tabel 4.18). 30% van de bedrijven moest zijn bedrijfsvoering aanpassen om niet boven die grens te komen. Bij de gangbare bedrijven ziet men dat meer dan de helft van de Waalse gangbare bedrijven al aan de eisen van grondgebondenheid voldoen. In Vlaande- ren is dat veel minder. Wanneer de haalbaarheid van een grondgebonden productie inge- schat moet worden, speelt de al bereikte grondgebondenheid op het huidige bedrijf een grote rol voor de gangbare landbouwers. Ongeveer een vierde van de bedrijven met een vee- bezetting van meer dan 2 GVE per hectare, ziet het toch realiseerbaar meer grondgebonden te gaan produceren. Huisvesting De huisvesting binnen de biologische landbouw moet het voor de runderen mogelijk maken soorteigen gedrag te vertonen. Voldoende licht, lucht, bewegingsvrijheid en com- fort zijn hierbij belangrijk. Een ligboxenloopstal met ingestrooide ligplaatsen of een pot- stal lenen zich tot de biologische teeltmethode. In Vlaanderen meer dan in Wallonië, maakten de bedrijfsleiders die overgingen op biologische landbouw, al vóór de omscha- keling gebruik van een huisvesting die dichter aanleunt bij de biologische bedrijfsvoe- ring. Vooral op biologische melkveebedrijven moest in het verleden heel wat geïnvesteerd wor- den in de huisvesting van de dieren. Omwille van het dierenwelzijn worden de ligboxenloop- stallen met ingestrooide ligplaatsen of de potstallen momenteel ook meer en meer in de gangbare rundveehouderij aangeraden. Op meer dan de helft van de gangbare bedrijven beschikt meer dan 50% van de runderen al over ligruimtes met strooisel. Op ruim 30% van de bedrijven wordt meer dan de helft van de runderen ouder dan twee jaar niet meer aange- bonden. De haalbaarheid van die biologische productienormen wordt dan ook door onge- veer 60% van de gangbare bedrijven positief getaxeerd. Over het algemeen werd er op biologische vleesveebedrijven minder geïnvesteerd in de huisvesting dan op biologische melkveebedrijven. De huisvesting op de omgeschakelde vleesveebedrijven voldeed meer dan op de melkveebedrijven al voor de overstap aan de biolo- gische productiestandaarden. Toch hebben nog ongeveer de helft van de bedrijven belang- rijke investeringen doorgevoerd bij de omschakeling. Groepshuisvesting en voldoende bui- tenloop waren op ongeveer 60% van de geënquêteerde bedrijven aanwezig, terwijl op ongeveer 40% van de vleesveebedrijven een deel van de dieren al beschikte over ligruimtes 118 hoofdstuk 4
  • 119.
    het resultaat vanpersoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 119 Figuur 4.19. Percentage biologische (vóór de omschakeling) en gangbare melkveebe- drijven met een aan biologische landbouw aangepaste huisvesting Figuur 4.20. Percentage biologische (vóór de omschakeling) en gangbare vleesveebe- drijven met een aan biologische landbouw aangepaste huisvesting Vlaanderen Wallonië Vlaanderen Wallonië >50% van de dieren heeft ligruimte met strooisel >50% dieren ouder dan 2 jaar niet gebonden Biologische bedrijven vóór de omschakeling Gangbare bedrijven 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% Percetagebedrijven 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% Vlaanderen Wallonië Vlaanderen Wallonië >50% van de dieren heeft ligruimte met strooisel >50% dieren ouder dan 2 jaar niet gebonden Biologische bedrijven vóór de omschakeling Gangbare bedrijven Percetagebedrijven
  • 120.
    met strooisel. Ookde huisvesting van de huidige gangbare vleesveesector sluit al meer dan in de melkveesector aan bij de huisvesting van biologisch vleesvee. Op vele bedrijven beschikt minstens 50% van de runderen over ligruimtes met strooisel en wordt meer dan 50% van de veestapel in groep gehouden en niet meer aangebonden. De haalbaarheid van de biologische normen voor de huisvesting van de dieren wordt zowel op de Vlaamse als de Waalse vleesveebedrijven relatief hoog geschat. Onkruidbestrijding op het bedrijf Een geslaagde onkruidbestrijding op biologische bedrijven wordt bereikt door een aan- gepast teeltplan. Daarbij wordt de bodem zoveel mogelijk bedekt gehouden, er is een aangepaste mechanisatie en het onkruid wordt in een vroeg stadium aangepakt. Aange- paste mechanisatie betekent vaak investeren in wiedeggen, schoffelmachines, vinger- wieders en aanaarders. Mechanische onkruidbestrijding en de investeringen die dat meebrengt, is sterk afhan- kelijk van de gewassen die op het bedrijf worden geteeld. Vooral op bedrijven met een groot aandeel groenten is aangepaste mechanische onkruidbestrijding onmisbaar, daar handmatig wieden zeer tijdrovend en lastig is. Op veel van die bedrijven is mechanische onkruidbestrijding niet nieuw – ook daar werd gangbaar gebruik van gemaakt – maar inves- teren blijft noodzakelijk. Op de andere bedrijfstypes probeert men meestal de investeringen uit te stellen naar de toekomst. Investeren in mechanische onkruidbestrijding is minder aan de orde op melkvee- en vleesveebedrijven. Wanneer Vlaamse met Waalse bedrijven vergeleken worden, blijkt dat er in Vlaanderen, onafhankelijk van het bedrijfstype, meer geïnvesteerd wordt in onkruidbestrijdingappa- ratuur. Ook voor de omschakeling werd de onkruidbestrijding in Vlaanderen al meer mechanisch uitgevoerd. Meer dan de Vlaamse bedrijfsleiders stellen de Waalse bedrijfs- leiders de investeringen voor onkruidbestrijding uit naar de toekomst. Dat uitstel is mogelijk, omdat ze minder groentegewassen en minder intensieve teelten produceren. De Vlaamse en Waalse plannen voor plattelandsontwikkeling voorzien een subsidie voor het mechanisch uitvoeren van de onkruidbestrijding, wel of niet gecombineerd met rij- enbespuiting. Dat heeft ervoor gezorgd dat het mechanisch weren van onkruid ook op de huidige gangbare bedrijven en vooral in de akkerbouw en de groenteteelt almaar meer ingang vindt. Het aantal verbintenissen neemt jaarlijks toe (AM&S, 2004; Ministère de la Région wallonne, 2004). Hoewel dus ook gangbare landbouwers steeds meer op een mechanische manier onk- ruid verwijderen, hebben de meeste landbouwers schrik dat het totaal verbannen van 120 hoofdstuk 4
  • 121.
    chemische middelen voorzowel onkruid- als plaagbestrijding niet realistisch is. Ruim een derde van de Waalse veehouders denkt dat het werken zonder chemische bestrij- dingsmiddelen wel haalbaar is. Zoals vermeld, zijn biologische veehouders inderdaad minder afhankelijk van een goede mechanische onkruidbestrijding dan andere bedrijfs- types. Gebruik groenbemesters en vlinderbloemigen in het teeltplan Het gebruik van chemische meststoffen voor het behoud van de bodemvruchtbaarheid is voor de biologische landbouwer verboden. Daarom moet gekozen worden voor een zo ruim mogelijke vruchtwisseling waarbij groenbemesters en vlinderbloemigen in het teeltplan worden opgenomen. Hierbij zorgen de groenbemesters voor grondbedekking, voegen ze organische stof toe en voorkomen ze het uitspoelen van nutriënten voor het volggewas. Vlinderbloemigen zijn door hun mogelijkheid tot N-fixatie vooral een be- langrijke stikstofbron voor het volggewas. Van sommige groenbemesters wordt het bovengrondse gewas gemaaid en benut als veevoer. De wortel- en gewasresten worden dan gebruikt als groenbemester. Met uitzondering van akkerbouwbedrijven met een groot aandeel groenten, waar men vooral in Vlaanderen al met groenbemesters werkte, was het gebruik van groenbemes- ters en vlinderbloemigen voor de omschakeling relatief beperkt bij de huidige biologi- sche landbouwers. Na de omschakeling steeg het aandeel groenbemesters vooral op bedrijven gericht op plantaardige productie. Het inlassen van vlinderbloemigen in het teeltplan is na de vernieuwing onvermijdelijk voor de stikstofbemesting. In de intensieve groenteteelt, en dan vooral in de serreteelt, is niet altijd ruimte voor vlinderbloemigen en groenbemesters in het teeltplan. De bemesting gebeurt hier hoofdzakelijk met organi- sche mest, zoals stalmest en kompost. Het gebruik van groenbemesters en vlinderbloemigen is opnieuw geen monopolie voor de biologische landbouw. Ook hier voorzien de regionale plannen voor plattelandsont- wikkeling steun voor land- en tuinbouwers die tijdens de wintermaanden hun land inzaaien met groenbemesters. Vooral in de Vlaamse landbouw worden groenbemesters op relatief veel gangbare bedrijven in het teeltplan ingepast. Sinds 2004 bestaat de steun in Vlaanderen ook voor de bedrijfseigen teelt van eiwitrijke voedergewassen zoals gras- klaver, luzerne en rode klaver. Er mag verwacht worden dat gangbare landbouwers zich door die steun laten overtuigen om die gewassen in het teeltplan op te nemen. Slechts een relatief beperkt aantal gangbare landbouwers gelooft dat het opnemen van groenbemesters en vlinderbloemigen in het teeltplan het mogelijk maakt om volledig zonder kunstmest te werken. het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 121
  • 122.
    Gezondheid van dedieren Evenals in de plantaardige sector staat bij de dieren preventie van ziekten centraal. Indien ziekten toch optreden, wordt aan een behandeling met kruiden en homeopathi- sche middelen de voorkeur gegeven. Het preventief toedienen van medicijnen, met uit- zondering van de wettelijk verplichte inentingen tegen besmettelijke ziekten, is niet toe- gestaan. Door het creëren van een aangepaste productieomgeving voor de dieren, de keuze van aangepaste rassen en selectie van dieren probeert de biologische landbouw de gezondheid van dieren optimaal te houden. Figuur 4.21. Percentage bedrijven die gebruik maken van homeopathische middelen voor het bestrijden en voorkomen van ziektes bij hun dieren Op biologische melkveebedrijven wordt na de omschakeling vaak gebruik gemaakt van homeopathische middelen. Vooral in Vlaanderen was het gebruik ervan niet nieuw. Gangbare bedrijven daarentegen zijn nog maar in zeer beperkte mate vertrouwd met het gebruik van homeopathische middelen (figuur 4.21). De meeste bedrijven zien het niet haalbaar de gezondheid van hun dieren op peil te houden door enkel curatief te behande- len. Vooral het droogzetten van melkvee zonder preventief gebruik van antibioticum baart hen zorgen. Dat probleem stelt zich niet op vleesveebedrijven, zodat ruim 40% van de bedrijfsleiders het doenbaar acht, zijn veestapel gezond te houden zonder het preven- tief toedienen van geneesmiddelen. 122 hoofdstuk 4 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% Melkvee Vleesvee Biologisch bedrijf voor omschakeling Biologische bedrijven na omschakeling Gangbare bedrijven Percetagebedrijven
  • 123.
    4.6. Sociale acceptatiebiologische landbouwmethodes Ten slotte zal de bedrijfsleider bij het nemen van beslissingen beïnvloed worden door zijn omgeving. Die omgeving bepaalt in sterke mate de informatie die de landbouwer ontvangt. De overheersende toon van die informatie zal bijdragen tot het vastleggen van de algemeen geldende normen binnen de gemeenschap waarvan de landbouwer deel uitmaakt. Als een nieuw idee of een innovatie niet overeenkomt met de in de omgeving van de landbouwer heersende normen, zal de verspreiding ervan gehinderd worden. Omgekeerd zal, wanneer de omgeving positief staat tegenover een innovatie, het ver- spreiden ervan worden aangemoedigd en versneld. Naarmate meer personen een inno- vatie aanvaarden, wordt de sociale druk op het individu groter. Niet alle landbouwers zijn echter even gevoelig voor druk vanuit hun omgeving. Volgens Venkatesh en Brown (1998) is vooral de mening van de directe omgeving zeer belangrijk. In de enquêtes werd zowel aan de omschakelende biologische landbouwers als aan de gangbare collega’s gevraagd, hoe zij de ingesteldheid van hun familiale en professionele omgeving inschatten. Tot de familiale omgeving behoren de partner, de ouders, de vrienden, de opvolger enzovoort; tot de professionele omgeving de dierenarts, de com- merciële partners, de boekhouder, de bank enzovoort (figuur 4.22). Figuur 4.22. Perceptie van de houding van de professionele (collega’s, commerciële partners en dierenarts) en familiale omgeving (familie/ouders en vrien- den, partner en opvolger) van gangbare en biologische landbouwers het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 123 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% negatief neutraal positief Collega's Dierenarts Financiële instelling Familie vrienden Commer- ciële partners Partner Opvolger BIOG AN G BIOG AN G BIOG AN G BIOG AN G BIOG AN G BIOG AN G BIOG AN G Percetagebedrijven
  • 124.
    Biologische landbouwers schattende houding van hun omgeving over het algemeen minder negatief in dan de gangbare landbouwers. Groentetelers ervaren de houding van hun omgeving over het algemeen iets positiever dan de andere bedrijfsleiders. Het positiefst tegenover een omschakeling staan de partner, de eventuele opvolger en de familie en vrienden van de biologische landbouwer. Vooral wanneer de partner mee werkt en mee beslissingen neemt op het bedrijf, blijkt zijn of haar positieve houding een noodzakelijke voorwaarde voor omschakeling. Ook de mogelijke opvolger zal achter de beslissing moeten staan. Gezien het belang dat over het algemeen aan de mening van familie, ouders en vrienden wordt gehecht, helpt een positieve houding van die personen bij het bevestigen van de beslissing. Ook is het belangrijk dat de houding van de consumenten op zijn minst niet negatief is. De biologische landbouwers verwachten een negatieve houding van hun gangbare collega’s, commerciële partners en dierenartsen, maar ze laten zich daardoor niet afrem- men bij de omschakelingsbeslissing. Zoals al vermeld, zijn de commerciële partners en dierenartsen zeer sterk gericht op de gangbare productiemethodes. Een omschakeling naar biologische landbouwmethodes van het bedrijf maakt de bedrijfsleider minder af- hankelijk van die personen. Hierdoor zal hun houding minder doorslaggevend zijn in de omschakelingsbeslissing. Ze kunnen echter wel negatief adviseren, waardoor het proces vertraagd wordt. Gangbare landbouwers zijn over het algemeen van oordeel dat de houding van hun omgeving tegenover biologische landbouw zelden positief is. Uit de neutrale zones in figuur 4.22 blijkt ook dat ze veelal geen idee hebben hoe hun omgeving over biologische landbouw denkt of dat ze er geen uitspraak over willen doen. Een derde van de landbou- wers is van mening dat zowel hun professionele als familiale omgeving negatief staat tegenover biologische landbouw. Men mag dus aannemen dat slechts weinig gangbare landbouwers momenteel vanuit hun omgeving aangemoedigd worden om hun bedrijf om te schakelen. 4.7. Besluit Hoewel er geen éénduidig profiel is waaraan landbouwers die omschakelen naar biologi- sche landbouw voldoen, toont de analyse aan dat bepaalde kenmerken van de landbou- wer, het bedrijf en de sociale omgeving de omschakeling kunnen vereenvoudigen of juist sterk bemoeilijken. 124 hoofdstuk 4
  • 125.
    Veel gangbare landbouwerszijn duidelijk nog niet klaar voor een omschakeling naar biologische landbouw. Ze zijn er niet van overtuigd dat biologische productiemethodes een meerwaarde hebben ten opzichte van de gangbare en zien het veelal niet haalbaar om op hun bedrijf volgens de biologische productieprincipes te werken. Veel landbou- wers zijn niet akkoord met de stelling dat intensieve landbouwmethodes de duurzaam- heid van ons leefmilieu bedreigen en streven naar het steeds verder intensifiëren van hun productie. Bovendien ondervinden de landbouwers maar weinig stimulans vanuit hun omgeving. Dat maakt dat er voor de gangbare landbouwers weinig redenen bestaan om hun bedrijf om te schakelen. Vooral ongeloof over de algemene economische mogelijkheden van biologische land- bouw beïnvloedt de houding van landbouwers negatief. Maar ook de ecologische en so- ciale meerwaarde van biologische productiemethodes wordt door vele landbouwers niet erkend. De haalbaarheid van biologische productiemethodes op het bedrijf wordt door gangbare landbouwers geschat vanuit hun huidige structuur en ervaring en maar weinigen zijn bereid grote veranderingen door te voeren op hun bedrijf. Anderzijds vinden aspecten als mechanische onkruidbestrijding, gebruik van vlinderbloemigen en groenbemesters en een diervriendelijke huisvesting zoals ligboxenloopstallen met ingestrooide ligplaat- sen en potstallen ook in de gangbare landbouw meer en meer ingang, waardoor de overstap naar een biologische bedrijfsvoering kleiner wordt. Een verdere uitbouw van steunmaatregelen voor de promotie van een duurzame productie spelen hierin een be- langrijke rol. Momenteel zijn op de meeste gangbare bedrijven nog heel wat investerin- gen noodzakelijk, wil men volgens de biologische productiemethodes werken. Daarom is het belangrijk dat er op de bedrijven financiële ruimte is. Jongere bedrijfsleiders staan meestal minder terughoudend tegenover veranderingen dan oudere bedrijfsleiders. Vooral in Vlaanderen worden de risico’s verbonden aan biologische landbouw hoog geschat. Gangbare informatiewinning is zeer sterk gericht op gespecialiseerde vaklitera- tuur. Omdat de doelstellingen van gangbare landbouwers anders liggen dan op biologi- sche bedrijven, wordt er niet actief op zoek gegaan naar informatie over biologische landbouw of milieuvriendelijke productiemethodes. Ook de informatie over milieu- vriendelijke productiemethodes en biologische landbouw aangeboden binnen de meer algemene vakliteratuur, wordt maar in beperkte mate gelezen. De negatieve vooringeno- menheid van vele gangbare landbouwers zorgt ervoor dat genegeerd wordt wat met biologische landbouw te maken heeft. In de toekomst zal het belangrijk zijn niet alleen de landbouwers te sensibiliseren om meer aandacht te besteden aan milieuvriendelijke productiemethodes en de mogelijkhe- het resultaat van persoons-, bedrijfs- en omgevingsfactoren 125
  • 126.
    den van biologischelandbouw, maar ook hun omgeving. Hierbij is het belangrijk dat de sector met duidelijk gefundeerde bewijzen de duurzaamheid van biologische landbouw aantoont. Die informatie zal op een toegankelijke wijze naar de landbouwers en hun omgeving moeten worden overgebracht. Door binnen het onderwijs en vooral het land- bouwonderwijs meer aandacht te besteden aan duurzame landbouwtechnieken, maakt men de nieuwe generatie land- en tuinbouwers meer vertrouwd met de mogelijkheden van een duurzame landbouw. Zo kunnen zij een ruimere visie ontwikkelen. Dat moet ertoe leiden dat de landbouwers meer openstaan voor de geboden informatie en op een meer objectieve wijze kunnen oordelen over de haalbaarheid van biologische productie- methodes op hun bedrijf. 126 hoofdstuk 4
  • 127.
    H O OF D S T U K 5 : V I S I E S E N P R O B L E M E N V A N B I O L O G I S C H E B O E R E N : G R O T E V E R S C H I L L E N N A A R G E L A N G V A N H U N M O T I E V E N Lieve De Cock & Mieke Calus Dit hoofdstuk is een keerpunt in het boek. Tot dusver is vooral beschreven hoe de biologi- sche landbouw zich heeft ontwikkeld en welke factoren wegen op de beslissing om al dan niet om te schakelen. Vanaf dit hoofdstuk wordt meer gekeken naar hoe het nu verder moet. Welke visies bestaan er voor de toekomst? Zit er groei of krimp in biologische land- bouw? En welke zijn daarbij de belangrijkste aandachtspunten, mogelijkheden en beper- kingen? Om een antwoord op deze vragen te verkrijgen, werd de mening van de biologische land- bouwers zelf gevraagd. Wat is hun motivatie en wat verwachten zij van de toekomst? Hoe tevreden zijn ze over hun biologische bedrijfsvoering? En welke moeilijkheden ondervin- den ze nog? Houding, perceptie en visievorming verschillen sterk van persoon tot persoon. Ook biologische landbouwers verschillen. Op basis van de enquêtegegevens zijn drie groe- pen onderscheiden: idealisten, opportunisten en biologische ondernemers. Ze verschillen sterk in houding en toekomstverwachtingen, en andere factoren zullen dan ook hun toekomst bepalen. De toekomstverwachtingen vormen de aanzet voor het volgende gedeelte van het boek. Hierin zullen vooral die aandachtspunten behandeld worden die de economische leef- baarheid en de overlevingskansen van de biologische bedrijven gaan bepalen. Cruciaal is een goede afzet met mogelijkheden tot meerprijs enerzijds en de bedrijfsontwikkelingsmo- gelijkheden met zicht op meerinkomen anderzijds.
  • 128.
    5.1. ‘De’ biologischelandbouwer bestaat niet De huidige biologische landbouwers hebben zich bij de omschakeling naar de biologi- sche productiemethode laten beïnvloeden door hun ideologie, hun bedrijfsomstandig- heden, hun economische visie, het tijdstip van omschakeling, ... Zij vormen echter geen homogene groep. Uit enquêtes blijkt dat ook de biologische landbouwers verschillende visies hebben over duurzaamheid in de landbouw. Wanneer men de omschakeling naar biologische landbouw wil stimuleren, is het belangrijk om te weten welke verwachtingen de biologische landbouwers zelf ten opzichte van biologische landbouw hebben. Een ver- dere differentiatie van de biologische bedrijven verschaft inzichten in de drijfveren en ervaringen van landbouwers met biologische landbouw. Om de verschillen tussen biologische bedrijven duidelijk te maken, werd een model opge- steld waarbij de bedrijfsleiders ingedeeld worden op basis van 4 factoren: sociale meer- waarde, economische meerwaarde, persoonlijke aspecten en technische aspecten van bio- logische productie. Hierbij werd zowel rekening gehouden met de mate waarin de biologische landbouwer gelooft dat biologische landbouw een meerwaarde creëert voor zichzelf en zijn bedrijf alsook voor de gehele maatschappij. Uit de gevoerde enquêtes blijkt dat de biologische landbouwers verschillende visies hebben op deze vier factoren. Met behulp van een clusteranalyse werden bedrijven die wat betreft de vier factoren nauw bij elkaar aansluiten, opgenomen in eenzelfde cluster. Dat liet toe de biologische landbouwers in te delen in drie groepen. Op basis van hun kenmerken worden ze verder gekarakteriseerd als idealisten, opportunisten en biologische ondernemers (figuur 5.1). Figuur 5.1. Indeling van de biologische landbouwers op basis van hun visie op de so- ciale en economische meerwaarde en de persoonlijke en technische aspec- ten van biologische productie 128 hoofdstuk 5 Idealisten 23% Opportunisten 24% Biologische ondernemers 53%
  • 129.
    De biologische ondernemersvormen de grootste groep met meer dan de helft (53%) van de geënquêteerde bedrijfsleiders. De idealisten en de opportunisten, met respectievelijk 23% en 24% zijn ongeveer evenredig verdeeld over de andere kleinere helft. Hieronder worden de groepen nader omschreven. Bedrijfscluster 1: de idealisten De idealisten zien biologische landbouw als de enige aanvaardbare productiemethode voor zichzelf en de maatschappij. Hun omschakeling naar biologische landbouw- methodes is uitgesproken gemotiveerd door de overtuiging dat biologische landbouw milieuvriendelijker is en het dierenwelzijn beter verzekert dan de gangbare landbouw- methodes. Ze menen stellig dat gangbare intensieve productiemethodes bijdragen tot overproductie. In hun motivatie een biologisch bedrijf uit te baten, spelen economische motieven slechts een zeer beperkte rol. Biologische landbouw draagt bij tot het positieve imago van hun bedrijf. Het toepassen van biologische technieken laat de bedrijfsleider toe om in harmonie met de natuur te leven. Het werken volgens de biologische productienormen geeft meer zelfvoldoening. De nodige biologische inputs vinden, is voor de idealisten geen probleem. Het navolgen van de biologische productieprincipes daarentegen, zoals bijvoorbeeld het werken zon- der samengestelde meststoffen, is niet vanzelfsprekend. Ze ondervinden zelden proble- men met de afzet van hun producten en de meerprijs die ze krijgen is voldoende om de hogere productiekosten te compenseren. Ze zijn er gerust op dat de consument bereid is die hogere prijzen te blijven betalen. Op de helft van de bedrijven gebeurt de afzet via thuisverkoop. De meeste van de bedrijfsleiders vonden zelf oplossingen voor de proble- men die zich aandienden, en zien de toekomst van hun biologisch bedrijf positief in. Samen met de groep van biologische ondernemers vindt men in deze groep de zoge- noemde ‘nieuwe’ landbouwers, vrij hoog opgeleide mensen die zonder enige landbou- wervaring een biologisch bedrijf gestart zijn. Hoewel ze biologische landbouw als de enige verantwoorde landbouwmethode zien, twijfelen de idealisten wel aan de mogelijkheid van biologische landbouw op ruime schaal. De mogelijkheid om op wereldvlak de voedselzekerheid te garanderen met alleen biologische landbouw, wordt op scepsis onthaald. Vlaamse en Waalse bedrijven zijn ongeveer evenredig vertegenwoordigd. visies en problemen van biologische boeren 129
  • 130.
    Bedrijfscluster 2: deopportunisten De opportunisten zijn minder overtuigd van de sociale en economische voordelen van biologische landbouw. Hun houding tegenover de gangbare landbouw is gematigder dan die van de idealisten en de biologische ondernemers. De opportunisten geloven het minst in de biologische idealen. Ze ondervinden nog steeds een aantal technische moei- lijkheden en kunnen niet altijd beschikken over de nodige biologische inputs. Ze vinden dat de markt voor biologische producten niet voldoende ontwikkeld is, waardoor ze nog vaak een deel van hun productie gangbaar moeten afzetten. Of de consument de hogere prijs voor biologische producten zal blijven betalen, ook daar hebben de opportunisten vragen bij. Omdat ze twijfelen aan de meerwaarde van de biologische producten en teelt- wijzen ten opzichte van de gangbare, geloven ze minder dat biologische landbouw de enige juiste methode is om de toekomst van hun bedrijf te verzekeren. De meeste van deze bedrijven zijn omgeschakeld onder impuls van de omschakelings- premie en de economische mogelijkheden van biologische landbouw voor hun bedrijf op het moment van de switch. De opportunisten hechten duidelijk meer dan de andere biologische bedrijfsleiders belang aan het economische resultaat van hun bedrijf. Hoe- wel niet onbelangrijk, was het milieuvriendelijke aspect van biologische landbouw min- der doorslaggevend bij hun keuze. Ook problemen binnen de gangbare landbouw worden door deze groep als een belangrijk motief aangegeven. Door de gunstige steun- regeling voor grasland, vindt men in deze groep veel Waalse vleesveebedrijven en in mindere mate melkveebedrijven. Gezien de premies binnen de biologische groenteteelt relatief laag zijn, zijn er in deze groep weinig groentebedrijven aanwezig. Bedrijfscluster 3: de biologische ondernemers Net als de idealisten zijn de biologische ondernemers overtuigd van de biologische basis- principes. Biologische landbouw laat toe om meer in harmonie met de natuur te leven en dat geeft hun voldoening. In tegenstelling tot de idealisten twijfelen ze er niet aan dat biologische productie dé landbouwmethode van de toekomst is. De toekomst van de landbouw ligt voor hen in kleine en middelgrote bedrijven. Ze zetten zich sterk af tegen de industrialisering van de landbouw. Biologische landbouw betekent voor hen voedsel- veiligheid en kwaliteit en ze zijn ervan overtuigd dat ook de voedselproductie op wereld- schaal verzekerd kan worden door de biologische landbouw. Ze zien zichzelf als voorlo- pers. Hun omschakeling naar biologische landbouwmethodes is, zoals bij de idealisten, sterk gemotiveerd door de overtuiging dat biologische landbouw milieuvriendelijker is dan gangbare landbouwmethodes. Vaker dan de andere groepen geven de ondernemers tevens het consumentenwelzijn expliciet aan als een van de belangrijkste redenen tot omschakeling. 130 hoofdstuk 5
  • 131.
    Biologische landbouw wordtgezien als een goed economisch alternatief voor hun be- drijf. Toch wijzen ze erop dat de biologische afzet nog verbeterd kan worden. Een meer- prijs voor biologisch gecertificeerde producten is immers noodzakelijk om de extra kos- ten te compenseren (zie verder). Minder dan de opportunisten laten de biologische landbouwers het economische resultaat van het bedrijf primeren op persoonlijke doel- stellingen als zelfontplooiing en zelfvoldoening, maar het is niet onbelangrijk. De tech- nische aspecten van biologische landbouw leveren maar zelden problemen op voor deze landbouwers. Men vindt men deze bedrijven zowel in Vlaanderen als in Wallonië terug, zoals de idealisten. Vooral melkveebedrijven zijn relatief sterk vertegenwoordigd in deze groep. Vleesveebedrijven en akkerbouwbedrijven zijn relatief minder aanwezig. Ontwikkelingspaden biologische landbouw Op basis van hun houding en verwachtingen ten aanzien van de markt en de premies werd nagegaan hoe de onderscheiden groepen biologische landbouwers zich mogelijk in de toekomst zullen ontwikkelen. Tabel 5.1. Evolutie van de groepsgrootte als gevolg van veranderingen in markt en pre- miestelsel Idealisten Opportunisten Biologische ondernemers Groepsgrootte (2001) 22% 13% 53% Markt – Marktstabilisatie = = = of ↑ – Marktexpansie = ↑ ↑↑ Steun – Huidig premiesysteem = = of ↓ = – Afschaffing premies = ↓↓ = Kans op terugkeren naar gangbaar > 50% 15% 46% 14% Drijfveer biologische bedrijfsvoering Sterke eigen biologi- sche ideologie Economische over- wegingen Biologische ideologie met focus op econo- misch potentieel =:geen evolutie; _: stijgende groepsgrootte; _: dalende groepsgrootte visies en problemen van biologische boeren 131
  • 132.
    Ontwikkelingspad idealisten In tabel5.1 is weergegeven wat de te verwachten evolutie is van elke groep door verande- ringen in markt en premiestelsel. De groep idealisten blijkt het minst gevoelig te zijn voor toekomstige ontwikkelingen. Ze worden gedreven door een sterke eigen ideologie en beschouwen biologische landbouw voor zichzelf als de enige mogelijkheid om aan land- bouw te doen. Ze hebben hun eigen afzet georganiseerd met een eigen clientèle en zijn wei- nig afhankelijk van de algemene ontwikkeling van de biologische markt. Ze zijn ook niet bij- zonder afhankelijk van de beschikbare steun voor biologische landbouwers. De kans dat ze ooit terugkeren naar gangbare productiemethodes is klein en staat vrijwel los van het al dan niet bestaan van premies. Ongeacht de ontwikkelingen binnen de biologische sector zal de groep idealisten onder de biologische landbouwers blijven bestaan en nieuwe landbouwers aantrekken. Ontwikkelingspad opportunisten De groep van de opportunisten is het afhankelijkst van de toekomstige ontwikkelingen van de biologische markt en het blijven bestaan van overheidssteun voor biologische landbouw. Vooral het economische aspect speelt voor deze groep van landbouwers een rol. De belang- rijkste redenen waarom ze hun bedrijf biologisch uitbaten, zijn de beschikbare steun en het bestaan van een markt waar een meerprijs voor biologische producten gerealiseerd kan wor- den. Of de groep zich zal handhaven en eventueel uitbreiden, wordt dan ook sterk bepaald door de evolutie van de markt en het behoud van premies. Vele landbouwers laten het voort- bestaan van hun biologisch bedrijf duidelijk afhangen van de verdere toekenning van steun voor de duurzame teeltmethode. De kans dat ze terugkeren naar gangbare landbouw bij het wegvallen van die premie is dan ook het grootst in deze groep. Bijna de helft van de landbou- wers geeft aan 50% zeker te zijn het biolabel op te geven bij het wegvallen van de premie. Een groot aantal Waalse vleesveebedrijven in deze groep werden ook al in de gangbare teelt extensief uitgebaat. Er waren bijgevolg relatief kleine investeringen nodig om de productie biologisch te kunnen certificeren. Een terugkeer naar de gangbare landbouw brengt evenmin grote veranderingen mee. Hoewel de afzet voor de verkoop van vlees nog niet volledig uitgebouwd is, kan het voor deze bedrijven toch rendabel zijn om biolo- gisch te produceren. Voor de opportunisten kan de premie als een bijkomend inkomen worden beschouwd. Valt die steun weg, dan zal alleen de realisatie van een meerprijs bepalen of het voor deze bedrijven nog economisch aantrekkelijk is om hun productie biologisch te certificeren. De uitbreiding van een biologische markt waar een meerprijs voor biologische producten kan behouden blijven, zal een gunstig effect hebben op deze groep. 132 hoofdstuk 5
  • 133.
    Ontwikkelingspad biologische ondernemers Tenderde is er de groep van de biologische ondernemers, die zoals de idealisten sterk over- tuigd zijn van de biologische ideologie, maar niet tegen om het even welke prijs. Daarom benadrukken deze landbouwers dat de markt voor biologische producten verder ontwikkeld moet worden. Dat is tevens de visie van een groot aantal gangbare landbouwers. Ook zij gelo- ven in de sociale en ecologische meerwaarde van biologische landbouw, maar ze blijven twij- felen aan de economische mogelijkheden (zie hoofdstuk vier). Wanneer de markt beter uit- gebouwd wordt met oog voor een betere prijs voor biologische producten, dan kan deze groep van biologische landbouwers dus groeien. Door hun overtuiging dat biologische land- bouw de landbouw van de toekomst zal worden, zullen ze niet snel terugkeren naar de gang- bare landbouw. Net als voor de idealisten hangt het verder biologisch uitbaten van hun be- drijf in de toekomst weinig of niet af van het ontvangen van een premie voor biologische landbouw. De premies waren van belang om de omschakelingsperiode te overbruggen, maar de biologische ondernemers zijn ervan overtuigd dat het verder uitbouwen van een markt voor biologische producten steun overbodig zal maken na die overgangsperiode. 5.2. Aandachtspunten biologische landbouw Onafhankelijk van de groep waarin de biologische landbouwers zich bevinden, waren de meeste biologische landbouwers op het moment van de enquête (2001) relatief tevreden over hun biologische bedrijfsvoering en gemotiveerd om de biologische productieme- thode verder toe te passen. Toch kwamen in de open vragen van de enquête spontaan en- kele thema’s naar voren waarvoor de landbouwers aandacht vragen. Tabel 5.2 groepeert de belangrijkste aandachtspunten. Vooral de organisatie van de afzet vraagt nog veel aandacht. Onder afzet verstaat men de afzetstructuren die nog onvoldoende uitgebouwd zijn of onvoldoende toegankelijk. Een ver- betering van de afzet moet op haar beurt helpen een oplossing te bieden voor de problemen betreffende de prijsvorming. Om een aanvaardbaar inkomen te bereiken is een voldoende hoge marktprijs noodzakelijk. Dat ter compensatie van de lagere opbrengsten binnen de bio- logische landbouw én van de extra productiekosten door onder andere schaarse en dure pro- ductiemiddelen. Voor ongeveer de helft van de biologische landbouwers blijkt de prijsvor- ming een moeilijk punt. Eveneens blijken in de biologische landbouw nog veel problemen op te treden met betrekking tot bestrijding van ziektes en onkruid, vogelschade, bemesting en mechanisatie. Meerdere biologische landbouwers wijzen erop dat de biologische landbouw meer vakman- schap vergt en dat de organisatie van de bedrijfsvoering en de afzet veel tijd kost. visies en problemen van biologische boeren 133
  • 134.
    Figuur 5.2. Belangrijksteaandachtspunten biologische landbouw volgens biologische landbouwers Om die moeilijkheden het hoofd te bieden, hebben de landbouwers nood aan informatie en onderzoek. Afgezien van het feit dat er over bepaalde aspecten weinig documentatie te vinden is, blijkt de beschikbare informatie moeilijk tot bij de landbouwers te geraken. De kennisverspreiding vanuit onderzoek, overheid, collega-landbouwers en sector zelf verloopt voor sommigen stroef. Ook zou het onderzoek nog te sterk toegespitst zijn op gangbare landbouw en geen rekening houden met de specifieke problemen binnen de biologische sector. Verschillende landbouwers vinden dat biologische landbouw nog steeds door te weinig consumenten wordt aanvaard en gesteund en menen dat hiertegen weinig wordt onderno- men. De consument is zich onvoldoende bewust van de meerwaarde van biologische voe- ding en ziet alleen de hogere prijs. Dat consumentenvertrouwen zou volgens sommige land- bouwers gestimuleerd kunnen worden door controles die de transparantie en de eerlijkheid van bioproducenten aantonen. 134 hoofdstuk 5 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 Aanvaarding binnen gangbare landbouw Administratie Premiestelsel Politieke ondersteuning Controles en wetgeving Arbeid Consumenten- vertrouwen Kennisverspreiding Prijszetting, productie- kosten, opbrengst Technische aspecten Afzet Percentage landbouwers
  • 135.
    Ook van overheidswegekomt er te weinig concrete ondersteuning. Hier verwijst men niet alleen naar de financiële ondersteuning. De financiële tegemoetkoming van de over- heid aan de biologische landbouw wordt weliswaar als een stap in de juiste richting gezien, maar de onzekerheid van uitbetaling en vaak laattijdige uitbetalingen van de pre- mies gaven in het verleden niet echt de juiste signalen. Verder spreekt de enquête over het negatieve beeld dat de collega’s uit de gangbare land- bouw van de biologische landbouwers blijven hebben. Biologische landbouw is nog steeds taboe. De bovengenoemde aandachtspunten werden opgetekend in 2001, toen de biologische landbouw in België nog volop in de lift zat. Ondertussen is de tijdsgeest veranderd. Er is een stagnatie in de evolutie wat er nog meer toe noopt de problemen uit te diepen en op zoek te gaan naar oorzaken en oplossingen. Hoewel de biologische sector en de overheid in de voorbije jaren voortdurend bijdragen geleverd hebben tot het oplossen van de aan- gehaalde problemen, blijven de meeste knelpunten erg actueel en worden ze in de hui- dige situatie zelfs geaccentueerd. Een aantal van de belangrijkste aandachtspunten wordt verder toegelicht in de volgende hoofdstukken van dit boek. Afzet biologische producten over het algemeen Ondanks de toenemende inspanningen om de markt voor biologische producten te orga- niseren en de stijgende vraag naar biologische producten, waarvan in 2001 zeker nog sprake, blijkt de afzet van hun producten een van de belangrijkste aandachtspunten van de biologische landbouwers. Veel landbouwers slagen er niet in hun volledige productie als biologisch te vermarkten en dus een hogere prijs voor hun producten te realiseren. Zelfs de landbouwers die hun productie voor 100% als biologisch verkopen, wijzen in de enquête op de zwakke afzetstructuren. In 2001 geeft meer dan de helft van de bioprodu- centen in de enquêtes aan de productie niet volledig biologisch te kunnen afzetten. Een vierde van de landbouwers signaleert niet de helft biologisch te kunnen verkopen. 15% van de bedrijven zet zijn biologische producten zelfs volledig gangbaar af. Recent omge- schakelde landbouwers ondervinden duidelijk meer problemen dan de al langer omge- schakelde, hoewel ook die landbouwers nog geen garanties hebben op een volledige biologische afzet. visies en problemen van biologische boeren 135
  • 136.
    Specifieke sectoriële afzetproblemen Inde biologische vlees- en melksector blijken nog de meeste problemen te bestaan in ver- band met de afzet. De afzetstructuren zijn nog maar heel beperkt ontwikkeld, waardoor het moeilijk is een goede prijs te verkrijgen en de consumenten te bereiken. Voor vlees en in mindere mate voor melk blijkt het moeilijk een meerprijs te realiseren voor de biologische productie. 40% van de vlees- en 20% van de melksector zegt minder dan de helft van zijn productie als biologisch te kunnen verkopen. Vooral de afzet van minderwaardige vleeskwa- liteiten zoals van uitstootkoeien vormen een probleem. Het aantal coöperatieven en melke- rijen dat de afzet van biologische vlees- en melkproducten organiseert is klein, waardoor alle landbouwers grotendeels op dezelfde kanalen terugvallen. Dat maakt de structuur van de afzet zeer broos. De afzet van groenten lijkt beter georganiseerd, hoewel een aantal keer vermeld wordt dat die stroever verloopt dan vroeger. De moeilijkheden hier zijn veelal meer productafhankelijk of treden op tijdens bepaalde periodes van het jaar waarin de concurrentie met de gangbare of meer specifiek met de geïntegreerde producten groot is. In die periodes is de prijsvorming slecht. Het gebrek aan concurrentie tussen de afnemers en de te kleine volumes beletten de producenten rechtstreeks met de grootdistributie te onderhandelen voor een betere afzet. Voor de afzet van andere producten zoals granen, aardappelen... blijken minder proble- men te bestaan. Maar voor biologische sierteelt wil de consument al helemaal niet meer betalen. Afzetorganisatie en -kanalen Binnen de biologische sector wordt thuisverkoop meestal als heel belangrijk beschouwd. Vooral vroeger vormde het een noodzakelijk afzetkanaal om een meerprijs voor biologisch geproduceerde producten te realiseren. Het organiseren van een thuisverkoop, abonnemen- tensystemen of boerenmarkten maakt het mogelijk de afstand tussen de producent en con- sument te verkleinen en het contact tussen beide te vergroten. Een aspect waaraan veel biologische landbouwers belang hechten. In de in 2001 uitgevoerde enquête heeft 35% van de ondervraagde biologische landbou- wers op beperkte of ruimere schaal een thuisverkoop voor een of meer producten. Voor 80% van de landbouwers betreft het hier de afzet van hun belangrijkste product. Voor 29% van de biologische landbouwers vormt het zelfs het unieke afzetkanaal voor hun belangrijkste product, een niet onbelangrijk percentage! Van de landbouwers is 62% met thuisverkoop gestart of zij hebben dat systeem bij de omschakeling naar biologische 136 hoofdstuk 5
  • 137.
    methodes uitgebreid. Slechtsenkele landbouwers stoppen met thuisverkoop of ze bou- wen die verkoop na de omschakeling wegens te veel extra werk en organisatie af. De directe verkoop gaat namelijk dikwijls gepaard met het zelf bewaren, verpakken of ver- werken van de producten, wat heel wat mankracht vraagt. In 74% van de gevallen onder- gaan de producten in meer of mindere mate een eerste handeling op het bedrijf. De ontwik- keling van andere afzetstructuren waarbinnen eveneens een meerprijs kan gerealiseerd worden, heeft het belang van de directe verkoop op het bedrijf doen afnemen. Uit de enquête blijkt dat vooral groenten, fruit en aardappelen thuis worden verkocht. Dat gebeurt door 38% van de landbouwers die deze producten telen. In de vleessector organiseert 25% van de bioproducenten een thuisverkoop. Dat heeft waarschijnlijk te maken met de moeilijke afzet van biologisch vlees via andere kanalen. Van de zuivel wordt 18% thuis verkocht. Ongeveer 66% hiervan verwerkt een deel van de biologische melk tot boter, ijs, kaas of yoghurt. Over het percentage van de totale productie en de omzet die via thuisverkoop gerealiseerd wordt, geeft de enquête geen informatie. Andere belangrijke kanalen voor de afzet van biologische groenten zijn veilingen (vooral voor fijne groenten), coöperaties (voor grove groenten) of de groothandelaren. Voor ruim 30% van de geënquêteerde biologische bedrijven met groenten is dat het enige afzetkanaal. De helft van deze biologische bedrijven hebben groenten als belangrijkste product. De meeste producenten die via deze kanalen verkopen, brengen hun assortiment bijna volledig als biologisch aan de man. Een andere vorm van afzet voor groenten is het sluiten van con- tracten met verwerkers. Een beperkt aantal onder hen is actief in de export. Wat de melkpro- ductie betreft, wordt een groot deel afgezet via coöperaties of melkerijen (59%). Voor vlees biedt de coöperatieve afzet samen met de thuisverkoop de meeste kansen op een biologische afzet, hoewel niet voor 100%. De meeste landbouwers zetten hun belangrijkste product af via één verkoopskanaal of combineren dit met thuisverkoop. Het nadeel van dat beperkte circuit is dat het niet altijd de mogelijkheid biedt de productie als biologisch af te zetten. Slechts 5% van de biologische landbouwers hebben meerdere verkoopskanalen voor hun belangrijkste bio- logische product. Het is wel zo dat voor de verschillende geproduceerde bioproducten andere afzetkanalen kunnen gebruikt worden. Technische problemen (onkruidbestrijding, bemesting, arbeidsbehoefte, mechanisatie, opbrengst, ...) Bij de omschakeling naar een biologische bedrijfsvoering staat de landbouwer voor een aantal nieuwe technische uitdagingen. Het teeltplan zal aangepast moeten worden om visies en problemen van biologische boeren 137
  • 138.
    de onkruid- enziektebestrijding, de bemesting en de arbeidsorganisatie optimaal te laten gebeuren en zo tot een maximale opbrengst te komen. Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en kunstmest om eventuele correcties uit te voeren zijn niet meer toegelaten. Die veranderingen op het bedrijf zijn niet vanzelfsprekend en vragen heel wat kennis en ervaring van de landbouwer. Technische problemen worden dan ook vaker door recent omgeschakelde landbouwers genoemd. Landbouwers met meer erva- ring slagen erin aan heel wat problemen het hoofd te bieden, maar zij worden ook nog met nieuwe hindernissen geconfronteerd. Door het zoeken naar informatie over de che- mische en natuurlijke processen in plant, bodem en dier willen de landbouwers zelf oplossingen vinden voor een aantal moeilijkheden. Onkruidbestrijding blijkt bij veel biologische landbouwers een blijvend probleem. Door het niet meer toegestane gebruik van chemische middelen moet toevlucht gezocht worden tot mechanische onkruidbestrijding. Mechanisatie voor onkruidbestrijding vormt een van de belangrijkste investeringen op het biologische landbouwbedrijf. Maar heel dikwijls is han- denarbeid onvermijdelijk. Vooral bij de groenteteelt is de onkruidbestrijding zeer arbeidsin- tensief. Die extra arbeid is niet altijd gemakkelijk te vinden. Bovendien ontstaan er proble- men met specifieke onkruiden zoals bijvoorbeeld zuring. Biologische landbouwers zijn vooral op zoek naar informatie over maatregelen (zoals teeltopvolging, grondbewerking, plant- en zaaidichtheid...) die de onkruiddruk kunnen verlagen. Ook voor de bestrijding van ziekten en plagen bij planten en dieren mogen geen chemische middelen gebruikt worden. De biologische landbouwer heeft beperkte mogelijkheden om ziekten en plagen te bestrijden. Preventieve maatregelen als vruchtwisseling, rassenkeuze, gebruik van onderstammen, klimaatregeling en het verhogen van de weerstand van het gewas zijn daarom belangrijk. Niet voor alle ziekten of plagen is er een goed alternatief aan- wezig voor chemische middelen. Biologische landbouwers zijn dan ook op zoek naar infor- matie over biologische bestrijdingsmogelijkheden (van bijvoorbeeld vliegen, parasieten, vogelschade, ...) en resistente rassen. Een ander cruciaal punt binnen de bedrijfsvoering is het op peil houden van de bodem- vruchtbaarheid en -structuur. Alleen organische mest en bepaalde toegestane organische materialen komen hiervoor nog in aanmerking. De fysieke opbrengsten binnen de biologische landbouw ziet men over het algemeen als lager dan in de gangbare landbouw. Allerhande oorzaken worden hiervoor aangehaald. Het optreden van ziektes waardoor men vroeger moet oogsten om de schade en het kwaliteitsver- lies te beperken, is een eerste grond. Verder spelen een niet optimale bemesting van de gewassen, teelttechnische maatregelen, andere rassen... een rol. 138 hoofdstuk 5
  • 139.
    Tabel 5.2. Percentagebiologische bedrijven waarvan de gemiddelde opbrengst van hun belangrijkste product lager, gelijk of hoger ligt dan de gemiddelde opbrengst onder gangbare bedrijfsvoering Belangrijkste product lager gelijk Hoger Melk 25% 54% 21% Vlees 56% 31% 13% Groenten en fruit 83% 17% 0% Akkerbouwproducten 67% 22% 11% Alle productgroepen 46% 39% 15% Tabel 5.2 geeft weer hoe de opbrengsten van het belangrijkste product op de geënquêteerde biologische bedrijven evolueerden na omschakeling uit een gangbaar bedrijf. Hieruit blijkt dat vooral de opbrengst voor de plantaardige productie lager ligt dan onder een gangbare bedrijfsvoering. Binnen de vleessector werd dit niet door alle geënquêteerde bedrijven bevestigd. Veel melkveebedrijven geven aan dat ze hun productie kort na de omschakeling zagen dalen. Een paar jaar later evenwel was hun productie toegenomen tot een niveau ver- gelijkbaar met voor de omschakeling. De meeste biologische landbouwers hadden bij hun omschakeling rekening gehouden met die daling van de productie. Slechts enkele recent omgeschakelde bedrijven geven aan dat de daling groter is dan verwacht. Economische aspecten biologische productie Biologische landbouwmethodes kunnen alleen maar een alternatief zijn voor gangbare productiemethodes wanneer ze rendabel zijn. Dat wil zeggen dat de totale geldelijke opbrengsten toereikend moeten zijn om de totale kosten van de productie te dekken. De meeste ondervraagde biologische landbouwers zagen de kosten (exclusief arbeid) op hun bedrijf na de omschakeling toenemen (figuur 5.3). Hoewel de kosten voor bestrijdings- middelen, kunstmest en krachtvoer dalen, zullen de kosten voor mechanisatie, controle, marketing, advies en voorlichting hoger liggen. De kosten lopen sterk op, wanneer men gebruik moet maken van externe biologische inputs en extra externe arbeid. Vooral op biolo- gische akkerbouw- en groentebedrijven ligt de arbeid die ingezet moet worden, hoger dan bij het gangbaar uitbaten van het bedrijf. Die hogere kosten moeten dus gecompenseerd worden door een hogere verkoopprijs van de producten. Bijna alle ondervraagde biologische landbouwers geven aan dat de verkoop- prijs van hun belangrijkste product hoger ligt dan in de gangbare productie. Vooral op de akkerbouw- en groentebedrijven geven de biologische landbouwers aan dat die hogere prijs visies en problemen van biologische boeren 139
  • 140.
    niet voldoende isom hun hogere productiekosten volledig te compenseren. Op deze bedrij- ven zijn het vooral de arbeidskosten voor het wieden van onkruiden die de kosten aanzienlijk doen stijgen. De meerprijzen hangen sterk af van product tot product en kunnen variëren af- hankelijk van het afzetkanaal en de afzetmogelijkheid. Hoewel de meeste landbouwers voor de omschakeling rekening hielden met hogere kosten bij een biologische bedrijfsvoering, zijn de actuele kosten op hun bedrijf toch hoger dan verwacht (tabel 5.3). Figuur 5.3. Percentage biologische bedrijven met een gemiddelde kostprijs (excl. ar- beid), arbeidsbehoefte en verkoopprijs van het belangrijkste product hoger dan de gemiddelde kostprijs(excl. arbeid), arbeidsbehoefte en verkoopprijs onder een gangbare bedrijfsvoering Tabel 5.3. Percentage biologische bedrijven waarvan de gemiddelde verwachte kost- prijs van het belangrijkste product hoger, gelijk of lager ligt dan de actuele gemiddelde kostprijs Gemiddelde verwachte kosten Hoger Gelijk Lager Melk 26% 65% 9% Vlees 48% 26% 26% Groenten en fruit 36% 55% 9% Akkerbouwproducten 77% 22% 0% Alle productgroepen 42% 45% 14% 140 hoofdstuk 5 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Percentagebedrijven Melk Vlees Kosten (excl. arbeid) Arbeid Verkoopprijs Akkerbouw Groenten Alle bedrijven
  • 141.
    Het realiseren vaneen meerprijs voor biologische producten hangt volledig af van de bereid- heid van de consument die meerprijs te betalen. Slechts 50% van de biologische landbou- wers zegt erop te vertrouwen dat de consument de meerprijs voor biologische producten wil blijven betalen. In Wallonië heeft men hierin iets meer vertrouwen dan in Vlaanderen. De afzet voor vlees verloopt nog moeizaam, maar de bedrijven met zoogkoeien geloven dat dat in de toekomst zal verbeteren. Economische tevredenheid van de biologische landbouwers De meeste biologische landbouwers slagen erin om na de omschakeling een inkomen te bereiken dat hoger of op zijn minst niet lager is dan bij hun gangbare bedrijfsvoering (tabel 5.4). De meeste landbouwers zijn dan ook niet ontevreden over het inkomen dat ze ontvangen. Tabel 5.4. Vergelijking van het inkomen onder biologische en gangbare bedrijfsvoe- ring en de tevredenheid over dat inkomen volgens bedrijfstype (uitgedrukt in percentage bedrijven) Vleesvee Melkvee Akker- bouw Groenten Alle bedrijven Inkomen gelijk of gestegen 86% 93% 93% 83% 89% Niet ontevreden met inkomen 56% 89% 93% 100% 82% De tevredenheid over het inkomen is niet altijd afhankelijk van de evolutie van het inkomen na de omschakeling. Sommige landbouwers die het inkomen zagen dalen na omschakeling, zijn niet ontevreden over hun verdienste. Het betreft hier bedrijven die nog maar onlangs zijn omgeschakeld, en/of bedrijven die er rekening mee hielden dat het inkomen kon dalen. Het lagere inkomen is daardoor te verklaren dat pas omgeschakelde landbouwers nog het meest te lijden hebben van lagere opbrengsten en hogere kosten. Bij de reeds langer omge- schakelde boeren doet de ervaring de opbrengsten weer stijgen. Bovendien hebben zij hun kostenstructuur zodanig aangepast dat zij hun kosten beter kunnen beperken. Ook de orga- nisatie van de afzet is al beter georganiseerd. De grootste ontevredenheid over het inkomen is te vinden op bedrijven met zoogkoeien. Door de moeilijke afzet van biologisch vlees wordt op die bedrijven nog een groot deel van de productie gangbaar afgezet met een negatief effect op het verwachte inkomen. Ook het afmesten van uitstootkoeien, gevoederd met dure biologische voeders, gebeurt nog dikwijls gangbaar. Het gebrek aan een afzetmarkt voor minderwaardig biologisch visies en problemen van biologische boeren 141
  • 142.
    vlees maakt hetbiologisch afmesten van uitstootkoeien niet rendabel. Bovendien vorm- den de bedrijfseconomische overwegingen bij deze bedrijven vaak een belangrijke reden tot omschakeling en de verwachtingen waren dan ook meestal hoog. Doordat de produc- tie van biologische groenten vaker dan andere producten volledig als biologisch kunnen afgezet worden en vaker dan andere producten thuis verkocht worden, laten zij veelal gemakkelijker toe een meerprijs voor de biologische productie te realiseren. Dat ver- klaart waarom de tevredenheid over het inkomen op groentebedrijven groter is. Wel wordt er vaak aangehaald dat de extra arbeid die nodig is bij het toepassen van biologi- sche productiemethodes, niet altijd voldoende vergoed wordt. Tabel 5.5. Samenstelling van het gezinsinkomen op biologische bedrijven volgens bedrijfstype (uitgedrukt in percentage bedrijven) Melkvee Vleesvee Akker- bouw Groen- ten Alle bedrijven Gezinsinkomen volledig uit bedrijf 56% 29% 59% 64% 52% Soort inkomen buiten bedrijf – Werk echtgenote 33% 37% 37% 28% 34% – Eigen werk buiten bedrijf 7% 14% 11% 16% 12% Inkomen buiten bedrijf na omschakelen – Toegenomen 33% 20% 29% 0% 24% – Afgenomen 8% 53% 14% 33% 30% Met uitzondering van de biologische bedrijven met zoogkoeien vormt het bedrijfsinkomen op bijna 60% van de bedrijven het volledige gezinsinkomen. Dat is iets minder vaak dan op gangbare bedrijven. Op de biologische bedrijven met zoogkoeien is slechts 29% van de bedrijven volledig voor hun gezinsinkomen afhankelijk van het bedrijfsinkomen (tabel 5.5). Een bijkomend inkomen wordt in de meeste gevallen gerealiseerd door het werk van de echtgenote buitenshuis. Meer dan bij de andere bedrijfstypes wordt op de bedrijven met zoogkoeien nog een extra inkomen gegenereerd uit extra activiteiten zoals hoevetoerisme, bosbouw... Op meer dan de helft van de bedrijven heeft de omschakeling naar biologische landbouw geen invloed gehad op het inkomen gegenereerd buiten het bedrijf. Op sommige bedrij- ven is de echtgenote na de omschakeling thuisgebleven om mee te werken op het bedrijf. Meer dan op andere bedrijven is het externe inkomen op bedrijven met zoogkoeien afge- nomen na de omschakeling. Dat heeft vooral te maken met het verminderen van de eigen arbeid buiten het bedrijf. Slechts bij enkele bedrijven gaat de daling van dat externe inkomen ook gepaard met een daling van het bedrijfsinkomen na omschakeling. 142 hoofdstuk 5
  • 143.
    Informatie- en kennisverzamelingen -verspreiding Biologische landbouw is zeer informatie-intensief. Ook na de omschakeling blijft de informatiebehoefte groot. De vraag naar informatie komt zowel van landbouwers die kortgeleden zijn omgeschakeld als van telers die al langer biologisch werken. Er wordt voornamelijk gepleit voor meer onderzoek toegespitst op biologische land- bouwmethodes. Ruim de helft van de biologische landbouwers geeft aan dat het moeilijk is geschikte informatie over biologische landbouwmethodes te vinden. Het beschikbaar zijn van informatie in de eigen landstaal, wordt door enkele, veelal Duitstalige, Belgische landbouwers uitdrukkelijk als een belangrijk knelpunt gezien. Met betrekking tot het verzamelen van informatie zijn de verschillen tussen Wallonië en Vlaanderen groten- deels te wijten aan de verschillende landstalen, waardoor beide groepen landbouwers niet dezelfde informatiekanalen gebruiken. Over het algemeen wordt er in Vlaanderen meer belang gehecht aan informatie dan in Wallonië. Waalse landbouwers vinden het moeilijker om aan voldoende informatie te geraken dan Vlaamse landbouwers. Dat heeft mogelijk te maken met een minder uitgebouwd informatienetwerk in Wallonië. Naast informatie over teelttechnische aspecten zijn de biologische landbouwers vooral op zoek naar documentatie over de afzet van biologische producten en kostenbesparing, dat in overeenstemming met de belangrijkste aandachtspunten binnen de biologische landbouw. Tabel 5.6 geeft een overzicht van de onderwerpen waarover biologische landbouwers op zoek zijn naar informatie. Tabel 5.6. Onderwerpen waarover biologische landbouwers meer informatie wensen te vinden, uitgedrukt in het percentage landbouwers dat het onderwerp spon- taan vermeldt Percentage landbouwers Plantenziektes, biologische bestrijding, rassenkeuze o.a. i.v.m. resistenties, vogelschade, ... 18% Bestrijding onkruiden, levenscyclus onkruiden 17% Teelttechnische informatie (nieuwe) teelten, rotatiesystemen 15% Biologische afzetkanalen 14% Bemesting en structuur bodem (organische mest, groenbemesting, micro-organismen, composteren mest, ...) 14% Gezondheidsaspecten dieren (parasieten, droogzetten, homeopathie, vliegen, ...) 7% Wetgeving en omkadering (labels, premies, ...) 5% Biologische processen (relaties plant, bodem, dier en lucht) 4% Rantsoenen dieren 3% visies en problemen van biologische boeren 143
  • 144.
    Informatiebronnen en -kanalen Omzijn problemen te kunnen oplossen, heeft de biologische landbouwer nood aan meer informatie. Daarom is het belangrijk te weten hoe de landbouwers momenteel in- formatie verzamelen en welk belang ze hechten aan de verschillende informatiebron- nen. Welke informatiebron op de eerste plaats komt, hangt af van de bedrijfssector waarin de landbouwer actief is. Over het algemeen wordt informatie van onderzoeksin- stellingen, bedrijfsvoorlichting en studiedagen als relatief belangrijk ingeschaald. Vaak wor- den eveneens de collega-landbouwers, tijdschriften en boeken als belangrijke bronnen van informatie aangegeven. De informatie via demonstraties op andere bedrijven staat ook als erg waardevol vermeld. Het aantal studiedagen en demonstraties die de landbouwers bijwonen, loopt sterk uiteen. Terwijl sommige landbouwers zeggen geen studiedagen of demonstraties bij te wonen, blijkt uit de resultaten dat de meeste biologische landbouwers een- tot vijfmaal per jaar een studiedag of demonstratie bijwonen. In Wallonië gaat men iets frequenter naar studiedagen en demonstraties dan in Vlaanderen. De eerste jaren na de omschakeling is de vraag naar in- formatie het grootst. Het valt dan ook te verwachten dat men tijdens die aanpassingsperiode na de switch vaker studiedagen en demonstraties bijwoont. Sommige landbouwers geven inderdaad aan dat ze in het begin van de omschakeling vaker studiedagen volgden dan op het moment van de enquête. 14% van de landbouwers, de meeste omgeschakeld na 1992, wonen helemaal geen studiedagen of demonstraties bij. Sommigen zeggen dat het hun aan tijd ontbreekt, terwijl ze toch nog veel informatie nodig hebben en het bijwonen van demon- straties nuttig vinden. Tijdsgebrek kan ook een verklaring zijn voor het grote aantal pas omgeschakelde landbouwers die helemaal geen studiedagen of demonstraties bijwonen. Het gebruik van informatie uit bedrijfseconomische en technische studieclubs is een belangrijke bron van informatie voor een groot deel van de bedrijfsleiders met zoog- koeien. In de andere sectoren bestaan er nog geen bedrijfseconomische studieclubs. Hoewel 70% van de landbouwers bedrijfsvoorlichting en informatie uit studiedagen de belangrijkste informatiebronnen noemen, wordt die informatie duidelijk minder be- langrijk als men hiervoor moet betalen. Indien niet gratis daalt de interesse voor studie- dagen en demonstraties tot maximum 33%. In Vlaanderen wordt er meer belang gehecht aan betalende informatie dan in Wallonië. Allicht heeft dat te maken met verschillen tus- sen Vlaanderen en Wallonië wat betreft de beschikbaarheid van betalende informatieka- nalen. Binnen de glastuinbouw is het betalende bedrijfsadvies iets meer ingeburgerd. Daar wordt het ook als belangrijker ervaren. Maar over het algemeen zijn biologische landbou- wers dus niet bereid om voor specifieke informatie te betalen. Vele landbouwers vinden betalend bedrijfsadvies nog veel te duur. Andere landbouwers vinden dat er in België nog te 144 hoofdstuk 5
  • 145.
    weinig goede bedrijfsadviseursaanwezig zijn binnen de verschillende sectoren. Door het gebrek aan gespecialiseerde informatie over biologische landbouw en de soms moeilijke toe- gankelijkheid van die informatie, verkiezen toch meer en meer biologische landbouwers beroep te doen op de kennis van bedrijfsadviseurs. Opvallend is dat informatie via internet en elektronische informatiebronnen vooral door de groentetelers en akkerbouwers als belangrijk of toekomstig belangrijk wordt beschouwd. De plantaardige productie maakt er duidelijk meer gebruik van dan de andere sectoren. 5.3. Besluit Wil men de biologische sector uitbreiden en de gangbare landbouwers aanzetten tot omschakelen, dan heeft men er alle belang bij om de nodige aandacht te besteden aan een aantal knelpunten. Moeilijkheden die de toekomstige ontwikkeling van de sector in gevaar kunnen brengen. Belangrijk hierbij is om eerst na te gaan hoe de visies op de toe- komst van landbouwer tot landbouwer kunnen verschillen. De landbouwers moeten op de eerste plaats zelf overtuigd zijn dat biologische landbouw de goede manier van produceren is en dat het ook in de toekomst het duurzaamst zal zijn voor hen. Hoewel de groep van opportunisten in het recente verleden de nodige expansie heeft bezorgd aan de biologische landbouw, is die groep het minst stabiel. Om een duur- zame biologische landbouw uit te bouwen, zijn vooral de groep van de biologische onder- nemers belangrijk. De groep van idealisten zullen steeds blijven bestaan en zullen zelf hun weg vinden binnen het biolandschap. Onafhankelijk van de groep waarin de landbouwers onderscheiden zijn, vragen de land- bouwers aandacht voor dezelfde onderwerpen. In de enquête kwamen volgende aan- dachtspunten aan het licht: – verzekering van de afzet met hieraan nauw verbonden de realisatie van een meerprijs voor biologische producten; – het verbeteren van de kostenstructuur door het zoeken naar oplossingen voor een aan- tal teelttechnische aspecten; – een aanvaardbaar inkomen voor biologische landbouwers; – onderzoek meer specifiek gericht op biologische productie; – meer aandacht voor de verspreiding en de toegankelijkheid van de informatie. Of het nu gaat om idealisten, opportunisten, ondernemers en telers die de omschakeling nog overwegen, voor die aandachtspunten zullen de biologische landbouwers voor een visies en problemen van biologische boeren 145
  • 146.
    groot deel ophun omgeving aangewezen zijn. In het licht van de economische bezorgd- heid van biologische ondernemers en een doelgroep van potentiële omschakelaars, gaat het volgende deel van het boek nader in op de markt en de bedrijfsspecifieke ontwikke- lingsmogelijkheden. 146 hoofdstuk 5
  • 147.
    H O OF D S T U K 6 : D E M A R K T E N D E C O N S U M E N T V A N B I O P R O D U C T E N Koen Mondelaers, Guido Van Huylenbroeck & Wim Verbeke Van riek tot vork. In wat voorafgaat, worden verschillende aspecten eigen aan de produc- tie op boerderijniveau belicht. Maar wat gebeurt er zodra het product het landbouwbedrijf verlaat? Langs welke wegen wordt de consument bereikt? En hoe reageert die op bio in de winkelrekken? Het voorliggende hoofdstuk licht in een eerste deel de kencijfers van de markt toe. Kencijfers die de betrekkelijke omvang van de sector onderstrepen. In het tweede deel wordt de reactie van de consument geanalyseerd. Hieruit zal blijken dat onze vork slechts sporadisch met bio is gevuld. 6.1. Organisatie van de biologische sector Ter duiding: enkele kencijfers De onderlinge relaties tussen de verschillende marktpartijen in de biologische sector kunnen weergegeven worden aan de hand van een stroomschema, waarin aangeduid wordt welke partijen met wie interageren. De voorstelling van Boven (1998) is een goede weergave van de realiteit (figuur 6.1). De relaties tussen de verschillende marktdeelne- mers kunnen van materiële aard (stroom van producten en productiefactoren), van im- materiële aard (informatiestromen) of van latente aard (macht, vertrouwen, coördinatie) zijn. Die laatste stroom wordt ook in belangrijke mate door belangenorganisaties beïn- vloed en/of bepaald. Ook de rol van ondersteunende diensten (waaronder financiële) is in deze context niet onbelangrijk, doch niet opgenomen in de figuur. In wat volgt wordt aangegeven welke stromen en actoren de biomarkt domineren. De afdeling Monitoring en Studie van de Administratie voor Land- en Tuinbouw (AM&S, 2005) maakte begin 2005 voor het eerst een onderbouwde raming van de omzet in de biosector. Enkele cijfers hieruit werden als onvolledig beschouwd en krijgen hier dan
  • 148.
    148 hoofdstuk 6 Import Zaai-enpootgoedfirma’s Biologische landbouw Veiling Verdeelcentrum Verwerkers Biologische groothandel Export Reguliere groothandel Boeren- markt + thuis- Horeca Super- markt Reguliere groot- handel Natuur- voedings- winkel Import Consumenten Figuur 6.1. Materiële stromen in de biologische ketens (naar Boven, 1998)
  • 149.
    ook geen plaats.VLAM (Vlaams Promotiecentrum voor Agro- en Visserijmarketing) maakt melding van een omzetcijfer van 130 miljoen euro voor de consumptie van biologische vers- producten in Vlaanderen. De omzet van de verwerking bedraagt 78,9 miljoen euro. Dat is slechts 0,34% van wat de totale Vlaamse voedingsindustrie realiseert. Dat omzetcijfer werd bereikt door de gekende bio-omzetten bij de controleorganismen te verdelen over verschil- lende economische sectoren. Dat laatste was mogelijk door middel van de voor elk bedrijf gekende Nace-Bel-code. Precieze cijfers over de omzet binnen de belangrijkste distributieka- nalen en de groothandel zijn voorlopig niet beschikbaar. Andere dan de reguliere afzetkana- len zijn restaurants, catering, medische sector, kleding enzovoort. Hier wordt een omzet van 10,4 miljoen euro gerealiseerd. Ten slotte is er de omzet van landbouwers die zelf hun producten verwerken en vermarkten. Die bedraagt 4,5 miljoen euro. Het aantal marktdeelnemers kan geschat worden aan de hand van de databank opgesteld door BioForum. Een 110-tal bedrijven levert biologische productie-inputs aan de telers. Een derde hiervan is Nederlands. Vlaanderen kent 231 biologische landbouwbedrijven in 2004 (NIS, 2005), wat vergelijkbaar is met het jaar 2000, maar een daling van 8,7% betekent ten opzichte van het topjaar 2001. Het aantal Belgische biologische landbouwbedrijven beloopt een 629-tal (schatting op basis van het aantal bedrijven opgenomen in de database van BioForum, het precieze aantal ligt hoger, maar is voor 2004 nog niet gekend), waarvan er 161 het Biogarantie®-label gebruiken. Wanneer we dat uitdrukken ten opzichte van het totale aantal landbouwbedrijven (53.221, NIS-statistieken, mei 2004), volgt minimaal 1,2% van de Belgische telers de biologische productiewijze. Minder dan een op vier telers maakt gebruik van de een of andere vorm van rechtstreekse verkoop, waarbij thuisverkoop veruit de belangrijkste is (19% van de telers). Andere mogelijkheden, zoals verkoop via de markt (3%) en via voedselabonnementen (2,7%), zijn beduidend minder populair. In de biologische transformatiesector, die de verwerking en verdeling van biologische producten doet, ook naar de eindconsument) is een 581-tal bedrijven actief. De functies en activiteiten van deze verwerkers zijn zeer divers (bakkerijen, melkerijen, verpakking, distributie...). Onder ver- werkers verstaat de wet de herverpakker, de onderaannemer, de loonwerker, de restaurant- houder, maar ook de verdeler van producten onder eigen naam of privaat label (zoals de meeste grootdistributeurs, 7,5% van de bioverwerkers), de verdeler van producten in niet- gesloten verpakking en de trader. Een klein deel van deze verwerkers (< 4%) is zelf ook actief als teler. Ten slotte is een 70-tal winkels gecertificeerd als Biogarantie-verkooppunt. Iets minder dan de helft hiervan maakt deel uit van de Bioshop-keten. Om een idee te krijgen van het aandeel biologische producten in de consumptie, kan gewerkt worden met de paneldata die GfK (Gesellschaft für Konsumforschung) verzamelt in opdracht van VLAM. Zij volgen hiertoe de dagelijkse aankopen van 3000 huishoudens op. Tabel 6.1 geeft het procentuele aandeel weer dat gemiddeld per voedingscategorie aan bioproducten wordt besteed. de markt en de consument van bioproducten 149
  • 150.
    Tabel 6.1. Procentueelaandeel van bio in de besteding per hoofd per productgroep. Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005) Gemiddelde besteding (euro/capita/jaar) Percentage bio in de besteding (%) 2002 2003 2004 Zuivel 247 1,0 1,1 1,0 Vers vlees 274 2,0 1,3 1,0 Eieren 13 8,9 7,6 8,2 Brood 110 2,2 2,2 2,1 Fruit 147 1,9 1,7 1,7 Groenten 116 3,6 3,5 3,6 Dat aandeel schommelt tussen de 1 à 2% voor de meeste productcategorieën. Enkel van eie- ren wordt een aanzienlijke hoeveelheid van de biologische variant aangekocht. Het succes van biologische eieren wordt enerzijds verklaard door het relatief kleine prijsverschil met scharreleieren en anderzijds door het beperkte aandeel van eieren in ons totaal uitgavenpak- ket voor voeding. Het aandeel bio in ons uitgavenpakket lijkt vrij stabiel te zijn de laatste jaren, uitgezonderd wat vers vlees betreft. Het uitdeinen van het effect van de dioxinecrisis speelt hierin een rol. Uit de vergelijking van de verkoop van bioproducten in 2004 met de voorgaande jaren kan de richting nagegaan worden waarin bio evolueert. Hiertoe werden de bestedingen per hoofd in 2004 vergeleken met die van 2003 en van het topjaar 2001 (figuur 6.2), met behulp van de paneldata van GfK/VLAM (2005). In 2004 kenden afgeleide melkproduc- ten (yoghurt en kaas) een sterke groei tegenover 2001, maar een lichte daling tegenover 2003. Enkel biofruit scoort beter in 2004 dan in 2003. De sterkste terugval ten opzichte van 2001 zien we voor vers vlees en gevogelte, wat wijst op het afnemen van het positieve verkoopseffect dat resulteerde uit de diverse crisissen in de gangbare vleessector. De cij- fers voor die sector zijn vrij alarmerend. De evolutie binnen de biovleessector toont dui- delijk aan dat de consument op crisismomenten voor het als veiliger ervaren, maar duur- dere bioalternatief kiest. Bij het verdwijnen van de crisis schakelt hij echter vrij snel terug om naar het gangbare alternatief. 150 hoofdstuk 6
  • 151.
    Figuur 6.2. Evolutievan de bioproducten per categorie in 2004 ten opzichte van 2001 en 2003. Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005) Mogelijke afzetkanalen Er zijn verschillende afzetpistes voor biologische producten mogelijk (figuur 6.3). De twee grote polen zijn afzet via de korte keten of afzet via de lange keten. Onder korte keten wordt de niet-anonieme markt verstaan, onder lange keten de anonieme markt. In de lange keten doorloopt het product eerst enkele tussenstappen vooraleer de eindconsu- ment wordt bereikt. Tabel 6.2 geeft enkele kenmerken weer van de belangrijkste afzetka- nalen voor biologische producten. Hoe langer de keten, hoe minder mogelijkheid de producent heeft om de kwaliteit op te volgen en zelf de verkoop en verkoopvoorwaarden te sturen. Hij is hierbij dan ook meer afhankelijk van het succes van andere marktactoren. Aan de andere kant vraagt een lang- ere keten minder investering van de producent in verwerking en marketing van zijn pro- ducten en kan hij een beroep doen op ervaren en gespecialiseerde spelers in de keten. de markt en de consument van bioproducten 151 96% 97% 105% 100% 99% 97% 99% 97% 81% 72% 169% 129% 113% 111% 109% 104% 98% 86% 44% 18% 0% 20% 40% 60% 80% 100% 120% 140% 160% 180% kaas fruit groenten eieren vlees 2004 versus 2003 2004 versus 2001
  • 152.
    152 hoofdstuk 6Tabel6.2.Kenmerkenvandebelangrijksteafzetkanalenvanbiologischeproducten HoeveverkoopVersmarktSpeciaalzaakSupermarkt TypekanaalKorteketenKorteketenLangeketenLangeketen Belangkanaal*9%(versproducten)6%(versproducten)23%(versproducten) 38%(bereideproducten) 56%(versproducten) 47%(bereideproducten) Belangrijkste productgroep Vlees,eieren,groentenen fruit GroentenenfruitBrood,vlees,fruiten groenten Alleproducten Voordelen–onafhankelijkheid producent –directcontactmetconsu- mentinproductie- omgeving –prijzenlaag –kwaliteitseisenlager –lageredrempelvoorde consument –directcontacttussen consumentenproducent –prijzenlaag –zeerdiversaanbod –klantenbinding –kwaliteits-producten –zeerdiversaanbod –lagedrempelvoor gemiddeldeconsument –kwaliteitsproducten Nadelen–extratijdenarbeidvoor verwerkingenvermarkten –hogedrempelvoormeeste consumenten(beschik- baarheidengemak) –logistiekeorganisatie –concurrentievanniet- bioproducten –hogereprijzen –diepenbreedassortiment vereistdoorgedreven logistiekeorganisatie –concurrentievanniet-bio –afstandtenopzichtevan producent –hogereprijzen,kleine margeproducent *opbasisvandemarktwaardevanbio-versproducten(Bron:GfK/VLAM,2005) demarktwaardevanbereidebioproducten(Bron:GfK,2003)
  • 153.
    Voorbeelden van afzetvia de korte keten zijn thuisverkoop (verkoop van eigen producten eventueel gecombineerd met verkoop van biologische producten van collega-telers), groenteabonnementen, voedselteams, biomarkten, gewone markten en coöperaties zoals Aprobel, Atalanta en Brava. Coöperaties kunnen zowel korte keten als groothandel zijn. Voorbeelden van belangrijke spelers in de lange keten zijn BioFresh (levert aan on- geveer drie vierde van de biodetailhandel), Bioservice, Biomarché (met Delhaize als belangrijkste afnemer) en BioLogistic, supermarkten, natuurvoedingswinkels en bio- winkels. Daarnaast kan de biologische teler zijn producten ook afzetten in de verwer- kende industrie zoals de diepvriesindustrie. De afzet van groenten via de diepvriesindus- trie loopt echter niet vlot vanwege te kleine partijen. De biologische diepvriesindustrie bevoorraadt zich daarom op de Nederlandse en Duitse markt. Grote producenten zetten vooral af via de groothandel en coöperaties, terwijl kleine producenten eerder kiezen voor de korte keten (Deroo, 2002). De oorzaak hiervan moet veeleer bij de andere markt- partijen gezocht worden. Die kunnen van een doorlopend en breder aanbod genieten, wat tot schaaleconomieën leidt. In het kader van dit hoofdstuk is het interessant een inschatting te maken van het belang van de verschillende verkoopskanalen waarlangs biologische producten worden afgezet. Omdat gegevens over productiestromen binnen de biologische keten schaars zijn, kan dat benaderend becijferd worden door de analyse van het koopgedrag van bioconsumen- ten. De paneldata van GfK werden hiertoe bewerkt (figuur 6.3). Uit de figuur valt duide- lijk het belang van de supermarkten als verkoopskanaal af te leiden. Ten opzichte van 2003 groeit hun aandeel in de verkopen voor alle productcategorieën, behalve voor bio- brood. Uit een studie van het FIBL (Forschungsinstitut für biologischen Landbau) blijkt dat de laatste jaren een belangrijk deel van de ontwikkeling van de biologische markt door supermarkten verwezenlijkt werd. Algemeen werd bevestigd dat de grootte van de nationale biomarkt stijgt als het aandeel bioproducten verkocht via supermarkten, stijgt. Supermarkten spelen dus een belangrijke rol in de groei van de biomarkt (IBL, 2003). De Delhaize-groep genereert ongeveer de helft van de omzet van biologische producten in de distributiesector en wordt dan ook als marktleider in België beschouwd. Momenteel biedt de keten een assortiment van ongeveer 650 verschillende bioproducten aan. De groei van het marktaandeel van de supermarkten gaat in hoofdzaak ten koste van het marktaandeel van de speciaalzaken (zowel voor vlees, eieren, fruit als groenten). Wanneer grotere supermarktketens de biomarkt binnentreden, ontwikkelt die markt an- ders. De relatie tussen de retailer en de leverancier wordt formeler en wordt contractueel vastgelegd (Torjusen et al., 2004). De introductie van biologische producten in conventio- nele winkels, waar het merendeel van de consumenten voedsel koopt, zorgt voor een norma- lisering van de biologische consumptie. In landen waar supermarkten het belangrijkste ver- koopskanaal worden, ondergaan zowel vraag als aanbod een stijging (Torjusen et al., 2004). de markt en de consument van bioproducten 153
  • 154.
    In België daarentegenis het aanbod de laatste jaren niet gestegen. De (relatief kleine) stij- ging in de vraag is in hoofdzaak opgevangen via import. De voorraden in het buitenland zijn, dankzij de schaaleconomieën en de beter uitgebouwde markten daar, groter en meer conti- nu en ze hebben scherpere prijzen. Wanneer grote distributieketens een centrale positie innemen in de biomarkt, beïnvloeden zij ook sterk de kwaliteits- en veiligheidseisen. Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van bereide producten met een eigen merknaam, waar- door de ketens trachten de consumentenloyaliteit te verschuiven van de producent naar hun eigen supermarkten. In België hebben de drie grote supermarktketens elk hun eigen biomerknaam (Delhaize Bio voor Delhaize, Biotime voor Colruyt en Bio voor Carrefour). Figuur 6.3. Percentage van de bestedingen per hoofd, opgedeeld naar bioproductgroep en per distributiekanaal in 2003 en 2004. Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005) DIS 1: supermarkten zoals Colruyt, Delhaize, Carrefour, Cora, Match, Makro DIS 2: supermarkten zoals Aldi, AD Delhaize, Nopri, Profi, Spar, Lidl, Unic DIS 3: kleinere supermarkten Interessant is ook om na te gaan hoe de diverse distributiekanalen waarlangs bio wordt verkocht, zich verhouden ten opzichte van dezelfde kanalen voor conventionele producten (figuur 6.4). In de biologische sector zien we het belang van de diverse alternatieve kanalen in aanzienlijke mate toenemen. Vooral speciaalzaken en de hoeveverkoop profiteren daar- van. Het aandeel van DIS 1 (grote supermarkten) blijft hierbij opvallend stabiel (uitgezon- derd voor de categorie vers vlees), in tegenstelling tot DIS 2 (kleinere supermarkten zoals AD Delhaize, Aldi, Lidl, ...), dat duidelijk minder de biokaart trekt. Hun belang wordt voor bioproducten ongeveer gehalveerd. Wanneer we de productcategorieën afzonderlijk bekij- 154 hoofdstuk 6 0% 20% 40% 60% 80% 100% 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 Biozuivel Biovlees Bio-eieren Biobrood Biofruit Bio- groenten Overige Hoeveverkoop Speciaalzaak Thuislevering Markt DIS 3 DIS 2 DIS 1
  • 155.
    ken, zien wein 2004 een stijging van het marktaandeel van de versmarkt, de thuislevering en de hoeveverkoop voor plantaardige bioproducten ten opzichte van de conventionele markt en in vergelijking met 2001. Gangbare zuivel wordt in hoofdzaak via de supermarkten verkocht (meer dan 90%). Biozuivel daarentegen wordt voor bijna een vierde via alternatieve kanalen aangekocht. Opvallend hierbij is dat de thuislevering sterk is toegenomen, zowel ten opzichte van 2001 als ten opzichte van de gangbare kanalen. Voor biovlees zien we een belangrijke toename van de speciaalzaak (in hoofdzaak de bioslagerijen) en de hoevever- koop, ten nadele van de supermarkten (DIS 1 en DIS 2), zowel in 2001 als 2004. Figuur 6.4. Belang distributiekanalen per productgroep in 2001 en 2004. Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005) 6.2. De consument en bio Waarom kiest de consument (niet) voor bio? Consumentenmotieven of de motivaties voor de aankoop van voeding worden vaak in verband gebracht met de behoeftepiramide opgesteld door Abraham Maslow. Die pira- mide stelt dat fysiologische behoeften de basismotivatie vormen voor de aankoop en keuze van voeding. Voeding dient in de eerste plaats te leiden tot kwantitatieve verzadi- ging en bevrediging van basisbehoeften zoals honger en dorst. Zodra aan die behoeften is voldaan, kunnen hogere motieven nagestreefd worden. Het tweede niveau in de pira- de markt en de consument van bioproducten 155 0% 20% 40% 60% 80% 100% 2001 2004 2001 2004 2001 2004 2001 2004 2001 2004 2001 2004 conv bio conv bio conv bio Plantaardige producten Zuivel Vers vlees rest hoeveverkoop speciaalzaak thuislevering markt DIS 3 DIS 2 DIS 1
  • 156.
    mide heeft betrekkingop de behoefte aan veiligheid. In termen van voeding betekent dat voeding die ons toelaat om gezond en veilig door het leven te gaan. Het derde niveau heeft te maken met sociale behoeften. Bij de aankoop van voeding omvat dat bijvoor- beeld rekening houden met de wensen van anderen (bijvoorbeeld kinderen in het gezin), maar eveneens sociale aanvaarding, samenhorigheid en gezelligheid, kortom genieten van voeding. Niveau vier heeft betrekking op waardering of prestige. Het bevredigen van die behoeften leidt tot de aankoop van producten met een bepaalde, bijvoorbeeld luxu- euze, uitstraling. De top van de piramide ten slotte heeft betrekking op de behoefte aan zelfrealisatie of zelf iets betekenen of kunnen. Voorbeelden in de voedingssfeer zijn het eigenhandig bereiden van gebak of zelfs het onderhouden van een eigen moestuin, ook al vergt dat al eens meer energie en middelen dan het aankopen van verse groenten. Het kiezen voor bio past duidelijk bij de bevrediging van hogere behoeften zoals veilig- heid, aanvaarding, prestige of zelfrealisatie. Terwijl kwantitatieve bevrediging primeert voor de basisbehoeften, komt kwalitatieve bevrediging duidelijk op het voorplan bij de hogerliggende behoeften, waarbinnen bio zich situeert. In de onderstaande paragrafen worden enkele specifieke potentiële consumentenmotieven voor de aankoop van bio toegelicht. Uit gezondheidsoverwegingen Die beweegreden schuift de gemiddelde consument het meest naar voren. Hierbij doelt de verbruiker op natuurlijk geproduceerd vers basisvoedsel, vrij van pesticiden, chemica- liën en GGO’s. Het verantwoordelijkheidsgevoel over de gezondheid van de kinderen wordt vaak aangedragen. De beweegreden gezondheid bevindt zich in de behoeftepira- mide zowel op het vlak van de nood aan veiligheid als aan sociaal contact en aanvaarding. Een enquête uitgevoerd door de Universiteit Gent (178 respondenten, 2003) wijst uit dat 77% van de bioconsumenten gezondheid als een van de belangrijkste aankoopmotieven ziet. Voor het dierenwelzijn Het aspect dierenwelzijn en respect is sterk geïntegreerd in de principes van de biologi- sche teelt. Toch wordt het op zich door de consument niet dikwijls aangehaald als aan- koopmotief. In tegenstelling tot de eigen gezondheid is dierenwelzijn een eerder altru- ïstische motivatie. Als aanvullend kenmerk wordt het wel gewaardeerd, maar bij een belangrijk deel van de consumenten primeert het niet. Het lage consumptiepercentage van biovleesproducten bewijst trouwens dat bio maar beperkt met dierenwelzijn wordt geassocieerd. Bioconsumenten staan wel positiever tegenover de dierenwelzijnorganis- tie GAIA dan niet-bioconsumenten, die een eerder neutrale positie innemen ten opzich- te van dergelijke organisaties. 156 hoofdstuk 6
  • 157.
    Omwille van devoedingsbeleving Biologisch voedsel wordt dikwijls als smaakvoller dan gangbaar voedsel bestempeld. De consument heeft echter nogal wat moeite met het aangeven van meer gedetailleerde ver- schillen in smaak tussen biologische en gangbare producten. Er wordt dan ook aangeno- men dat het vooral gaat om een gepercipieerd smaakverschil, ingegeven door een gevoel dat superieur zou zijn ten opzichte van gangbaar voedsel. Dat gevoel dient echter geasso- cieerd te worden met andere product- en productieattributen. De authentieke smaak (zoals het vroeger smaakte), alsook de vollere, rijkere smaak is een vaak gehoord oordeel. Soms knappen consumenten echter ook af op bio in relatie tot voedingsbeleving. Dan gaat het vooral om het visuele aspect: de minder uniforme en de meer onvolmaakte externe kenmerken. In de perceptie van consumenten wordt het minder perfecte uit- zicht van bioproducten verbonden met een lagere versheid vergeleken bij gangbaar voedsel. Omwille van ecologische motieven In heel Europa erkent de consument dat motief als erg belangrijk. Consumenten hopen door hun gewijzigd consumptiepatroon een bijdrage te kunnen leveren aan een duurza- mere ontwikkeling. Aandacht voor het milieu en de leefomgeving past in een levensfilo- sofie die uitgaat van een doorgedreven respect voor de omgeving en de bewoners van de aarde. Als bij de consument gepeild wordt naar de wijze waarop biologische landbouw een bijdrage levert, wordt in hoofdzaak verwezen naar het verbod op pesticiden en kunst- meststoffen. Consumenten verbinden het verbod hierop ook in sterke mate aan gezond- heidsaspecten. Andere aspecten eigen aan de productiemethode zijn echter minder aan de orde wegens onvoldoende bekend (kringloopprincipe, grondverbondenheid enzo- voort). Bio en vertrouwen Het aspect vertrouwen is erg belangrijk in de relatie bio en consument, temeer omdat het merendeel van de producten zowel van biologische als gangbare oorsprong zouden kun- nen zijn. Het productkenmerk ‘bio’ is een typisch geloofwaardigheidskenmerk. Derge- lijke kenmerken die verwijzen naar de productiemethode, kunnen door consumenten zelf nauwelijks geverifieerd worden. Vertrouwen in een label of in een certificerende or- ganisatie is hierbij van cruciaal belang. Nogal wat consumenten denken dat producenten de voorschriften al eens durven overtreden, zodat bijvoorbeeld pesticiden of kunstmest toch worden toegevoegd. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat hij niet in zijn aankoopmotieven bedrogen wordt (het ecologische motief vereist bijvoorbeeld afwe- zigheid van pesticiden). Factoren die de vertrouwensrelatie positief beïnvloeden, zijn transparantie, geen misbruiken, informatie over de controles, standaarden en labels, duidelijke standaarden, strikte controles, eventueel persoonlijke verificatie (beperkt mogelijk via persoonlijk contact met de producent, doch opnieuw grotendeels gebaseerd de markt en de consument van bioproducten 157
  • 158.
    op persoonlijk vertrouwen).Ook de soort organisaties betrokken in de certificatie speelt een rol. De consument die onvoldoende vertrouwen heeft, zal de hogere winkelprijs niet accepteren en het bioproduct links laten liggen. Een ander gevaar ligt in het feit dat een hele reeks consumenten er de conventionele landbouw evengoed toe in staat ziet om de hierboven aangehaalde aankoopmotieven van bio in te vullen. Bio en crisissen Nogal wat consumenten kopen bioproducten vanwege de crisissen die zich in de gang- bare sector hebben afgespeeld, getuige hiervan de sterke stijging van de verkoop van bioproducten na de dioxinecrisis en de BSE-crisis. Er lijkt hierbij een negatief verband te bestaan tussen de tijd verstreken sinds de crisis en de aankoop van bio. Die negatieve cor- relatie is sterker naarmate de crisis minder ingrijpend was, wat betekent dat consumen- ten sneller terugvallen op hun conventionele consumptiepatroon naarmate de crisis minder intens was. De biosector kan niet overleven als een alternatief voor de gangbare markt tijdens crisissen. Toch hebben dergelijke crisissen de acceptatie en inburgering van bio bevorderd. Omgekeerd schuilt hier natuurlijk ook een reëel gevaar: een crisis in de biosector kan het nu al beperkte vertrouwen nog meer doen tanen. Prijs als barrière De prijs van een bioproduct ligt gemakkelijk 50% hoger dan het gangbare alternatief. Belangrijk in die context is dat de consument de bioproducten negeert vanwege het (gepercipieerde) gebrek aan ‘waar voor het geld’ of te weinig tastbaar verschil, en niet wegens het prijsniveau op zich. Anders uitgedrukt merkt de consument het prijsverschil veel beter op dan het (mogelijke) kwaliteit- of smaakverschil. In hoofdstuk 8 wordt dat alles nader toegelicht. Wie kiest voor bio en waarom? In 2000 voerde Censydiam in opdracht van VLAM een diagnostisch onderzoek uit naar de verschillende types van bioconsumenten. Enkele resultaten hiervan worden kort toegelicht. De consumenten die deelnamen aan de focusgroepen, kunnen in verschillende groepen ingedeeld worden: de ‘back-to-basic’ers’, de ‘progressieven’, de ‘exploratieve genot- zoekers’, de ‘nostalgische traditionalisten’, de ‘negeerders’ en de ‘zuiverheidzoekers’. De back-to-basic’ers zien bioproducten als rudimentaire producten met een antimaterialis- tische, anticommerciële uitstraling. Zij kopen vooral bij de reformwinkels en direct bij telers. Het zijn eerder overtuigde biogebruikers. De progressieven zien bioproducten als trendy en progressief. Eigenschappen zoals extrinsiek en elitair (duur) verbinden zij hier 158 hoofdstuk 6
  • 159.
    ook mee. Diegroep is eerder occasionele verbruiker. De exploratieve genotzoekers erva- ren bioproducten als modern, zintuiglijk prikkelend, gezond en lekker. Ze vinden de producten aantrekkelijk vanwege het authentieke, echte. Hierbij wordt vooral gefocust op de echtheid van smaak en geur, wat voor die groep gelijkstaat aan genieten. Ook dat zijn hoofdzakelijk occasionele gebruikers. De nostalgische traditionalisten geven de bioproducten een traditionele, ambachtelijke en pre-industriële connotatie. De geloof- waardigheid van het product hangt hierbij samen met de graad van ambachtelijkheid. Zij geloven vooral in eigen teelt en producten rechtstreeks van de bioboer. Die groep bestaat vooral uit occasionele bioconsumenten. De negeerders zien bioproducten vooral als fake (ongeloofwaardige) en dure surrogaatproducten. Bio zou een commerciële stunt zijn, vooral aangeprezen door de media. Ze hebben dan ook weinig belangstelling voor bio omdat ze geen meerwaarde waarnemen. De zuiverheidzoekers zien bio als puur natuurlijke en zuivere (onschuldige) producten. De controles via het label bevestigen het gezonde en pure karakter van de producten. In die groep treffen we zowel overtuigde als occasionele gebruikers aan. Universiteit Gent onderzocht in 2003 de houding van consumenten ten opzichte van bioproducten. Die studie geeft een idee van de belangrijkste verschillen in perceptie tus- sen bio- en niet-bioconsumenten (tabel 6.3). In tegenstelling tot de niet-bioconsument vindt de gemiddelde biogebruiker dat de conventionele landbouw aan smaak en milieu- vriendelijkheid heeft ingeboet ten opzichte van vroeger. Volgens de bioconsument heeft de evolutie binnen de conventionele landbouw ook niet voor gezondere producten gezorgd. De gemiddelde niet-bioconsument staat gematigd positief tegenover biopro- ducten. Beide consumentengroepen ervaren de prijs van landbouwproducten als sterk toegenomen. Ze vinden de prijs voor bio gemiddeld ook zeer hoog. Tabel 6.3. Mening van bio- en niet-bioconsumenten over aspecten eigen aan landbouw en bioproducten Mening over: Landbouw van nu ten opzichte van vroeger Bioproducten Niet- bioconsument Bio- consument Niet- bioconsument Bio- consument Veiligheid + ++ + ++ Gezondheid + = + ++ Smakelijkheid + - + ++ Diervriendelijkheid ++ + + ++ Milieuvriendelijkheid + - + ++ Prijs ++ ++ ++ ++ – = slecht; = = neutraal; + = goed; ++ = zeer goed / zeer hoog (in geval van prijs) Bron: Enquête Universiteit Gent, vakgroep landbouweconomie (2003) de markt en de consument van bioproducten 159
  • 160.
    160 hoofdstuk 6 Tabel6.4.Consumentenhoudingtenopzichtevandebelangrijksteverkoopskanalenvanbio KanaalSterktenZwakten Supermarkt–bereiktalleconsumenten(ooknieuwe) –gemakkelijk –grootbereik –relatiefgunstigeprijzen –nieuweconsumentenwordenbereikt –gemakkelijktoegankelijk –geeftvertrouwenaanconventioneleconsumenten –weinigcontrolemogelijkhedenvoordeconsument –twijfeloverkwaliteitsniveau –twijfelovercorrecteproductbehandeling –presentatievanproducten –supermarktenbetalentelersteweinig –periferelocatie,anonimiteit,standaardisatie,onverschilligheid –lagecompetentiepersoneel Bio Speciaalzaak –groterassortimentenkeuze –biospecialiteiten –vertrouwen –adviesenservice –niet-industriëleproductie –voortypischebioconsumenten –bereiktgeennieuweconsumenten –tijdrovend –lagerconsumentengemak:weinigverkooppunten –lagekwaliteit –hogereprijs –hippieachtigimago Bio supermarkt –enkelbioproducten –grootassortiment Thuislevering–persoonlijkcontact:vertrouwen –gebruiksgemak(o.a.voorouderlingen) –kortetransportafstand –gegarandeerdvers –gelimiteerdaanbod –vastelevering –weinigflexibelinkeuzeofextraeisen Versmarkten thuisverkoop –vers,gezondenseizoensgebonden –persoonlijkcontact –vertrouwen –conformbio-imago –perceptievanplaatselijkeproductie –tijdrovend –beperkteopeningsuren Bron:Zanolietal.,2004
  • 161.
    De consument ende distributiekanalen Elk distributiekanaal geniet bij bepaalde consumenten de voorkeur en wordt door andere verguisd. In de studie van Zanoli et al. (2004) werden de door Europese consumenten gepercipieerde sterkten en zwakten van de verschillende distributiekanalen geïdentificeerd. Tabel 6.4 vat de belangrijkste samen. Uit tabel 6.4 komt naar voren dat de sterkten van het ene kanaal vaak als de zwakten van het andere worden gezien. Zo bereikt de supermarkt praktisch alle consumenten, maar de vertrouwensbasis is relatief klein. Voor de speciaalzaak liggen de kaarten dan weer juist omgekeerd. Het is hierbij van belang in het achterhoofd te houden dat de algemene eisen van de consument snelheid, gemak, bereikbaarheid, keuze en variatie zijn. De supermarkt scoort erg sterk op snelheid, gemak en bereikbaarheid, terwijl de biospeci- aalzaak vooral keuze en variatie binnen een welbepaald assortiment als sterkten kent. Beide kanalen zijn dan ook aanvullend. Een tweede vaststelling is dat de supermarkten merkbaar meer gepercipieerde sterkten en zwakten kennen dan de andere distributieka- nalen. Omdat de consument het best via dat kanaal wordt bereikt, heeft die hier ook de meest uitgesproken mening over. Invloed van socio-demografische factoren op het koopgedrag Achtereenvolgens wordt de invloed van de regio, de leeftijd, de gezinsgrootte, de inko- mensklasse en de gezinsstatus op het consumentenbestedingspatroon belicht. Hiertoe werden paneldata van GfK bewerkt en geanalyseerd. Gezien het kleine percentage bio in de consumentenbesteding, dient de hier weergegeven opsplitsing naar demografische factoren met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden (GfK volgt voor VLAM de bestedingen van 3000 huishoudens, een representatieve steekproef). Regio De procentuele besteding aan bio per hoofd in Vlaanderen, Brussel en Wallonië voor de productcategorieën plantaardige producten, vlees en zuivel wordt geschetst in figuur 6.6. Biovlees kende na de dioxinecrisis een sterke opmars in elk van de drie landsdelen. Sinds 2001 neemt het percentage echter opnieuw af. Vlamingen besteedden de laatste jaren meer van hun budget voor vleeswaren aan biologisch vlees dan Walen en Brusselaars. In Brussel en Vlaanderen strandt het bioaandeel vers vlees op 1,2%, terwijl Wallonië 0,8% haalt door een scherpe daling ingezet in 2003. Opvallend zijn de tegengestelde tenden- sen sinds 2003 in de drie landsdelen: na een scherpe daling stagneert het bestedingsaan- de markt en de consument van bioproducten 161
  • 162.
    deel van biovleesin Vlaanderen, na een stagnatie daalt het bestedingsaandeel van bio- vlees in Wallonië, terwijl het bestedingsaandeel van biovlees in Brussel na een daling opnieuw stijgt. Figuur 6.5. Percentage bio in de bestedingen per productgroep en per regio. Bron: eigen bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005) Zowel Brussel als Wallonië kent een opmars van biologische plantaardige producten, in tegenstelling tot Vlaanderen waar sinds 2002 een daling merkbaar is. Opvallend is het bedrag dat Brusselaars aan bioproducten uitgeven: bijna 3% van het totaalbudget voor plantaardige producten. Ook in absolute cijfers scoren zij hoog. Gemiddeld besteedden zij in 2004 735 euro per hoofd aan plantaardige producten, tegenover 650 euro in Vlaan- deren. Aan de biovariant werd in 2004 per hoofd in Brussel 20 euro uitgegeven. De uit- gaven in Vlaanderen, 9,7 euro per hoofd, bedroegen hiervan nog niet de helft. De onderzoekswereld besteedt nogal wat aandacht aan het optimaliseren van de biologi- sche zuivelketen. Het kleine aandeel van het consumentenbudget dat aan biozuivel wordt gespendeerd, verantwoordt die extra aandacht. Het aandeel biozuivel is minder aan schommelingen onderhevig dan de andere twee productgroepen, maar ligt wel beduidend lager. Voor de drie productgroepen valt op dat er in Wallonië relatief minder aan bio wordt besteed dan in Vlaanderen of Brussel. Hetzelfde geldt voor gangbare plantaardige pro- ducten. De Waalse besteding aan plantaardige producten bedraagt gemiddeld 90% van 162 hoofdstuk 6 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 20002001200220032004 20002001200220032004 2000 20012002 20032004 Vlees Plantaardige producten Zuivel Vlaanderen Brussel Wallonië %bio
  • 163.
    de markt ende consument van bioproducten 163 Vlees: conventioneel en bio Bio Zuivelproducten Bio Plantaardige producten 0% 20% 40% 60% 80% 100% 2001 2004 2004 2001 2004 2004 2001 2004 2004 bio conv bio conv bio conv Vlaanderen Wallonië Brussel Rest Hoeveverkoop Speciaalzaak Dis 2 Dis 1 0% 20% 40% 60% 80% 100% 2001 2004 2001 2004 2001 2004 Vlaanderen Brussel Wallonië rest speciaalzaak dis2 dis1 0% 20% 40% 60% 80% 100% 2001 2004 2001 2004 2001 2004 Vlaanderen Brussel Wallonië rest hoeve speciaalzaak markt dis2 dis1 Figuur 6.6. Belang van de verschillende distributiekanalen (op basis van besteding per hoofd) voor de verschillende productgroepen en per regio. Bron: bewer- king van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005)
  • 164.
    de Vlaamse. Voorvlees is dan weer het omgekeerde waar: de Waalse besteding bedraagt hier 130% van de Vlaamse. Is dat te wijten aan een prijseffect? Waarschijnlijk slechts ten dele. De prijzen voor plantaardige producten in Wallonië bedragen ongeveer 93% van de Vlaamse, wat de lagere besteding per hoofd gedeeltelijk verklaart. Vleesproducten dra- gen dan wel hetzelfde prijskaartje. Zoals verder wordt aangegeven, bedienen Vlamingen zich in vergelijking met de Walen meer van gangbaar vlees via de supermarkten en min- der via de speciaalzaken. Gangbare plantaardige producten kopen Walen dan weer meer in via supermarkten (75% van de besteding tegenover 60% in Vlaanderen), terwijl Vla- mingen meer naar speciaalzaken gaan (26% van de bestedingen tegenover 15% in Wallo- nië), wat het prijsverschil en bestedingsverschil kan verklaren voor plantaardige produc- ten. In de loop van dit hoofdstuk wordt duidelijk dat er geen eenduidig verband bestaat tus- sen de inkomensklasse en de procentuele uitgave aan bio. Het gemiddeld hogere inko- men in Vlaanderen is dus waarschijnlijk niet de verklaring voor het grotere succes van bio in Vlaanderen. Een andere mogelijke verklaring ligt in het verschillende eetpatroon van Vlamingen en Walen. De Vlaming wordt meer door gezondheidsmotieven gedre- ven, wat de hogere besteding aan groenten en bio verklaart. De gemiddelde Waal houdt er een meer Bourgondische levenswijze op na. Als we het belang van de distributiekanalen voor de verschillende producten vergelijken, stellen we vast dat in de Brusselse regio het supermarktkanaal veel belangrijker is dan in de overige regio’s. Gemiddeld ongeveer 80% van de bestedingen aan bio gebeuren er via dat kanaal. In 2004 is het aandeel van de supermarkten in de distributiekanalen zelfs groter voor biovlees dan voor conventionele vleesproducten. In Vlaanderen zien we een groter aandeel weggelegd voor de speciaalzaken in vergelijking met Wallonië en Brussel. In Wallonië scoren de andere alternatieve kanalen dan weer beter. Vooral de versmarkt, met meer dan 15% van de bestedingen voor biologische plantaardige producten, is er nog aanzienlijk belangrijker dan in de andere regio’s. Leeftijd Bestaat er een verband tussen de leeftijd en het aandeel bio in de bestedingen? Figuur 6.7 geeft de evolutie weer van de procentuele besteding aan bio voor verschillende leef- tijdscategorieën. Het percentage bio in de bestedingen van de groep beneden dertig jaar is het volatielst. Het heeft na 2001 een behoorlijke daling gekend, maar vanaf 2003 trekt het opnieuw aan. Dat in tegenstelling tot de groep van dertigers, waar bio voor alle productcategorieën een dalend aandeel kent. Die groep scoorde in het verleden erg goed voor bio in vergelij- king met de overige leeftijdsgroepen. De derde leeftijd besteedt het grootste aandeel van 164 hoofdstuk 6
  • 165.
    het voedingsbudget aanbio (het tegendeel is waar voor vlees). Zoals verder aangegeven wordt, bedienen zij zich ook ten opzichte van de andere groepen het meest van bio via alternatieve kanalen. De verklaring hiervoor is dat ouderlingen een grotere verbonden- heid hebben met lokale en traditionele verkoopskanalen zoals de markt en de hoevever- koop. Figuur 6.7. Percentage bio in de bestedingen per hoofd per productgroep, opgesplitst naar leeftijdscategorie. Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005) Als we nagaan welke verkoopskanalen de verschillende leeftijdsgroepen hanteren, stel- len we vast dat met de leeftijd ook het belang van alternatieve kanalen toeneemt. Derti- gers zijn duidelijk meer vertrouwd met de supermarkt, wat te verwachten is gezien de huidige trends in onze maatschappij (convenience shopping en tweeverdieners). Ze besteden gemiddeld meer dan 80% van hun budget voor bio in de supermarkten, terwijl 65-plussers beneden de grens van 50% blijven. Een tweede vaststelling is het sterk terugvallen van het aandeel van de versmarkt (voor bio plantaardige producten) in 2004 ten opzichte van 2001 voor alle leeftijdscategorieën, met uitzondering van de derdeleeftijdsgroep, waar het aandeel bijna verdubbelt van 11 naar 20%. Opvallend is ook dat de speciaalzaken voor plantaardige producten van alle categorieën sterk moeten inleveren ten opzichte van 2001. De leeftijdsca- tegorieën beneden 30 en tussen 50 en 65 vullen dat in via de supermarkten. Ongeveer 15% van de leeftijdscategorie tussen 30 en 50 maakt daarnaast nog gebruik van de mogelijkheid tot thuislevering. Zoals al aangehaald, doen 65-plussers meer markt- en hoeveaankopen ten koste van de speciaalzaken. de markt en de consument van bioproducten 165 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 2000 2001200220032004 20002001200220032004 2000 2001200220032004 Vlees Plantaardige producten Zuivel <30 j. 30 j. - 39 j. 40 j. - 49 j. 50 j. - 64 j. 65 j. & + %bio
  • 166.
    Gezinsgrootte Figuur 6.8 geeftde evolutie weer van het percentage biobestedingen naargelang van de gezinsgrootte. Wat men zou verwachten, is dat kleinere gezinnen meer financiële ruimte hebben om duurdere bioproducten aan te kopen. Anderzijds is ‘de gezondheid van mijn kinderen’ een veelgehoorde motivatie om zich met bioproducten te bevoorra- den, wat zou inhouden dat kroostrijke gezinnen per hoofd meer aan bio besteden. Figuur 6.8. Procentuele besteding per hoofd aan bio per productgroep naargelang van de gezinsgrootte. Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005) Op basis van figuur 6.8 kunnen twee belangrijke vaststellingen gemaakt worden. Ten eerste lijkt het bestedingsgedrag bij alleenstaanden en koppels ingegeven door andere drijfveren dan bij grotere gezinnen (getuige hiervan de andere evolutie over de tijd, in hoofdzaak voor plantaardige producten en zuivel). Hierbij komt nog dat die groep bedui- dend meer voor bio kiest dan de twee andere groepen (voor plantaardige producten bij- voorbeeld 2% tegenover 1,2% voor de andere groepen). Een tweede vaststelling is het naijlen van de groep met 3 personen op de groep met 4 personen. De gezinnen van 3 per- sonen lijken hun bestedingsgedrag minder vlug te wijzigen dan de grotere gezinnen, maar volgen hierbij wel dezelfde trend. Uit analyse van de GfK-paneldata blijkt dat er geen duidelijk verband is tussen gezins- grootte en keuze voor een bepaald type distributiekanaal. 166 hoofdstuk 6 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 20002001200220032004 20002001200220032004 20002001200220032004 Vlees Plantaardige producten Zuivel 1-2 personen 3 personen 4+ personen %bio
  • 167.
    Inkomensklasse Bio wordt dikwijlsomschreven als een luxeproduct vanwege het hogere prijskaartje. Men zou dan ook kunnen verwachten dat consumenten uit de hogere inkomensklassen meer aan bio besteden dan de andere bevolkingsgroepen. Zoals uit figuur 6.8 kan afge- leid worden, is dat gedeeltelijk waar. De hogere inkomensklasse scoort inderdaad het be- ste voor alle productcategorieën. In tegenspraak met het voorgaande is echter het beste- dingsgedrag van de laagste inkomensklasse, voor vlees en plantaardige producten. De middenklasse lijkt het minst voor het bioverhaal gewonnen. Als we de aankoopkanalen bekijken, zien we voor alle productgroepen dat de laagste in- komensklasse minder kiest voor de supermarkten. Hiertegenover staat dat de gezinnen binnen die categorie wel beduidend meer kiezen voor de kleinere supermarkten (DIS 2, zoals AD Delhaize, Aldi, Spar etc.). De lagere inkomensklasse koopt meer producten in de speciaalzaken in vergelijking met de andere twee groepen. Figuur 6.9. Procentuele besteding aan bio naargelang van de inkomensklasse. Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005) Hierbij kan men zich volgende vraag stellen: heeft de prijs gehanteerd per type aankoop- kanaal een invloed op de besteding per hoofd? Indien dat zo is, kan de hogere uitgifte aan biovoeding door de lagere inkomensklasse te wijten zijn aan de kanaalkeuze. Hierbij wordt wel verondersteld dat het detailhandelskanaal een hogere prijs aanrekent in verge- lijking met de supermarkten. Analyse van de GfK-data wijst uit dat het totale consump- de markt en de consument van bioproducten 167 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 20002001200220032004 20002001200220032004 20002001200220032004 Vlees Plantaardige producten Zuivel Upper class Middle class Lower class %bio
  • 168.
    tievolume per hoofdvan conventionele en biologische plantaardige producten hoger ligt voor de lagere inkomensgroep. Over een periode van vijf jaar bedraagt het volume plant- aardige producten per hoofd aangekocht door de upper class gemiddeld drie vierde van dat van de lower class en voor bio 90%. De prijzen zijn vrij vergelijkbaar, doch voor bio iets hoger voor de lagere inkomensklasse. De upper class betaalt gemiddeld 2% minder en de middle class 7%. Gezinsstatus Combinatie van gezinsgrootte met inkomensklasse levert opnieuw een interessante ver- gelijkingsbasis op. Alleenstaanden en jonge alleenstaanden spenderen in vergelijking met de andere groepen het grootste deel van hun budget aan bio. Dagelijks geven zij ook het meest uit aan voeding, wat daardoor te verklaren is dat grotere afnamevolumes meestal per eenheid goedkoper worden. Huishoudens met kinderen geven het minst uit aan biozuivel (± 0,5%) en bio plantaardige producten (± 1%). Voor vlees scoren ze hoger dan de andere groepen, maar het percentage blijft erg laag (1% of lager). De groep van gepensioneerden bevindt zich in de subtop. Als we de aankoopkanalen bekijken, worden ook enkele verwachtingen bevestigd. Wel- gestelde gepensioneerden shoppen erg regelmatig in de alternatieve kanalen (> 50% voor plantaardige bioproducten). Gepensioneerden met een beperkt inkomen ook, maar zij verkiezen in hoofdzaak de speciaalzaak. Huishoudens met kinderen en een beperkt inkomen kiezen beduidend meer voor het supermarktkanaal. Welgestelde huishoudens met kinderen kiezen voornamelijk voor de speciaalzaken. 6.3. Besluit In dit hoofdstuk zijn in het eerste luik enkele kenmerken van de markt voor biologische producten belicht. Hieruit blijkt onder andere dat het marktaandeel van bio klein is, zowel qua omzet, aantal deelnemers in de keten als qua aandeel in de consumentenbe- stedingen. Bij de productgroepen zien we dat vooral fruit, brood en groenten in de lift zit- ten, terwijl vlees en gevogelte aan terrein inboeten ten opzichte van de voorgaande jaren. In totaal is het percentage bio in de consumptie licht dalend (7,8% omzetdaling in het thuisverbruik van bio-versproducten). De supermarkt wordt steeds belangrijker als afzetkanaal voor biologische producten, in hoofdzaak ten koste van de biospeciaalzaak. Daarnaast zijn alternatieve kanalen zoals de versmarkt en hoeveverkoop belangrijker in de biosector dan in de conventionele voedingssector. In een tweede luik wordt dieper ingegaan op de houding van de consument ten opzichte van bio. De consument kiest in hoofdzaak omwille van gezondheids- en ecologische 168 hoofdstuk 6
  • 169.
    redenen voor hetbioproduct. Het gepercipieerde gebrek aan waar voor het geld en een tekort aan vertrouwen remmen de aankoop van bioproducten het sterkst af. Consumen- ten verbinden allerlei attributen aan bio, wat een directe invloed op hun aankoopgedrag heeft. Dé bioconsument bestaat dan ook niet. Heavy users zijn vooral die consumenten die aan bio de connotaties antimaterialistisch, puur en zuiver geven. Als we het koopgedrag uit- drukken in functie van socio-demografische kenmerken, zien we verschillende tendensen naargelang van de regio, zowel voor het aandeel van de bestedingen als voor het distributie- kanaal dat wordt gekozen. Een verband tussen de procentuele aankoop van bio en de leeftijd is niet eenduidig aantoonbaar. Leeftijd beïnvloedt echter wel in sterke mate het gekozen aankoopkanaal. Wanneer we de gezinsgrootte beschouwen, zien we dat de een- en tweeper- soonsgezinnen per hoofd meer aan bio besteden dan de grotere gezinnen. De hogere inkomensklasse kiest ook het meest voor bio in vergelijking met de lagere inkomensgroe- pen. de markt en de consument van bioproducten 169
  • 171.
    H O OF D S T U K 7 : B E L G I S C H E B I O : S T R I J D O M D E B I N N E N L A N D S E M A R K T Koen Mondelaers & Guido Van Huylenbroeck Over de houding van producenten en consumenten tegenover bio werden in het verleden rooskleurige voorspellingen gemaakt. Tien op tien scoren leek een haalbare kaart en een werkbaar doel. De realiteit van vandaag is enigszins anders, met tegenvallende omschake- lings- en verkoopcijfers. Oorzaken hiervan kunnen op alle niveaus gezocht worden (per- soon, bedrijf, sector, omgeving). Een deel van de problemen ligt in de marktomgeving van bio. De voorliggende tekst beoogt inschatting van die oorzaken en licht daarom eerst enke- le knelpunten en cijfers toe. Een van de prangende vragen in deze context is waarom zoveel buitenlandse biologische producten in onze winkelrekken te vinden zijn. Moeten we de oorzaken situeren op productniveau, op bedrijfsniveau of op sectorniveau? Om te achterhalen hoe onze marktspelers de positie schatten van binnenlandse ten opzichte van buitenlandse biologische producten op onze markt, werd een concurrentiemonitor opge- steld. De resultaten en bevindingen hieruit worden weergegeven in het tweede deel van dit hoofdstuk. 7.1. Knelpunten in de marktomgeving In de Belgische marktomgeving voor biologische producten kunnen verschillende knel- punten geïdentificeerd worden. De belangrijkste zij kleinschaligheid, gebrek aan trans- parantie en versnippering zijn. Die drie onderling sterk verbonden knelpunten worden hier kort toegelicht. Kleinschaligheid van de sector Zowel qua oppervlakte als aantal bedrijven scoort biologische landbouw in België laag. Vergelijken we Vlaanderen met de ons omringende landen, dan lopen we duidelijk ach-
  • 172.
    terop. Daarnaast vertoontde Vlaamse sector sinds 2001 een negatieve groei, zowel qua areaal als aantal bedrijven, in tegenstelling tot de jaren negentig (NIS, BioForum). Nau- welijks 0,6% van onze landbouwproductie gebeurt volgens de biologische productie- wijze. Die kleinschaligheid geldt als het belangrijkste knelpunt, omdat een aantal proble- men waarmee de sector vandaag kampt, vanzelf zouden verdwijnen zodra een voldoende schaalgrootte wordt bereikt. Zo zorgt het kleine aantal marktdeelnemers voor proble- men op het vlak van logistiek en distributie, wat een direct effect heeft op de prijs en de omloopsnelheid van het eindproduct. Het is bovendien onmogelijk om continu grote partijen van uniforme kwaliteit te leveren. Belangrijke spelers in de keten bevoorraden zich daarom in het buitenland. De eis aan de verwerkende sector om met gescheiden conventionele en biologische productstromen te werken, vormt hier een extra hinder- paal. De importconcurrentie (zie verder) en de hoge prijs (zie volgend hoofdstuk), die beide ten dele voortvloeien uit de kleinschaligheid van de sector, belemmeren op hun beurt de groei van de sector. Een bioproduct is gemiddeld 50% duurder dan het vergelijkbare gangbare product. De modale consument blijkt niet bereid die meerprijs te betalen. De meerprijs valt enkel te verdedigen, indien de geboden voordelen duidelijk opwegen tegen het prijsnadeel en vooral zo ook gepercipieerd worden. Een deel van de meerprijs laat zich verantwoorden door de hogere productie- en arbeidskosten eigen aan de biologische teeltwijze. Zoals al aan- gehaald, vloeit een deel van de meerprijs echter voort uit de problemen die verbonden zijn met de kleinschaligheid van de sector, zoals transportkosten, lage omloopsnelheid. De con- sument wil hiervoor echter niet betalen. Een andere vaststelling is de neerwaartse spiraal van de gangbare landbouwprijzen. Door die bodemprijzen lijken de bioprijzen onredelijk hoog. Bioprijzen worden echter ook beïnvloed door evoluties in de gangbare prijzen (de Jong, Bio- visie 22, p. 18). De pieken en dalen zijn weliswaar minder hoog, maar toch kunnen de schommelingen in prijzen de kleine biomarkt snel verstoren. In landen waar men traditio- neel bereid is om hogere prijzen voor gangbare landbouwproducten te betalen (zoals Zwe- den en Zwitserland), doet bio het ook beduidend beter, wegens de lagere drempel. Het effect van prijzen werd uitvoerig besproken in het vorige hoofdstuk. Transparantie in de keten Een ander gevolg van de kleinschaligheid van de sector is de gebrekkige transparantie. Ketenspelers ervaren problemen om elkaar te vinden en hun productie op elkaar af te stem- men. Het gebrek aan balans en coördinatie tussen activiteiten in de keten resulteert in een productie die te sterk door het aanbod gestuurd wordt, met een eerder gelimiteerd en discon- tinu productaanbod. Hierdoor raakten de mainstream distributiekanalen slechts laat over- tuigd van het concept bio. Ook de opwaardering van basisproduct tot verwerkt product met 172 hoofdstuk 7
  • 173.
    aanzienlijke toegevoegde waardeis hierdoor eerder klein, terwijl juist bij die producten de relatief hoge kostprijs van het basisproduct minder weegt. Verticale ketenvorming kan voor de nodige structuur en transparantie in de keten zorgen, met voordelen voor zowel de telers als de andere marktpartijen. Een correcte verdeling van de onderhandelingsmacht is hierbij echter een voorwaarde. Om marktpartijen te stimuleren en samenwerkingsverbanden aan te gaan, trad in 2002 het project rond bioketenmanagement in voege, met een beperkt succes. Een ander probleem is correcte marktinformatie. In België zijn er nauwelijks cijfers beschikbaar over de prijs, productie, import, export en consumptie van biologische produc- ten. Dat in tegenstelling tot landen met een vrij groot marktaandeel aan biologische produc- ten, zoals Denemarken en Duitsland (Verbeke, Biovisie 22, p 20). Dat maakt het voor de telers erg moeilijk om trends en opportuniteiten in de markt in te vullen. Verticaal verloopt de samenwerking niet ideaal. Naast gebrek aan transparantie en marktinformatie ontbreekt het de landbouwer ook aan onderhandelingsmacht, wat zich uit in hoge prijsverschillen tussen de producten af-boerderij en in de winkelrekken. Zo kreeg de melkveehouder in 2001 gemiddeld 0,32 euro voor een liter melk, terwijl die in de winkel- rekken voor 1,13 euro werd verdeeld (Ameloot et al., 2003). Dat is op zich eigen aan de gehele landbouwsector. De concentratiegolf op retailniveau en de buitenlandse concurrentie liggen aan de oorsprong hiervan. Toch kan de onderhandelingsmacht van de landbouwers in de toekomst positief evolueren. Met het oog daarop is het noodzakelijk dat de beperkte horizon- tale samenwerkingsverbanden verder worden uitgewerkt en meer leden gaan tellen. De voordelen doen zich niet alleen op onderhandelingsniveau voor. Door onderlinge teeltaf- spraken kunnen de telers de productie beter op elkaar afstemmen, wat over- en onderaanbod vermijdt. Versnippering van de sector Het biologische concept staat voor een volledig alternatieve productiewijze. Onder de bioparaplu zitten dan ook verschillende strekkingen. De telers en marktspelers hebben elk hun eigen overtuigingen en zienswijzen op de organisatie van de afzet. Zo zijn er telers die resoluut kiezen voor afzet via alternatieve kanalen, terwijl andere trachten door een economisch sterk uitgebouwd concept de reguliere supermarktkanalen te beleveren. Dezelfde vaststellingen doen we verderop in de keten. Bepaalde groothandels (bijvoor- beeld Biofresh) leveren enkel aan de detailhandel, terwijl andere voor de grootdistributie kiezen (bijvoorbeeld Biomarché). Op zich is die diversificatie niet negatief. De verdeeld- heid over de te bewandelen weg wordt echter nadelig, wanneer de sector een standpunt dient in te nemen tegenover de buitenwereld. Het zorgt voor een onduidelijke communi- belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 173
  • 174.
    catie naar deeindconsument. Die ziet dan niet de meerwaarde van de biologische productiewijze, maar wel de meerprijs. Resultaat: import op de Vlaamse bio- en biozuivelmarkt Op het niveau van de consument merken we in België weinig voorkeur voor bioproduc- ten van eigen bodem (tabel 7.1). Het aankoopcriterium bij uitstek is de prijs, naast kwali- teit, versheid en smaak. Net zoals het Verenigd Koninkrijk is België een netto-importeur van de meeste biologische producten. De biomarkten in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk worden als verzadigde markten gezien, terwijl Frankrijk en Nederland een groeimarkt kennen. België bevindt zich in een vroeger stadium, de opkomende markt (Hamm en Gronefeld, 2002). Het is dan ook logisch dat landen met beter uitgebouwde marktkanalen een deel van onze markt (trachten te) veroveren. Tabel 7.1. Vergelijking consumenten tussen verschillende EG-landen België Nederland Frankrijk Duitsland GB Italië Spanje Marktaandeel bio (%) 1 - 1.5 1 - 1.5 1 - 1.5 1.7 - 2.2 1.5 - 2.0 1.0 - 1.5 nd Bewust van land van herkomst Minder belangrijk Voorkeur eigen producten Voorkeur eigen producten Voorkeur eigen producten Minder belangrijk Voorkeur eigen producten Voorkeur eigen producten nd = no data Bron: ITC, december 2002; FAO, 2001 Verwerkers en distributeurs van biologische producten zijn evenzeer aan economische wetmatigheden onderworpen als marktspelers in andere sectoren. Vanwege de knelpun- ten in de Vlaamse biomarktomgeving, zoals geschetst in paragraaf 1, zijn ze dan ook ver- plicht zich geregeld in het buitenland te bedienen. Is het correct te stellen dat Vlaamse biotelers sterke concurrentie vanuit het buitenland ondervinden? De toelichting van enkele import- en exportcijfers moet hierop een ant- woord geven. In 2000 werd een raming gemaakt van het totale volume biologische groenten en fruit dat in België wordt verhandeld (FAO, 2001). De import is hier dubbel zo hoog als de bin- nenlandse productie. De export daarentegen bedraagt slechts een tiende van de import. Heel wat van onze biologische groenten en fruit wordt dan ook in het buitenland geteeld. Enige nuancering is hierbij wel aan de orde. Een aanzienlijk deel van de geïmporteerde groenten- en fruitsoorten kunnen hier niet geteeld worden (bijvoorbeeld sinaasappelen). 174 hoofdstuk 7
  • 175.
    Andere soorten wordenslechts gedurende een bepaalde periode van het jaar geteeld en op de markt aangeboden (tomaten bijvoorbeeld zijn hier enkele maanden beschikbaar, terwijl Nederlandse leveranciers ze het hele jaar door aanbieden). Vooral de grootdistri- butie is hier gevoelig voor. Ze kiezen dan ook sneller voor handelspartners die leverings- continuïteit kunnen garanderen. Hamm en Gronefeld (2004) hebben voor 2001 een inschatting gemaakt van de import en export van biologische plantaardige producten. Enkele resultaten hieruit worden in tabel 7.2 getoond. Hun berekeningen geven een genuanceerder beeld dan de cijfers aan- gehaald door de FAO. Behalve voor groenten is de export-importnettobalans negatief. Tabel 7.2. Import en export (in ton) van biologische plantaardige producten in 2001 Granen Aardappelen Groenten Fruit Import 21.342 4 090 13.000 11.090 Export 9 104 930 14.400 7 160 Bron: Hamm en Grondefeld (2004) Dezelfde auteurs maakten ook een inschatting van de import en export van biologische dierlijke producten in België voor 2001 (tabel 7.3). Ook die cijfers geven het belang van import op de Belgische markt aan. Geen enkele productcategorie heeft een positieve export-importnettobalans. Tabel 7.3. Import en export (in ton) van biologische dierlijke producten in 2001 Rundvlees Varkensvlees Gevogelte Eieren* Import 735 360 453 6 Export 0 120 443 1 * in miljoen stuks Bron: Hamm en Gronefeld (2004) Uit welke landen importeren wij het meest? Precieze cijfers en gegevens hieromtrent zijn niet beschikbaar. Een navraag bij sectorspelers (FAO, 2001) levert ons een idee op van de belangrijkste buitenlandse spelers op de Vlaamse biologische groentemarkt. In die productcategorie zijn vooral Nederland, Frankrijk, Italië en Spanje erg actief op onze markt. Aangezien we in dit onderzoek dieper ingegaan zijn op de concurrentiepositie van Vlaamse biozuivel, werden Nederland, Frankrijk en Duitsland als meest concurrerende belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 175
  • 176.
    importerende landen beschouwd.Navraag bij ketenspelers leert ons dat vooral Neder- land en Duitsland actief zijn op onze Vlaamse biozuivelmarkt. Andere landen als Dene- marken, Italië en Zwitserland leveren hier in hoofdzaak streekgebonden producten (emmentaler, mozarella...). Het marktaandeel dat bioproducten inneemt in het thuisverbruik van versproducten, uitgedrukt in percentage van de bestedingen, bedraagt voor biomelk 1,3, voor biokaas 0,4 en voor andere zuivel 3,3 (Krosenbrink, 2003b). Tabel 7.4 geeft een idee van de graad van penetratie en de jaarlijkse besteding per hoofd van zuivel- en biozuivelproducten in 2003 en 2004. Positieve uitschieter hierbij is biologische yoghurt, zowel op het vlak van pene- tratie (in verhouding tot het totaal) als van consumentenbesteding (3,6% van de consu- mentenbestedingen voor yoghurt). Biologische kaas daarentegen haalt een relatief hoge penetratiegraad (12,5%), maar slechts een aandeel van 0,75% in de consumentenbeste- dingen. Bioboter, bioroom en biodesserts koopt de consument nauwelijks. Tabel 7.4. Penetratie* en jaarlijkse besteding per capita voor alle zuivelproducten en biologische zuivelproducten in Vlaanderen Penetratie (%) Jaarlijkse besteding/capita (euro) Totaal Bio Totaal Bio 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 Consumptiemelk 99,27 99,26 10,30 8,70 44,45 44,72 0,75 0,77 Boter 68,12 70,95 2,10 1,81 7,39 7,42 0,16 0,11 Room 79,88 82,58 0,70 0,98 4,75 5,37 0,01 0,01 Yoghurt 91,2 90,94 13,15 13,79 21,43 22,57 0,87 0,81 Desserts 83,82 84,66 3,81 2,11 11,40 12,54 0,10 0,06 Totaal kaas* 99,59 99,85 14,22 12,53 79,49 84,64 0,67 0,64 Witte kaas 86,81 86,31 2,37 1,57 15,44 16,78 0,09 0,08 Zuivel 100 99,99 32,64 30,30 223,53 233,48 2,84 2,61 Bron: bewerking van GfK-paneldata (GfK/VLAM, 2005) * Penetratie = percentage van huishoudens die minstens eenmaal het betreffende product hebben aangekocht in het betreffende jaar. Volgens onderzoek van Hamm en Gronefeld (2004) bedroeg de consumptie van biologi- sche melk en afgeleide producten in België 30.530 ton in 2001, goed voor een marktaan- deel van 1,5% in de categorie melk en afgeleide producten. De import van melk en afge- leide producten bedroeg 15.000 ton. Hiermee haalt de import een aandeel van 49% in de totale consumptie. Een 10.000 ton werd geëxporteerd, wat het aandeel van de export op 39% brengt van de totale binnenlandse productie die als biologisch werd afgezet. 176 hoofdstuk 7
  • 177.
    Volgens een ruweschatting beloopt de biologische melkplas in België ongeveer 34 mil- joen liter per jaar. De Vlaamse productie bedraagt hierin ongeveer 7,5 miljoen liter, waar- van 1,5 miljoen liter naar eigen verwerking gaat. De gegevensbank van BioForum over marktdeelnemers telt in België een 93-tal melkveehouders. Het merendeel, een 70-tal, bevindt zich in Wallonië, hoofdzakelijk in Luik en Luxemburg. Biomelk Vlaanderen is aan Vlaamse zijde het belangrijkste samenwerkingsverband tus- sen biologische melkveehouders. Het is een coöperatie opgericht in februari 2002. Zij verte- genwoordigt ongeveer 23 Vlaamse biologische melkveehouders. Samen produceren zij on- geveer 6 miljoen liter biologische melk. Het bedrijf dat vroeger de biomelk in heel België ophaalde, verbrak begin 2002 zijn contract, wat leidde tot het ontstaan van Biomelk Vlaan- deren. Biomelk Vlaanderen staat in voor de verkoop van de melk. De coöperatie centraliseert de administratie en coördinatie, ontwikkelt een efficiënt transportsysteem en garandeert de afzet van biologische melk. Een deel van de biologische melk moet echter gangbaar worden afgezet. Hierbij wordt de toegevoegde biologische waarde niet uitbetaald. Het doel van de coöperatie is 85 tot 90% van de melk op de biologische markt te verkopen. De coöperatie startte in 2003 met de aanmaak van vier soorten biokaas onder de merknaam Briodor en de aanmaak van Vlaamse bioboter (Vilt, 2003). Tegenwoordig gaat ongeveer 40 à 50% van hun biologische melk rechtstreeks naar Mik, 30% naar Passendale, 10% indirect naar Mik via afvulling door Olympia en 5% wordt zelf tot kaas verwerkt in de Damse Kaasmakerij en on- der de naam Briodor vermarkt (interview de Middeleer, 2005). Die cijfers zijn echter zeer variabel, afhankelijk van de vraag. Enkele belangrijke spelers in de verwerkende industrie van biologische melk staan in tabel 7.5 samen met de producten die ze voortbrengen. Een aantal van die bedrijven verzorgt ook de verdeling naar de grootdistributie en de eindconsument. Tabel 7.5. Belangrijke spelers in de verwerkende industrie van biologische zuivel in Vlaanderen ‘t Reigershof Kaas, yoghurt, melk en ijsroom Biomelk Vlaanderen Kaas, melk, boter en room Het Hinkelspel Yoghurt, kaas, melk, boter en room Kaasmakerij Passendale Kaas Inex Zuivel (vermarkt als private label) Kaasimport Jan Dupont Yoghurt, kaas, boter en room Limelco Zuivel Olympia Melk en rijstpap (in afvulling voor Mik) Pur Natur (Mik) Yoghurt, melk en zuivel Bron: BioForum, 2005 belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 177
  • 178.
    Biofresh kan gezienworden als de belangrijkste draaischijf binnen de verdeling van bio- logische producten in Vlaanderen naar de detailhandel. Het bedrijf belevert een 500-tal winkels, waarvan sommige zesmaal per week. Daarnaast organiseren ze ook een vroeg- markt vijfmaal per week. Behalve met aardappelen, groenten en fruit genereert Biofresh het grootste deel van zijn omzet met biozuivel. Om efficiëntieredenen stootte het de export af om het te vervangen door een hogere afzet op de binnenlandse markt. Zijn tegenhanger Biomarché (nu overgenomen door Hain Celestial) levert voornamelijk (80% van de omzet) aan de grootdistributie. Een plaatselijk alternatief voor Biofresh is Cleyland (Merelbeke), dat kleinere ordergroottes behandelt. Die flexibiliteit gaat wel ten koste van de prijs. Het aantal referenties aan biozuivel in het Biofresh-assortiment bedraagt een 470-tal (met mogelijk hetzelfde product onder een verschillend merk). Tabel 7.6 geeft een overzicht van de leveranciers en het land van herkomst van de belang- rijkste melkproducten afkomstig van rundvee. De tabel zegt niets over het aandeel van de verschillende leveranciers in de totale biozuivelomzet van Biofresh. Het geeft ons wel een idee van de veelheid aan buitenlandse spelers actief op de markt voor de detailhan- del. Er bestaan drie kanalen waarlangs biologische zuivel gedistribueerd wordt: directe ver- koop, natuur-, reform- en dieetwinkels en supermarkten. Voor het belang van elk van die kanalen verwijzen we naar hoofdstuk 6. De structuur van de grote spelers in de zuivelkolom is eigenlijk vrij transparant in Europa. In België is Pur Natur (Mik) de grootste verwerker van biozuivel. De producten van Pur Natur vinden voornamelijk via de grootdistributie hun weg naar de consument. Pur Natur zou de afzet via het detailhandelkanaal ook willen zien toenemen, maar botst hierbij op terughoudendheid van winkeliers. Die bieden liever niet dezelfde producten als de supermarkten aan, gezien het prijsverschil en het verschillende imago. Daarom werkt de detailhandel voornamelijk met buitenlandse alternatieven. In Nederland zijn er twee grote spelers in de verwerking: Zuiver Zuivel en Weerribben zuivel. Die laatste is niet actief op onze markt. In Duitsland zijn Andechser, Söbeke en Heirler de belangrijk- ste verwerkers van biologische zuivel. Ze zijn alle actief op onze markt, maar Heirler kennen wij niet als productnaam. In Frankrijk zijn er meer spelers, maar die leveren slechts in beperkte mate op de Belgische markt, omdat ze nogal duur zijn. Enkele typisch Franse specialiteiten vinden hier toch hun weg naar de consument (gesprek met keten- speler, 2005). Om de vraag en het aanbod van Vlaamse biologische zuivel beter op elkaar af te stem- men, voert Belbior het project ‘Afzetplatform voor Vlaamse biologische zuivel’ uit. Het doel is om verdere samenwerking in de volledige zuivelketen te bewerkstelligen. Die samenwerking moet leiden tot de oprichting van een afzetplatform voor Vlaamse biolo- 178 hoofdstuk 7
  • 179.
    gische zuivel. Opdie manier wil Belbior komen tot een efficiëntere en grotere afzet. Dat kan door het maken van afspraken over assortiment, samenwerking in de commerciali- sering en de promotie. Hierbij zullen de diverse spelers op de Vlaamse biologische zui- velmarkt worden betrokken (ALT, 2005, website). Tabel 7.6. Belangrijkste leveranciers van melk en afgeleide producten* aan Biofresh Naam leverancier Land van herkomst Product Zuiver Zuivel Nederland Heel gamma: yoghurt, kaas, melk De Waddenzuivel Nederland Platte kaas Bastiaansen Nederland Kazen Loverendale Nederland Kazen Parmalat (Weisenhorn) Duitsland UHT melk Rapunzel Duitsland Kazen Isana Duitsland Groothandel in Italiaanse, Zwitserse kazen Andechser Duitsland Yoghurt (en platte kaas) Euma Duitsland Parmezaan, brie, ... specialiteiten Heirler Duitsland Yoghurts, kwark, (kaas), room Dobbelhoeve België Alle zuivel Bioferme België Melk, yoghurt, kaas Pauwels’ Goed België Yoghurt, rijstpap Mik Pur Natur België UHT-melk, yoghurt, platte kaas, dessert Fromagerie de Vielsalm België Kaas Hinkelspel België Kaas Biomelk Vlaanderen België Kaas Marcel Petite Frankrijk Gespecialiseerde kazen: Conté, Emmentaler Monsurret Frankrijk Camembert Biogam Frankrijk Kaas en desserten Papillon Frankrijk Roquefort Confac Denemarken Deense kazen Tholstup Denemarken Brie Bron: gesprek Thienpont en Van Wonterghem (2005) * melk van rundvee 7.2. Concurrentiemonitor De vraag waarom een aanzienlijk deel van de Vlaamse consumptie importproducten betreft, is niet eenvoudig te beantwoorden. De oorzaken kunnen benaderend bepaald worden door navraag bij de sectorspelers. Een concurrentiemonitor biedt die mogelijk- heid. Een belangrijke handicap van die methode bestaat erin dat de perceptie van de spe- belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 179
  • 180.
    lers wordt gemetenen niet noodzakelijk de reële situatie. Weinig geïnformeerde spelers kunnen door hun verkeerde perceptie een verkeerde situatie weergeven. Toch is de concur- rentiemonitor interessant als instrument, aangezien een verkeerde perceptie zelf al op een probleem wijst. Methodiek De concurrentiemonitor peilt aan de hand van stellingen naar de relatieve concurrentie- kracht van de Vlaamse biologische sector op de Vlaamse markt. Het gaat hierbij om die aspecten van de Belgische prestatie die beter of juist slechter zijn dan die van de concur- renten actief op onze markt. Ook de mogelijke verbeterpunten komen aan bod. De con- currentiemonitor biedt de sector de mogelijkheid in de spiegel te kijken en levert de over- heid informatie voor de beleidskeuze. Er worden vier bepalende factoren onderzocht: 1. de ketendoelmatigheid (samenwerking tussen de verschillende schakels); 2. de kosten en efficiëntie (kostenbeheersing, prijs-kwaliteitverhouding); 3. het strategische potentieel (goede uitgangspositie, ruimte voor vernieuwing, buffer tegen recessie); 4. het aanpassingsvermogen aan de markt (productkwaliteit, breedte, vernieuwing van het assortiment, ...). Vooral in de paragraaf rond biologische zuivel wordt dat kader in detail uitgewerkt. Werkwijze De concurrentiepositie van onze bioproducten werd vergeleken met die van Neder- landse, Franse en Duitse producten op onze markt. De binnenlandse verwerkers en ver- delers kregen met het oog daarop een vragenlijst te beantwoorden. Hoewel de voorlig- gende resultaten enkel indicatief zijn wegens de beperkte respons (25 respondenten uit de verwerkende en verdelende sector), geven ze toch interessante aanknopingspunten. Biospeciaalzaken van de keten Bioshop gaven de meeste reacties. De grootdistributie reageerde niet. Een grotere respons had een opsplitsing mogelijk gemaakt tussen de detailhandel en de grootdistributie, wat interessant had kunnen zijn. Eind 2003 werd een eerste ronde georganiseerd, waarin de spelers werden aangeschre- ven en telefonisch gecontacteerd. In een tweede ronde (2004) werd via een artikel in het tijdschrift Biovisie opgeroepen tot deelname aan de enquête, die ondertussen ook op het internet te vinden was. De beperkte respons kan verklaard worden door de overbevraging van de sectorspelers, de lijvigheid van de enquête en de desinteresse in de problematiek. Aan de hand van een zevenschaal konden de deelnemers aangeven in welke mate ze de voorgelegde stellingen onderschreven. Een score van 4 betekent een neutrale positie ten 180 hoofdstuk 7
  • 181.
    opzichte van destelling. Voor de binnenlandse positie werd het gemiddelde alsook de spreiding van de antwoorden bepaald. Voor de Nederlandse, Franse en Duitse positie op de Vlaamse markt werd het gemiddelde bepaald, dat aan de hand van een T-test werd ver- geleken met het Vlaamse gemiddelde. Wanneer dat gemiddelde significant verschilt van het Vlaamse (bij een significantieniveau van 95%), is het weergegeven met een sterretje (*). Bij een dergelijk lage respons moet ook dat als indicatief gezien worden, omdat het eigenlijk statistisch niet geoorloofd is om een T-test uit te voeren bij dat kleine aantal enquêtes. Het zwarte streepje geeft de gemiddelde Vlaamse positie weer op onze markt, het rode de Nederlandse, het groene de Duitse en het grijze de Franse. Het grijze gebied stelt de spreiding van de antwoorden over de Vlaamse positie voor. Box: hoe interpreteer je de onderstaande figuren? Een voorbeeld... Stelling in de enquête: De sectorspelers zoeken onderling voldoende toenadering voor het vormen van coöperaties, samenwerkingsverbanden, leveranciersgroe- pen... Die stelling werd voorgelegd aan Vlaamse verwerkers en verdelers. Zij oordelen dat de uitspraak niet opgaat voor Vlaamse sectorspelers (het zwarte streepje geeft de gemiddelde positie weer van de Vlaamse sectorspelers, het grijze balkje toont de spreiding van de antwoorden voor de Vlaamse positie). De stelling gaat volgens onze verwerkers en verdelers wel op voor de Duitse (groen streepje), Nederlandse (rood streepje) en Franse sectorspelers (grijs streepje) die actief zijn op onze markt. Het sterretje (*) geeft aan dat er een significant verschil bestaat tussen de Vlaamse positie en de positie van de desbetreffende buitenlandse aanbieder op onze Vlaam- se markt. belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 181 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal niet akkoord Helemaal akkoord ** *
  • 182.
    Resultaten van deconcurrentiemonitor Hoe scoort de Vlaamse biologische sector volgens de geënquêteerde sectorspelers? In wat volgt worden stellingen toegelicht die een duidelijker inzicht geven over de keten- doelmatigheid van de sector. Op de vraag of onderling voldoende toenadering gezocht wordt, scoren de Nederlandse en Franse biologische producenten significant hoger dan de Vlaamse. De Vlaamse biologische sectorspelers presteren zeer slecht voor die vraag, in tegenstelling tot onze buurlanden. Op de vraag of samenwerking noodzakelijk is, werd gemiddeld een neutraal antwoord gegeven. De Nederlanders staan qua ketenontwikkeling en -samenwerking al een aantal stappen verder dan wij. De Nederlandse stichting Agro Keten Kennis (AKK) heeft recent het co-inno- vatieprogramma ‘Professionalisering van biologische afzetketens, het beste van twee we- relden’ afgerond. De afgelopen vier jaar zijn in totaal 24 ketenprojecten uitgevoerd in de bio- logische sector. Bij de start van het programma in 2001 was in de biologische sector nog sprake van een aanbodgerichte benadering. De vraaggestuurde aanpak in het co-innovatie- programma van AKK in combinatie met de op de consument gerichte activiteiten van de werkgroep marktontwikkeling biologische landbouw heeft daarin verandering gebracht. Binnen de biologische ketens strekt niet langer het aanbod als leidraad, maar staan juist de markt en de consument centraal in het doen en laten van de ketenpartijen. Bovendien zijn zij veel meer gaan samenwerken (Agriholland in Biotheek, 14/04/2005). Naar de tevredenheid over de samenwerking peilde de enquête met stellingen over de betrouwbaarheid van de biologische landbouw in de herkomstlanden van de producten. Ook de betrouwbaarheid van de marktdeelnemers waarmee wordt samengewerkt, komt ter sprake. De marktdeelnemers worden als zeer betrouwbaar omschreven, ongeacht hun her- komst. De Nederlandse biologische landbouw krijgt de laagste punten voor betrouwbaar- heid, maar scoort toch nog neutraal. De Vlaamse biologische boeren worden als zeer betrouwbare handelspartners aangegeven. Op het item informatie-uitwisseling tussen de marktdeelnemers scoren Vlaamse aanbie- ders iets minder dan neutraal (4). We doen het wel beter dan onze zuiderburen op onze markt, maar moeten het onderspit delven ten opzichte van onze noorder- en vooral ooster- buren. De Duitse aanbieders hebben op onze markt de meest transparante informatiever- spreiding, wat zij aan hun beter ontplooide markt danken. Het is in dat licht ook belangrijk aan te stippen dat Duitsland meer aanbieders telt (vanwege de omvang van het land en het grotere aandeel bio), waardoor het vinden van informatie aanzienlijk eenvoudiger wordt. De zoektocht naar informatie en naar leveranciers vraagt van marktdeelnemers een tijdsinveste- ring die de transactiekosten aanmerkelijk verhogen. Een centraal Vlaams aanspreekpunt kan hierin tegemoetkomen. 182 hoofdstuk 7
  • 183.
    Figuur 7.1. Ketendoelmatigheidvan de biologische sector op de Vlaamse markt Op de vraag of de overheid coördinerend dient op te treden bij het vormen van coöperaties en samenwerkingsverbanden kwam een neutraal antwoord. In tegenstelling tot de Neder- landse, Duitse en Franse, presteert de Vlaamse overheid ondermaats voor haar coör- dinerende rol. Vooral de Franse overheidstussenkomst wordt als aanzienlijk beschouwd. Stelling: De Vl/N/D/F overheid neemt in voldoende mate zijn rol op als coördinator bij het vormen van coöperaties, samenwerkingsverbanden... Wat betreft kosten en efficiëntie en strategisch potentieel, helpen de stellingen om enkele bevindingen te formuleren. Nederlandse producten zijn volgens de Vlaamse verwerkers en verdelers duidelijk het best geprijsd op onze markt, gevolgd door de Duitse. Toch toont de Vlaamse score van vier dat onze prijszetting niet als zeer slecht wordt ingeschat. Met de stel- ling dat Vlaamse producten hier goedkoper zijn dan buitenlandse kunnen de sectorspelers belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 183 Samenwerking sectorspelers voldoende Samenwerking producenten voldoende Marktdeelnemers betrouwbaar Producenten betrouwbaar Leveranciers snel gevonden Informatie snel gevonden Voldoende informatie gevonden Producenten voldoende genormeerd Volledig niet akkoord Neutraal Volledig akkoord 1 2 3 4 5 6 7 positie Vlaamse aanbieders positie Franse aanbieders positie Duitse aanbieders positie Nederlandse aanbieders 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal niet akkoord Helemaal akkoord * * *
  • 184.
    zich niet akkoordverklaren. Voor techniciteit halen we een behoorlijk resultaat, doch bedui- dend lager dan onze oosterburen. De graad van techniciteit, de schaalgrootte en maturiteit van de markt zijn natuurlijk sterk met elkaar gecorreleerd. De landbouw is een sector waarin moeilijk investeringskapitaal gevonden wordt, gezien het relatief grote risico en de vrij lage return on investment. Voor de Vlaamse biologische landbouw is dat nog moeilijker. Er is namelijk een hoger risico op het bedrijf, omdat er minder teeltbijstelling mogelijk is, en op de markt, want die bevindt zich nog in een pril stadium. De professionaliteit van de Neder- landse en Duitse sector taxeert men erg hoog in vergelijking met de vrij lage score voor Vlaanderen. Onze buurlanden hebben daarenboven duidelijk minder problemen met het benutten van de marktkansen die onze markt voor bio biedt, in tegenstelling tot de Vlaamse aanbieders. Opvallend is dat de Nederlanders hierin het beste slagen. Sturende factoren hier kunnen de afwezigheid van een taalbarrière en een grotere verkoopagressiviteit zijn. Figuur 7.2. Strategisch potentieel en kosten en efficiëntie van de biologische sector op de Vlaamse markt De Vlaamse markt voor biologische zuivel Ook voor zuivel lieten we de concurrentiemonitor lopen. Enkele resultaten hieruit wor- den kort toegelicht. Er werd aan de deelnemende actoren onder andere gevraagd om de Vlaamse zuivelmarkt te typeren (figuur 7.3). De ketenspelers beoordelen de marktsituatie vrij positief. De markt is stabiel en duide- lijk groeiend, wat kansen biedt voor Vlaamse aanbieders. De vraag wordt hoger geraamd dan het aanbod, dat een neutrale score krijgt. Dat is enigszins tegenstrijdig met de afzet- problemen die bepaalde Vlaamse aanbieders ervaren. 184 hoofdstuk 7 Volledig niet akkoord Neutraal Volledig akkoord 1 2 3 4 5 6 7 Vlaams = goedkoper Prijs te hoog Technisch sterke sector Professionele sector ... vullen onze marktkansen in positie Vlaamse aanbieders positie Franse aanbieders positie Duitse aanbieders positie Nederlandse aanbieders
  • 185.
    Zowel inzake professionaliteitals techniciteit maken de Vlaamse aanbieders duidelijk een minder goede beurt dan de Duitse en Nederlandse op onze markt. De Vlaamse uitslag is echter nog steeds neutraal, wat inhoudt dat we het niet slecht doen, maar wel beter kunnen. Figuur 7.3. Typering van de Vlaamse markt voor biozuivel Stelling: professionaliteit van de sector Stelling: techniciteit van de sector Op de vraag welke aanbieder de marktkansen het best aangrijpt, zien we een groot verschil tussen de Vlaamse positie en de buitenlandse, net zoals voor bio in het algemeen. De buiten- landse aanbieders zijn erg sterk in het detecteren van kansen op onze markt, terwijl Vlaamse aanbieders hierin juist falen. Stelling: De Vl/N/D biologische zuivelsector grijpt de marktkansen in de Vlaamse markt aan. belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 185 1 2 3 4 5 6 7 Stabiel Groeiend Veel vraag Veel aanbod Veelbelovend Fluctuerend Dalend Weinig aanbod Slecht Weinig vraag 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal niet akkoord Helemaal akkoord 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal niet akkoord Helemaal akkoord 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal niet akkoord Helemaal akkoord * *
  • 186.
    Ook de samenwerkingin de sector kan geoptimaliseerd worden. Dat bevestigt de SWOT- analyse. Duitsland maakt hier de beste indruk. Stelling: De Vl/N/D biologische zuivelsectorspelers zoeken onderling voldoende toenade- ring voor het vormen van samenwerkingsverbanden e.d. Enigszins tegenstrijdig met de SWOT-analyse (zie verder) is de mening van de Vlaamse verwerkers en verdelers over het snel vinden van een geschikte leverancier. We behalen hierop een hoger dan neutrale score en bekleden een tussenpositie tussen de Duitse en Nederlandse aanbieders. Bepaalde marktpartijen ervaren dus moeite om Vlaamse leveran- ciers te vinden, terwijl andere hier juist een heel vlotte samenwerking kennen. Aangezien bepaalde aanbieders met afzetproblemen kampen en andere spelers het aanbod te klein vin- den, ligt hier opnieuw een kans voor de Vlaamse sector. Stelling: Wanneer ik een Vl/N/D biologisch product wil aankopen, vind ik snel een geschikte leverancier. De concurrentiemonitor geeft aan dat de Vlaamse prijs als te hoog wordt gepercipieerd. Ook bij de SWOT-analyse komt die vaststelling terug. De Nederlandse en Duitse prijs- zetting daarentegen wordt als erg goed ervaren. Stelling De prijs die ik aan toeleveranciers betaal voor Vl/N/D biozuivelproducten, is te hoog 186 hoofdstuk 7 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal niet akkoord Helemaal akkoord * 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal niet akkoord Helemaal akkoord 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal niet akkoord Helemaal akkoord **
  • 187.
    Positionering van debiologische melksector De enquête geeft ons de mogelijkheid een positioneringkaart op te stellen van de biologi- sche melksector (figuur 7.4). De lijnen verbinden de gemiddelde scores die de Duitse (groen), de Nederlandse (lichtgroen) en de Vlaamse aanbieders (zwart) op onze markt halen voor de vermelde kenmerken. Globaal zijn de marktdeelnemers het meest onte- vreden over de Vlaamse aanbieders. We krijgen een zeer lage uitslag voor logistieke service, in tegenstelling tot onze buurlan- den, die hierop neutraal scoren. Het is al langer geweten dat logistieke service een van de knelpunten van de Vlaamse biosector is. Opdrijven van het binnenlandse aanbod, grotere markttransparantie en meer samenwerking (bijvoorbeeld ook met Wallonië) kunnen een antwoord bieden. De hiermee verbonden organisatie van de goederenstroom in de keten verloopt dan ook niet optimaal bij de Vlaamse aanbieders. Bundelen van het aanbod, leve- ringsafspraken en transparantie zijn ook hier noodzakelijk. Uit de resultaten voot mate van samenwerking blijkt dat de Vlaamse aanbieders inderdaad nog te weinig samenwerkingsak- koorden met de actoren stroomafwaarts hebben aangegaan. Deze keer geeft de tabel te ken- nen dat dergelijke samenwerkingsakkoorden door de Vlaamse verwerkers en verdelers als een opportuniteit worden gezien. Figuur 7.4. Positioneringskaart biologische zuivelsector belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 187 Logistieke service** Organis. goederenstroom Contact leveranciers Mate van samenwerking* Volledigheid info** Snelheid info Kennis consum. wensen Flexibiliteit* Marketing eigen melk* LT visie** Ontevreden Tevreden -3 -2 -1 0 1 2 3 Vlaamse positie Nederlandse positie Duitse positie
  • 188.
    Wat de informatieverspreidingbetreft, kunnen Vlaamse aanbieders de volledigheid van hun informatieaanbod nog optimaliseren. Informatieverspreiding dient men te zien als een noodzakelijke investering, een vorm van promotie voor de afnemers (met als minpunten de extra kosten en de opgedreven transparantie van de positie van de aanbieder). De geleverde informatie kan door de eindafnemer (distributie) zelf geïntegreerd worden in een gerichte promotiecampagne. Een goed voorbeeld hiervan is de melkverpakking van Zuiver Zuivel (Nederland), waarop foto’s van de melkproducenten en hun persoonlijke verhaal terug te vinden zijn. Op die manier richten ze zich op het herstellen van de directe band tussen pro- ducent en consument, wat de consument de mogelijkheid geeft zich meer met het product te identificeren. Een bijkomend voordeel in het licht van de concurrentiepositie is het regio- nale aspect dat zo benadrukt wordt. Een alternatieve maar vergelijkbare aanpak heeft de Duitse melkerij Upländer Bauernmolkerei die met een promotiecampagne rond eerlijke melkprijzen voor de producent de internationale pers haalde. De consument kan in de win- kel tussen tweemaal hetzelfde artikel kiezen, waarbij de ene versie vijf cent duurder is dan de andere. Die vijf cent wordt via een stickersysteem op de verpakking rechtstreeks aan de pro- ducent betaald. De actie is erg succesvol, in die mate dat overwogen wordt de goedkopere variant uit de rekken te nemen. Ook de snelheid van de informatieverspreiding kan verbe- terd worden volgens de afnemers. Het is belangrijk de wensen en noden van de afnemers op voorhand in te schatten, zodat eventueel al proactief een informatiepakket kan voorbereid worden. Het reduceren van de informatieasymmetrie (verschillende graad van informatie bij de verschillende partijen) doet het vertrouwen tussen handelspartners toenemen, waar- door de transactiekosten voor beide partijen gevoelig verkleinen. Het aanhalen van de band met de afnemers bevordert de kans op een langdurige relatie, wat leidt tot betere afspraken en een beter product. Dat doet de zogenoemde ‘switching kosten’ voor de afnemer (kosten om met een andere leverancier in zee te gaan) hoog oplopen. Van duurzame samenwer- kingsverbanden profiteren de beide partijen. Kennis van de consumentenwensen blijkt bij de Vlaamse, Nederlandse en Duitse spelers gering. Vlaanderen moet de buurlanden opnieuw laten voorgaan. Optimaliseren kan door investeringen in kwalitatief (bijvoorbeeld focusgroepen, smaakpanels en dergelijke) en kwantitatief onderzoek (zoals de GfK-paneldata, zie hoofdstuk zes) naar consumentenvoor- keuren en nieuwe trends. Belangrijk is dat de marktspelers zich focussen op die segmenten van de markt waarvoor ze produceren. Een duidelijke inschatting van de klantenwensen per segment is belangrijk. De consu- menten die vooral in supermarkten kopen, dienen anders benaderd te worden dan de consumenten die op de hoeve kopen. Uiteindelijk moet de marktspeler zich zodanig positioneren dat het beoogde klantensegment ook daadwerkelijk wordt bereikt en over- tuigd. Relevant in dat opzicht is de vraag wie het onderzoek moet laten uitvoeren (en dus financieren). De zuivelsector is klein, dus is een gezamenlijke benadering en uitbeste- 188 hoofdstuk 7
  • 189.
    ding misschien hetmeest effectief en kostenbesparend. Aangezien de koepel BioForum Vlaanderen met een klein budget moet rondkomen, zal extra financiering elders moeten losgeweekt worden (bijvoorbeeld bij het IWT, Instituut voor de aanmoediging van Inno- vatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen, dat een reeks innovatieprojecten financieel ondersteunt). De Vlaamse aanbieders overtreffen onze buren op het gebied van flexibiliteit. Dat plus- punt kan in onderhandelingen misschien meer uitgespeeld worden, aangezien het voor de afnemers een belangrijke kostenbesparende troef is in deze tijden van just in time delivery. Bij een grote flexibiliteit van de aanbieder vergroot echter de kans op surplus in de eigen stocks, waardoor andere afnemers moeten gecontacteerd worden (wat de transactiekosten aanzien- lijk doet toenemen) en soms zelfs een deel van het product gangbaar moet worden afgezet. Zoals al uit de stelling over informatieverspreiding bleek, presteren Vlaamse aanbieders zwak voor de marketing van de eigen melk. Om een doelgerichte marketingcampagne op te zetten, is een doorgedreven kennis van de markt, van het eigen product en dat van de mede- aanbieders, alsook van de heersende prijzen en van de consumentenwensen essentieel. Zodra die kennis er is, moet de juiste communicatiestrategie bepaald worden. Aangezien markt- en prijstransparantie onvoldoende aanwezig zijn in de Vlaamse sector, hebben de aanbieders moeite om hun positie ten opzichte van andere aanbieders duidelijk in te schat- ten. Een succesvolle marketingstrategie steunt natuurlijk op een goed en stabiel product, dat op zijn minst voldoet aan alle kwaliteitseisen. Zonder die garantie is een marketingstrategie bij voorbaat mislukt, aangezien de consument de productnaam aan een kwalitatief inferieur product verbindt. De spelers uit de omliggende landen zullen evenmin het risico willen lopen een dergelijk product in hun assortiment op te nemen. Succesvolle marketing hangt daarnaast zeer nauw samen met de kennis van de consumentenwensen (op die stelling scoorde Vlaanderen ook zeer laag). Een marketingstrategie is een proces dat op lange termijn tot resultaten moet leiden. Aangezien de Vlaamse biologische zuivelsector vrij jong is, zal er nog enige tijd over- gaan, vooraleer de strategie en communicatie op punt staan. De langetermijnvisie van de aanbieders wordt ook significant lager geschat in vergelijking met de mededingers uit de buurlanden. Een duidelijke langetermijnvisie is nochtans noodzakelijk om de juiste positio- nering te bepalen en een hierop afgestemde marketingstrategie uit te bouwen, wat uiteinde- lijk in een sterk product (en merknaam) kan resulteren. Positionering van de biologische melk In de enquête werd ook gepeild naar de positie van enkele zuivelproducten (melk, yog- hurt en kaas). Figuur 7.5 schetst de positie van Vlaamse, Duitse en Nederlandse melk op onze markt aan de hand van enkele kenmerken. Op het vlak van breedte van het assorti- belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 189
  • 190.
    ment doen wehet significant minder goed dan onze buren. Dat kan opnieuw verbonden worden met enkele van de hierboven al aangehaalde sturende factoren. In België kampen we met een schaalnadeel (een klein aantal aanbieders en een klein volume). Productdiffe- rentiatie is niet altijd een optie, aangezien het machinepark van de verwerkers daarvoor moet aangepast worden, wat in Vlaanderen economisch (nog) niet rendeert. Horizontale samen- werkingsverbanden kunnen aanleiding geven tot afspraken over wie wat produceert. Verticale samenwerking kan zorgen voor de noodzakelijke specialisatie bij de verwer- kers, zodra die overtuigd zijn van een continu en kwalitatief hoogstaand productaanbod. Ook de diepte van het assortiment is te weinig uitgewerkt bij de Vlaamse aanbieders. Onder diepte verstaat men de mate waarin varianten van hetzelfde product bestaan. Het loont de moeite het productaanbod van onze buitenlandse aanbieders te analyseren en hieruit leeref- fecten te halen. Om een breed en diep assortiment te kunnen aanbieden, zullen de Vlaamse sectorspelers moeten gaan samenwerken, gezien de relatief beperkte omvang van de individuele spelers. Figuur 7.5. Positioneringkaart biologische melk Het gebruik van promotionele activiteiten is bij onze buren beter ingeburgerd dan bij de Vlaamse aanbieders. Voor een succesvol promotiebeleid, bedoeld om marktaandeel te win- nen of te behouden, is een doordachte strategie noodzakelijk,. Promoties vanwege producto- 190 hoofdstuk 7 Ontevreden Tevreden -3 -2 -1 0 1 2 3 Vlaamse positie Nederlandse positie Duitse positie Breedte* Diepte* Promoties* Prijs/kwaliteit Kwaliteit
  • 191.
    verschot zijn gevaarlijk,aangezien de prijzen in een neerwaartse spiraal kunnen terechtko- men. Voor de prijs-kwaliteitverhouding behalen Vlaamse aanbieders een vergelijkbare score als de Duitse. Nederland doet het echter een stuk beter. Opvallend is dat de Nederlandse pro- ducten qua kwaliteit zeer positief worden gepercipieerd door de Vlaamse sectorspelers. Bel- gische marktdeelnemers bieden producten van behoorlijke kwaliteit aan. Het verschil met Nederland moet ten dele in een minder optimale prijszetting gezocht worden en ten dele in een gepercipieerd kwaliteitsverschil. Positionering van biologische yoghurt Het Vlaamse productassortiment van yoghurt wordt als te ondiep en niet breed genoeg bestempeld in vergelijking met het Nederlandse en Duitse. Onze marktspelers bieden dus te weinig variëteiten aan en binnen die variëteiten bestaat ook te weinig keuze. Opvallend is ook dat de Nederlandse en Duitse yoghurt een zeer positieve beoordeling krijgen. Op dat vlak kunnen de Vlaamse aanbieders duidelijk iets opsteken van de buren. Figuur 7.6. Positioneringkaart van biologische yoghurt Op het vlak van kwaliteit scoren we neutraal, maar we moeten het opnieuw afleggen tegen onze concurrenten. De kloof is hier klein. Voor de prijs-kwaliteitverhouding wordt de kloof met de concurrenten opnieuw groter. Ook bij yoghurt is onze prijszetting dus niet optimaal. De prijs beïnvloedt die indicator blijkbaar negatief, aangezien de aanbieders uit onze buur- belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 191 Ontevreden Tevreden -3 -2 -1 0 1 2 3 Vlaamse positie Nederlandse positie Duitse positie Breedte** Diepte** Kwaliteit Prijs/kwaliteit* Concurrentie positie* Consum. wensen
  • 192.
    landen ook eenlagere score behalen in verhouding tot de indicator kwaliteit. De Neder- landse aanbieders hebben volgens de geënquêteerden de beste concurrentiepositie op onze markt. Opvallend is ook dat de Vlaamse positie opnieuw als erg zwak wordt aangegeven. Het concurrentievoordeel van Nederland ten opzichte van Duitsland op onze markt kan deels aan de lagere taalbarrière liggen. Inzake inschatting van de consumentenwensen verkrijgen we een vergelijkbaar beeld als voor de biologische melksector (figuur 7.4). Positionering van biologische kaas Als we dezelfde parameters voor biologische kaas (figuur 7.7) analyseren, stellen we nog grotere verschillen vast tussen Vlaamse aanbieders en de buitenlandse concurrenten. Figuur 7.7. Concurrentiepositie van biologische kaas We hebben te weinig kazen in ons assortiment en binnen de bestaande kaasvariëteiten is er ook te weinig onderscheid. Onze buren bieden dan weer een assortiment aan waarin de geënquêteerden zich heel goed kunnen vinden, zowel qua breedte als diepte. Wat de kwaliteit betreft, behalen de Vlaamse kazen een bevredigend niveau, iets lager dan de Neder- landse en Duitse kazen op onze markt. Bij toevoeging van de prijs, dat is prijs-kwaliteit, val- len de resultaten echter opnieuw terug, met uitzondering van de Nederlandse. De concur- rentiepositie van Vlaamse kazen schat men heel zwak, in tegenstelling tot de kazen van de 192 hoofdstuk 7 Ontevreden Tevreden -3 -2 -1 0 1 2 3 Vlaamse positie Nederlandse positie Duitse positie Breedte** Diepte** Kwaliteit Prijs/kwaliteit* Concurrentie positie** Consum. wensen**
  • 193.
    buitenlandse aanbieders oponze markt. Hierbij moet zowel rekening gehouden worden met de productattributen (kwaliteit, prijs, breedte, diepte) als met kenmerken van de aanbie- der (langetermijnvisie, marketing, promotionele activiteiten, logistiek, informatiedoorstro- ming...), aangezien beide factoren de concurrentiepositie beïnvloeden. Het aanbod van Vlaamse kazen is volgens de geënquêteerden niet goed afgestemd op de consumentenwen- sen, in tegenstelling tot het Nederlandse en Duitse. Hoe ervaren de sectorspelers die resultaten? In een focusgesprek werden bovenstaande resultaten voorgelegd aan enkele sectorspe- lers. De sectorspelers waren van oordeel dat de negatieve Vlaamse positie die uit de con- currentiemonitor blijkt, over het algemeen te extreem is. Vooral de groothandel was sceptisch en vond de gepresenteerde resultaten haaks staan op wat zij dagelijks in de markt ervaren. Zo is er nauwelijks verschil in het promotiebeleid van Vlaamse en buiten- landse producten, hoewel de concurrentiemonitor dat aangeeft. Als mogelijke oorzaak stellen zij dat degenen die op de enquête reageerden vooral de meest pessimistische zijn (de term ‘gefrustreerden’ werd gebruikt). Daarnaast, zo halen zij aan, ligt het ook in de Vlaamse aard om ervan uit te gaan dat het ergens anders beter is. Anderzijds kan men niet voorbijgaan aan de algemene perceptie en zijn de bevindingen vanuit markttech- nisch oogpunt wel te verklaren. Een belangrijke conclusie is dan ook dat de communica- tie tussen de schakels beter moet, zodat een te negatieve perceptie vermeden kan wor- den. De groothandels bepleiten daarom de oprichting van een overlegplatform waar de sectorspelers elkaar kunnen ontmoeten. De grootdistributie kan zich erg goed vinden in de hier weergegeven sterkten en zwak- ten. Volgens een speler in de grootdistributie heeft de Vlaamse biologische sector veel te lang aanbodgericht gewerkt, terwijl men meer vraaggericht zou moeten denken (zoals in Nederland de laatste jaren sterk is gepromoot), vooral qua innovatie. De grootdistributie ervaart de sector ook als te weinig transparant, waarbij de marktdeelnemers eerder terug- houdend zijn inzake informatieverspreiding. Volgens de grootdistributie wil de heden- daagse bioconsument zijn volledige boodschappenlijstje in bioproducten kunnen afwer- ken, en dat het liefst in één verkooppunt. Een uitdaging voor de sector bestaat er dan ook in om van alle producten een biovariant te ontwikkelen. De groothandel nuanceert dat echter door te stellen dat heel wat producten al werden gelanceerd, maar terug uit de handel moesten worden genomen, omdat er te weinig vraag naar was. De belangrijkste opmerking van de grootdistributie betreft ten slotte het gebrek aan samenwerking tus- sen de grootdistributie en de biospeciaalzaken. Zij kunnen een aanvullende rol vervul- len, zoals dat ook in de conventionele sector het geval is. Het merendeel van de biospeci- aalzaken zet zich echter af tegen het grootdistributiekanaal, onder andere door te kiezen voor andere productmerken. Ze doen dat wegens prijsverschillen en omdat ze bio een ander imago willen geven (kleinschalig, duurzaam, alternatief). belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 193
  • 194.
    7.3. Sterkte-zwakteanalyse vande concurrentiepositie op de Vlaamse markt De enquête peilde ook naar kwalitatieve informatie door middel van een SWOT-analyse (Strenghts-Weaknesses-Opportunities-Threats). Dat stelt ons in staat de vaststellingen uit de concurrentiemonitor te benadrukken of te nuanceren. In aanvulling op de enquête werden enkele diepte-interviews met belangrijke spelers afgenomen. Ook volgden we de relevante literatuur hieromtrent. De beschrijving van de beïnvloedende factoren dient dan ook gezien te worden als een samenvatting van die drie informatiebronnen. Kwalitatieve perceptie van de Vlaamse biologische sector door sectorspelers Bij een peiling naar het verschil tussen de Vlaamse biologische landbouw en de bioland- bouw in de andere EU-landen halen de sectorspelers in hoofdzaak negatieve punten aan. De kleinschaligheid beschouwen ze als het belangrijkste verschil. Andere factoren zoals te weinig aanbod en weinig verwerkingsmogelijkheden voor grotere volumes zijn hier- mee verbonden. Een prijsverschil wordt ook waargenomen. Verschillende ketenspelers vermelden tevens de versnippering van het aanbod. De kwaliteit noemen ze meermaals een pluspunt, hoewel ook het omgekeerde wordt vastgesteld. Het lastenboek waaraan Vlaamse biologische telers onderworpen zijn, wordt ook als strenger ervaren dan in de omliggende landen. Wegens de beperkte productie ervaart men op het vlak van afzet moeilijkheden om de markt stabiel te bevoorraden. Ook merken de spelers een gebrek aan structuur in de ketenorganisatie op, in tegenstelling tot onze buurlanden, wat gekoppeld kan worden aan de versnippering van de sector. Bij de vragen over de positie van Vlaamse aanbieders op onze markt, kwamen enkele inte- ressante punten naar boven. Zo bestaat er een Vlaamse variant van de meeste producten, maar door de concurrentie van buitenlandse producten kunnen die niet altijd opgenomen worden in het assortiment van de groothandel. Navraag bij de groothandel leert ons dat het opnemen van nieuwe Vlaamse producten minder voor de hand ligt dan op het eerste gezicht zou lijken. Omdat de meeste kanalen, en vooral de meeste consumenten, al vertrouwd zijn met bepaalde producten en merken, is de introductie van een nieuw merk of product niet zonder risico, ook niet voor de groothandel. Daar komt nog bij dat het nieuwe product een bestaand product uit het assortiment doet verdwijnen, aangezien nu al volledig aan de vraag kan voldaan worden. Een merknaam wordt ook niet op één dag opgebouwd. De sterkste merknamen uit het groothandelsassortiment hebben jarenlang moeten evolueren en inves- teren. In de enquête stelden enkele spelers een lagere kwaliteit vast (in tegenstelling tot andere actoren die de kwaliteit van het Vlaamse product juist aanprijzen). Die lagere kwali- 194 hoofdstuk 7
  • 195.
    teit ligt gedeeltelijkaan problemen die met schaalgrootte te maken hebben (op bedrijfsvlak: geschikte apparatuur en opvolging, en op sectorvlak: logistiek). Ook hier moet de factor tijd in rekening gebracht worden. De optimalisatie van het verwerkingsproces vraagt tijd. Tabel 7.7. Gepercipieerde sterkten, zwakten, kansen en bedreigingen volgens sectors- pelers betreffende de concurrentiepositie van Vlaamse biologische produc- ten Sterkten Kansen Korte afstand producent – consument Versheid Lagere inbreuk op het milieu Meerwaarde in de directe omgeving van de consument Kwaliteit Producten met toegevoegde waarde Nieuwe markten aanboren Interesse van de grootdistributie Groter onderscheid met het conventionele product Zwakten Bedreigingen Kleine schaalgrootte Aanbod te beperkt Versnipperd aanbod Niet het hele jaar door producten Niet alles in een Belgische variant beschikbaar Te weinig informatie Hoge kostprijs Te weinig aanwezig in de media Perceptie van een strengere wetgeving Beperkte inspanningen voor onderzoek, promotie en kennisverspreiding Onverschilligheid over de afkomst bij de consument Landbouwonvriendelijk economisch klimaat Andere sectoren met een gezond en bewust imago Stijging buitenlandse productie versus stagnatie hier Te kleine markt ten opzichte van het buitenland Veelheid aan eenmansbedrijven: uitbouw van een sterk merk moeilijk Voor biologische zuivel komen dezelfde punten als in de SWOT-analyse voor Vlaamse biologische producten naar voren. De Vlaamse biozuivel onderscheidt zich van de con- currentie door een hogere prijs, een klein aanbod dat niet goed gekend is, een goede kwa- liteit, maar een betrekkelijk lage professionaliteit. De Vlaamse aanbieders zijn moeilijk bereikbaar en niet echt gekend bij de consument. Dezelfde vaststellingen werden al aan de hand van de concurrentiemonitor gemaakt. Er komen ook weinig nieuwe aanbieders bij. Het merendeel van de kenmerken van de SWOT-analyse worden door de bevindingen van de concurrentiemonitor ondersteund. Ter duiding lichten we hier één voorbeeld toe. belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 195
  • 196.
    De beperkte aanwezigheidin de media komt terug in de concurrentiemonitor. Daarin werd al getoond dat de Vlaamse aanbieders in hun marketinginspanningen tekortschie- ten ten opzichte van de concurrentie. Door de kleine budgetten beschikbaar in de sector is het erg moeilijk een goed uitgebouwde promotiecampagne met een breed maatschap- pelijk draagvlak op te zetten. Het terugschroeven van het overheidsbudget voor de koe- pelorganisatie BioForum bemoeilijkt dat nog. Ook de verdeeldheid over de te bewande- len weg (bio is synoniem met alternatieve verkoopskanalen versus groei moet gebeuren via de reguliere kanalen) vereenvoudigt dat niet. Nederland staat op het vlak van promo- tie al heel wat verder. De Nederlandse overheid trekt ook jaarlijks een budget van 5 mil- joen euro uit voor de ketenprofessionalisering en vraagstimulering. Het budget dat de Vlaamse overheid hiervoor vrijmaakt, bedraagt 1 miljoen euro voor 2005. Dat bedrag is echter ook bestemd voor de promotie van streek- en hoeveproducten. Vlaanderen is natuurlijk kleiner (6 miljoen inwoners tegenover 15), maar de bedragen zijn alleszins disproportioneel. In Nederland worden aanzienlijk meer consumentencampagnes geor- ganiseerd. Zo worden viermaal per jaar gedurende twee weken TV-spots over bio uitge- zonden (onder andere met het tag on-systeem dat een reclamespot over bio toont, dan een andere reclame, dan het vervolg van de biospot). In Vlaanderen is in april 2005 met steun van VLAM en EG een radiocampagne rond het thema smaak gelanceerd (‘Hoe smaakt u het?’: Sabine Appelmans eet een peer). Smaak wordt dus gezien als thema waarop bio zich het best kan of moet profileren. Daarnaast investeert Nederland veel meer in kennisontwik- keling en -verspreiding (EEEE 12,8 miljoen/jaar). Er bestaan natuurlijk nog andere manie- ren om media-aandacht te trekken (bijvoorbeeld Upländer-Bauernmolkerei, zie vroeger). 7.4. Besluit, huidige beleid en aanbevelingen De concurrentiemonitor geeft de sectorspelers de mogelijkheid inzicht te verwerven in de perceptie van andere schakels verderop in de keten. Waar die perceptie verkeerd is, kan met eenvoudige communicatie, bijvoorbeeld via een overlegplatform, een rechtzet- ting gebeuren. In de toekomst kan men verder werken aan die punten waar de perceptie niet te weerleggen is. De concurrentiemonitor toont aan dat verwerkers en verdelers van biologische produc- ten de samenwerking, informatiedoorstroming en prijszetting in de sector als subopti- maal ten opzichte van het buitenland beschouwen. Ook de techniciteit en professionali- teit kunnen worden verbeterd. Sectorspelers zouden daarnaast de kansen in onze markt meer moeten benutten. Punten waarop zwak gescoord werd, zijn de kennis van de con- sumentenwensen, de marketing en de langetermijnvisie van de sectorspelers. Op het productvlak kan nog gewerkt worden aan de breedte en diepte van het assortiment, alsook aan de promoties. 196 hoofdstuk 7
  • 197.
    De concurrentiemonitor ende SWOT-analyse bevestigen de grote knelpunten die de inleiding noemde: beperkte schaalgrootte, gebrek aan transparantie en versnippering. Als we nagaan in welke mate het beleid hier de laatste jaren op inspeelde, merken we in het actieplan voor biologische landbouw een grote nadruk op de omschakelingspremie. Grote verschillen met het buitenland heeft dat echter niet met zich meegebracht (tabel 7.8), waardoor op dat vlak geen concurrentievoordeel moet worden gezocht. Tabel 7.8. Reconversiesteun biologische landbouw in België, Nederland en Duitsland Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3 Jaar 4 Jaar 5 Vanaf jaar 6 België Eenjarige teelt 600 600 600 240 240 240 Blijvend grasland 450 450 250 55 55 55 Grove groenten 990 990 870 620 620 380 Fijne groenten 990 990 900 750 750 495 Glastuinbouw 1750 1550 990 990 990 790 Meerjarige fruitteelt 900 900 900 620 620 555 Nederland Akkergewassen 1136 over 5 jaar Geen steun Groenten 5682 over 5 jaar Geen steun Fruit 11364 over 5 jaar Geen steun Duitsland Akkergewassen en permanent grasland 125 +40%/ -20% per jaar 100 +40%/ -20% per jaar Permanente gewassen 600 +40%/ -20% per jaar 500 +40%/ -20% per jaar Opmerking: Nederlandse telers krijgen wel steun (van de EU en de overheid) voor groene diensten na jaar 5 De afzetstructuur verbeteren is een andere actie uit het Vlaamse actieplan voor biologi- sche landbouw. Sinds 2002 wordt de afzet van biologische producten op projectmatige basis via twee ketenmanagers ondersteund. Hierdoor verdubbelde de overheidsimpuls voor de sector in 2002. Via korte ketenprojecten en het project rond ketenmanagement probeerde de sector de ontbrekende schakels in de afzetketens te ontwikkelen en de transparantie van de markt te verhogen. Die belangrijke actie is gesneuveld bij de opmaak van de begroting voor 2005. De middelen die voorheen uitgetrokken werden om de afzet van biologische producten te bevorderen, moeten nu gedeeld worden met de promotie van hoeve- en streekproducten. Het gaat over middelen die aangewend worden om de koepelorganisatie BioForum te financieren en acties op te zetten rond afzet, pro- motie en bewustmaking. BioForum vreest voor zijn toekomst, onder andere omdat de middelen nu projectmatig worden vastgelegd. De evaluatie van het Bioketenmanage- ment door de afdeling Monitoring en Studie (2004) duidt aan dat groei enkel kan resul- belgische bio: strijd om de binnenlandse markt 197
  • 198.
    teren uit eenaangezwengelde vraag, wat inhoudt dat de acties zich op het verhogen van de consumptie moeten richten. 10% consumptie zou dan ook het doel moeten zijn tegen 2010. De initiatieven om een snelle groei van de sector mogelijk te maken, moeten gericht zijn op die kanalen die hierin het meest kunnen bijdragen. Daarom moet meer aandacht op de lange keten en op het overtuigen van de grootdistributie komen te liggen. De korte keten kan echter dienen om een voldoende kritische massa aan biologische pro- ducenten op te bouwen, die op termijn in het lange ketenkanaal kan afzetten. De afde- ling Monitoring en Studie wijt het falen van de ketenvorming in hoofdzaak aan de ver- snipperde sector enerzijds en het versnipperde beleid anderzijds. Hoewel het Vlaamse actieplan het doel van 10% tegen 2010 vooropstelt, wordt er nergens in aangegeven hoe dat doel dient te worden bereikt. Er worden 18 acties opgesomd, maar over de verdeling van de middelen over die acties wordt gezwegen. Welke bijdrage de afzonderlijke acties hebben tot het bereiken van die 10%, staat nergens vermeldt, evenmin als het ontwikke- lingspad en de tussentijdse doelstellingen. De versnipperde aanpak is voor een groot deel te wijten aan de vele autonome diensten binnen de overheid die alle iets met bio te maken hebben, maar nog niet genoeg samen knopen doorhakken. Een duidelijke coördinatie binnen de Vlaamse overheid ontbreekt dus (Carels, 2004). In het buitenland geeft het beleid een ander signaal op het gebied van afzetbevordering. Zo hebben onze bovenburen de coördinatie van de acties gericht op de ketenontwikkeling. Daartoe werd een convenant voor marktontwikkeling van biologische landbouw en een werkgroep bio- logische landbouw opgericht, waarvoor een aanzienlijk werkingskrediet werd vrijge- maakt (in vergelijking met Vlaanderen). De resultaten van dat vraagstimulerend beleid worden nu stilaan zichtbaar. De acties worden alleszins in de toekomst voortgezet. Bio is voor het Vlaamse beleid geen prioriteit meer en dat laat zich voelen. Wat moet er nu in de toekomst gebeuren? De hier vastgestelde knelpunten werden aan enkele belangrijke sectorspelers voorgelegd. Zij vinden het vooral noodzakelijk dat ze de consumentenwensen beter leren kennen. Ook zou het interessant zijn om rond de mar- keting, de langetermijnvisie en de aanwezigheid in de media te werken. Daarnaast bestaat veel interesse voor het optimaliseren van de samenwerkingsverbanden. De andere knelpunten, zoals prijszetting, het aangrijpen van de marktkansen en het verbe- teren van de informatieverspreiding, hebben minder de voorrang. 198 hoofdstuk 7
  • 199.
    H O OF D S T U K 8 : P R I J S V O O R G R O E I Koen Mondelaers & Guido Van Huylenbroeck De Vlaamse biosector wil groeien. Zonder groei immers voelt de sector de nadelen van zijn beperkte omvang dag na dag, zowel ten opzichte van de binnenlandse gangbare als van de buitenlandse bioproducten. Wie wil groeien, moet bereid zijn een bepaalde prijs te beta- len. Hier knelt nu juist het schoentje. De prijs blijkt een van de voornaamste knelpunten in de sector. Biologische producten hebben een erg hoge prijs vergeleken met hun gangbare variant. Die hogere prijs is deels het gevolg van de productiemethode en deels het resultaat van het kleine marktaandeel dat bio in het voedingssegment inneemt. In de veredeling, de productie en de distributie worden extra kosten gemaakt. De producenten en de distribu- teurs van biologische producten vertalen die meerkosten in een hogere consumentenprijs. Vooralsnog betaalt de maatschappij (overheid) in beperkte mate aan die meerkosten mee. De meerprijs vormt echter een belangrijke belemmering voor de ontwikkeling van de markt van biologische producten. De meeste consumenten ervaren de prijs van het biopro- duct als te hoog in vergelijking met de eigenschappen van het product. Om bio meer ing- ang te doen vinden, moet dus op twee fronten gewerkt worden. Enerzijds moet de prijs con- currentieler. Dat houdt niet bij voorbaat in dat de sector alle toegevingen moet doen. Andere mogelijkheden om dat te bereiken moeten ook overwogen worden. Anderzijds moet de consument overtuigd worden van de meerwaarde van bio tegenover de beschikbare alternatieven. In een eerste stap vergelijkt dit hoofdstuk de bioprijzen met de gangbare tarieven op retailniveau. Daarna trekken de prijsverschillen tussen de distributiekanalen de aandacht. Ten slotte wordt kort de prijsopbouw in de keten belicht. Het hoofdstuk eindigt met enkele mogelijke toekomstpistes.
  • 200.
    8.1. Prijsverschil tussengangbare en biologische producten Enkele cijfers... Als een consument op zoek is naar de biologische variant van een gangbaar product, zal die steeds een meerprijs moeten betalen. Die meerprijs hoeft op zich niet geldelijk te zijn. Een bioappel gekocht op het erf is misschien goedkoper dan een gangbare appel in de detailhandel, maar de consument moet wel tot op het erf geraken. Dat vat zowat de problematiek van bio samen. Er bestaan betrekkelijk goedkope kanalen, maar die gaan steeds ten koste van het consumentengemak. Voor de analyse van de prijsverschillen tussen bio- en gangbare producten maakten we gebruik van de paneldata verzameld door GfK. Sinds 2000 volgt GfK in opdracht van VLAM permanent het aankoopgedrag van 3000 consumenten. Dat levert een dataset op die een vrij goed beeld geeft van het gemiddelde consumentengedrag. In aanvulling hierop werden de prijzen in verschillende distributiecentra opgenomen. Het Centrum voor Landbouweconomie (CLE) deed dat in 2001 en 2002 en UGent in 2004. De grafie- ken op de volgende pagina komen voort uit een bewerking van de paneldata van GfK/VLAM (2005). Voor alle distributiekanalen vatten de gegevens de prijspremiums en het bioaandeel in de consumptie samen. De prijspremiums zijn het percentage dat meer moet worden betaald ten opzichte van het gangbare product. Onze analyse belicht de belangrijkste productgroepen: aardappelen, eieren, yoghurt, vlees, groenten en fruit. Voor de geaggregeerde productklassen, bijvoorbeeld groenten, dient wel opgemerkt dat niet alle productcategorieën in de biovariëteit beschikbaar zijn, wat de gemiddelde prijs en de volumes licht kan beïnvloeden. Enkele belangrijke vaststellingen gelden voor alle productgroepen. Behalve voor bio-eie- ren is minder dan 2,5% van de totale productafname (in volume) van biologische oor- sprong. Bio-eieren zijn dan ook in absolute termen een kleine uitgavenpost in vergelij- king met andere consumptiegoederen (zie hiervoor ook tabel 6.1 in het voorgaande hoofdstuk). Zoals aangegeven door de trendlijn in de figuur, vertoont het bioaandeel sinds 2001, behalve van yoghurt, een stagnerende tot dalende tendens. Op jaarbasis is dat aandeel continu aan schommelingen onderhevig. Die schommelingen, hoewel maxi- maal ongeveer 1%, zijn niet te verwaarlozen in relatie tot de grootte van het biomarktaan- deel dat zelf nog geen 2,5% bedraagt. Ze kunnen het evenwicht in de markt dus snel ver- storen. Een direct verband tussen die schommelingen en de fluctuaties in de relatieve prijzen is niet eenduidig aantoonbaar, hoewel voor een reeks productgroepen de prijs en de vraag met elkaar mee bewegen. Dat is zo voor yoghurt, eieren, aardappelen, vlees (met uitzondering van 2003). Behalve voor groenten en vlees vertonen het aandeel in de con- sumptie per hoofd en het globale prijspremium een tegengestelde beweging. Dat zou 200 hoofdstuk 8
  • 201.
    prijs voor groei201 Aandeel bio Premium bio Polynoom (Premium bio) Polynoom (Aandeel bio) 0 1 2 3 4 5 6 7 0 20 40 60 80 100 120 140 Aandeelbioinconsumptie/capita(%) Prijspremilumbio(%) 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Aandeel bio Premium bio Lineair(Premium bio) Lineair (Aandeel bio) 0 50 100 150 200 250 300 Prijspremilumbio(%) Aandeelbioinvolumepercapita(%) 2000 2001 2002 2003 2004 2005 0 0,5 1 1,5 2 2,5 Eieren Verse aardappelen Yoghurt Vers vlees 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Aandeel bio Prijspremium bio Lineair(Prijspremium bio) Lineair (Aandeel bio) Aandeel bio Prijspremium bio Lineair(Prijspremium bio) Lineair (Aandeel bio) Groenten totaal Fruit totaal 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Aandeel bio Prijspremium bio Lineair(Prijspremium bio) Lineair (Aandeel bio) Aandeel bio Prijspremium Lineair(Prijspremium) Lineair (Aandeel bio) 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 0 10 20 30 40 50 60 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,4 1,6 1,8 20 25 30 35 40 45 50 55 Aandeelbioinvolumeperpaita(%) Prijspremilumbio(%) Prijspremilumbio(%) Aandeelbiointotaalvolumepercapita(%) Prijspremiumvanbio(%) Aandeelbiointotaalvolume(%) Aandeelbioinvolume/capita(%) Prijspremiumbio(%) Figuur 8.1. Aandeel bio (% van volume per hoofd) en prijspremium per productcatego- rie. Bron: eigen verwerking van paneldata GfK/VLAM (2005)
  • 202.
    kunnen wijzen opeen verband tussen de prijs en de afnamehoeveelheid. De prijspremie varieert sterk per productgroep, schommelend tussen de 15% voor vlees en 110% voor eieren. De betrekkelijk lage prijspremiums voor groenten en vlees zijn gedeeltelijk ver- klaarbaar: een aanzienlijk deel van die producten wordt aangeboden via alternatieve kanalen, zoals de hoeveverkoop (zie verder). Dat verkleint het prijsverschil. De hogere subsidies beïnvloeden de prijspremie ook negatief voor vlees en sommige (kas)groenten. Yoghurt heeft ook een betrekkelijk laag prijspremium, maar om een andere reden. In een product dat verwerking ondergaat, is de prijs van het basisproduct minder doorslag- gevend, waardoor toch nog een vrij concurrentiele eindprijs kan ontstaan. Tabel 8.1. Prijspremiums van bioproducten t.o.v. gangbare producten in supermarkten en speciaalzaken 2001 2002 2004 Groenten en fruit 39,3% 102,1% 74,4% Zuivel 61,5% 45,5% 64,0% Vlees 88,6% 71,8% 49,5% Eieren 53,0% 26,0% 11,0% Alle productgroepen 61,4% 73,4% 62,5% Bron: bewerking van gegevens verzameld door CLE (17de week in 2001 en 47ste week in 2002) en UGent (13de week in 2004) Als we de bovenstaande prijspremiums vergelijken met de resultaten van de eenmalige prijsvergelijking die het CLE en UGent respectievelijk in 2001/2002 en in 2004 in enke- le speciaalzaken en supermarkten uitvoerden, komen we tot vergelijkbare resultaten (tabel 8.1). Voor alle productgroepen en kanalen constateren we een prijsstijging ten opzichte van de gangbare producten van meer dan 60%. Over de drie geanalyseerde jaren bestaat er echter behoorlijk wat volatiliteit in de prijspremiums. De belangrijkste reden hiervoor ligt in het tijdstip van de prijsopnames (in 2001 de 17de week, in 2002 de 47ste en in 2004 de 13de). Landbouwproducten zijn seizoensproducten, waardoor de voorjaars- en najaarsprijzen in de gangbare sector sterk kunnen verschillen. Biologische landbouwprijzen daarentegen zijn minder aan verandering onderhevig, wat zich in afwijkende prijspremiums uit. Ten opzichte van de GfK-data ontbreken ook enkele alter- natieve distributiekanalen, zoals de thuislevering en de hoeveverkoop. Behalve voor eie- ren wijst onze studie op prijspremiums die hoger liggen dan 50%. Aangezien de super- markt en de speciaalzaak belangrijke verkoopskanalen zijn voor bioproducten (zie het vorige hoofdstuk), is het begrijpelijk dat de keuze voor het bioproduct in die kanalen niet evident is. In vergelijking met de GfK-cijfers is het prijspremium voor eieren in de studie van CLE/UGent relatief laag. Dat is ten dele een gevolg van de definitie die voor gangbare eieren gehanteerd werd. Bij de GfK-gegevens werd uitgegaan van eieren geproduceerd 202 hoofdstuk 8
  • 203.
    in legbatterijen, terwijlde gangbare prijzen in de CLE/UGent-gegevens gelden voor scharreleieren. Dat houdt een belangrijk prijsverschil in: een scharrelei kost volgens de GfK-gegevens gemiddeld 0,16 euro per stuk, een legbatterij-ei 0,14 euro per stuk en een bio-ei 0,26 euro per stuk. Binnen het assortiment scharreleieren bestaan dan nog gradaties. Waarom is een bioproduct gemiddeld duurder? In deze context dienen een viertal sturende factoren aangehaald te worden. Ten eerste genereert de biologische productiemethode vergeleken met de gangbare meer kosten per producteenheid. Dat is eigen aan de productiemethode. Het prijsver- schil op boerderijniveau is vooral te wijten aan het feit dat de teelt van de biologische boer een lagere opbrengst per hectare voortbrengt en veel arbeidsintensiever is. Gemiddeld is er voor een zelfde bedrijfsoppervlak 20 tot 30% meer arbeid nodig dan in de gangbare landbouw (Bond Beter Leefmilieu, 2001). Daarnaast is er meer grond nodig per dier. De grondbehoefte voor plantaardige productie is groter, aangezien de biologische landbouw sterk steunt op gewasrotatie en een vrij langdurige vruchtwisseling (Reheul et al., 2000). Ook de inputs moeten van biologische oorsprong zijn. Om de mechanische gewasbescher- ming te kunnen uitvoeren, is een uitgebreider machinepark noodzakelijk. Bovendien zijn biologische producten onderworpen aan strengere controles. Die controles waarborgen dat elke biologische landbouwer de biologische reglementering respecteert, maar zijn erg duur. Ten slotte is de teelt gemiddeld ook risicovoller, omdat er geen chemische gewasbescher- mingsmiddelen en kunstmest ingezet kunnen worden om de teelt bij te sturen. De studie van Offermann en Nieberg (2000) toont voor Nederland aan dat de variabele kosten dubbel zo hoog kunnen liggen als in de gangbare landbouw. De vaste kosten, zoals lonen (van niet- ingehuurde arbeid) en salarissen, afschrijvingen, onderhoud van gebouwen en machine- park, liggen ook aanzienlijk hoger dan in de gangbare landbouw. Een tweede oorzaak van het prijsverschil valt onder de term organisatorische ineffi- ciëntie, te wijten aan de schaalnadelen waarmee de biologische landbouw kampt (zoals aangehaald in het voorgaande hoofdstuk). Dat laat zich voelen zowel op bedrijfsniveau als op sectorniveau. Door het beperkte aantal producenten kan een continue product- stroom niet gegarandeerd worden en worden slechts kleine volumes in de verwerkende sector afgezet. Beide factoren zorgen ervoor dat de capaciteit van de installaties niet con- tinu en slechts gedeeltelijk wordt benut, wat onvermijdelijk kosten met zich meebrengt. De eis tot gescheiden gangbare en biologische circuits beïnvloedt dan ook de doeltref- fendheid van dat verwerkingsproces. Ook op het vlak van inputs laat het schaalnadeel zich voelen. Een tweede gevolg van de schaalnadelen is de moeizame en ondoelmatige prijs voor groei 203
  • 204.
    organisatie van delogistiek en de distributie. De spreiding van de biologische bedrijven op ons grondgebied resulteert in hoge ophaalkosten, met een direct negatief effect op de prijsvorming. De concurrentiepositie ten opzichte van de buitenlandse bioproducten en de gangbare producten ondervindt hiervan aanzienlijke schade. Een voorbeeld uit de melksector ter illustratie: de coöperatie Biomelk Vlaanderen besteedt nu per 100 liter tussen de 3,75 en 4,5 euro aan logistiek, terwijl diezelfde activiteiten in de gangbare melk- sector voor ongeveer 0,75 euro per 100 liter georganiseerd kunnen worden (Wim De Middeleer, Biomelk Vlaanderen, 25/01/2005). Indien de coöperatie driemaal in omvang zou toenemen, zouden de logistieke verbeteringen die daaruit voortvloeien, kunnen lei- den tot een margeontwikkeling van 7 euro per 100 liter naar 7,5 euro per 100 liter. Die extra marge zou dan een prijsverlaging ten goede kunnen komen, wat de biomelk con- currentieler kan maken. Hierbij wordt wel verondersteld dat de Vlaamse biomelk bij een groter aanbod blijvend kan worden afgezet. Aangezien op Europees niveau een voorstel wordt voorbereid om het percentage gangbare bestanddelen in het voeder te reduceren van maximaal 10 tot een nultolerantie, zou het kostenverlagende effect dat uit een schaal- vergroting resulteert, echter hiernaartoe geleid moeten worden. Geschat wordt dat de voederkosten, goed voor 50% van de kosten in de melkveehouderij, met 10% zullen stij- gen. Er zijn nog andere factoren die de kostprijs van het bioproduct opdrijven ten nadele van de schakels verderop in de keten. Zo heeft het gebrek aan homogeniteit van de pro- ducten invloed op de verpakkings- en transportkosten en leiden de extra controles die ook hier noodzakelijk zijn en de extra promotie tot een hogere prijs. De beperkte vraag naar bioproducten zorgt in de winkelrekken voor een lage omloopsnelheid, wat de prijs opnieuw omhoogstuwt (zo wordt de marge in de supermarkten per vierkante meter vastgelegd). Een derde oorzaak van het prijsverschil zijn de historisch lage prijzen in de gangbare landbouw, zeker in vergelijking met de prijzen van andere consumptiegoederen. De neerwaartse druk op de gangbare landbouwprijzen vindt zijn oorsprong in verschillende factoren: de stijgende onderhandelingsmacht van de verwerkende en de distributiesec- tor die zich meer gaan groeperen, de internationale concurrentie en de overproductie en sommige doorgedreven steunmaatregelen van overheidswege. Landbouwproducten ne- men een steeds kleiner percentage van ons consumptiebudget in. Ter duiding: in West- Duitsland bedroeg de uitgave aan voedsel in 1950 48,8% van het besteedbare netto-inko- men, in 2004 was dat 12% (Schneider, 2000 in Velt, 2004). Door het steeds doelmatiger worden van de gangbare landbouw, onder andere dankzij de toegenomen techniciteit, is de toegevoegde waarde per oppervlakte-eenheid met de jaren gestegen. De vraag naar landbouwproducten is echter niet prijselastisch, waardoor de prijzen negatief worden beïnvloed (zie verder). De vierde sturende factor is hieraan gekoppeld. De biologische landbouw wordt slechts beperkt gecompenseerd voor de maatschappelijke meerwaarde die uit de productieme- 204 hoofdstuk 8
  • 205.
    thode voortvloeit. Integenstelling tot de gangbare landbouw neemt de biologische land- bouw een aanzienlijk deel van de maatschappelijke kosten van de productiemethode op zich. Zo brengt biologische landbouw meer wenselijke nevenproducten voort dan de gangbare landbouw en minder ongewenste nevenproducten. De biologische landbouw genereert dus per saldo minder negatieve externe effecten dan de gangbare landbouw (en wellicht zelfs per saldo positieve externe effecten). De belangrijkste nevenproducten waarmee de biologische zich van de niet-biologische productie onderscheidt, zijn: hand- having van de bodemvruchtbaarheid, minimalisering van milieuverontreiniging, hand- having van de biodiversiteit en ten slotte dierenwelzijn. Die maatschappelijke meer- waarde compenseert het beleid slechts beperkt met subsidies en van de consumenten komt er geen erkenning in de vorm van een gewijzigd aankoopgedrag. Die maatschappe- lijke meerwaarde wordt echter slechts in beperkte mate gecompenseerd door het beleid (d.m.v. subsidies) en niet erkend door de meeste consumenten (d.m.v. een gewijzigd aankoopgedrag). Reactie van de consument op de prijsverschillen Zoals de grafieken ook uitwijzen, kiest de gemiddelde consument in hoofdzaak voor het gangbare product. De vraag die ons hier bezighoudt, is de invloed van het prijsverschil op de uiteindelijke consumentenbeslissing. Er zijn aanwijzingen dat wijzigingen in het prijsverschil het afgenomen volume beïnvloeden (zie bijvoorbeeld eieren, yoghurt, aard- appelen en vlees). Andere analyses zijn echter nodig om dat wetenschappelijk te staven. Een steekproef van INRA (2002) geeft een idee van het percentage potentiële bioconsu- menten dat bereid is meer te betalen voor een bioproduct: Tabel 8.2. Percentage potentiële bioconsumenten uit het oogpunt van het prijspre- mium % meer betalen Niets 1 à 5% 6 à 10% 11 à 15% 16 à 20% < 20% Geen idee % potentiële ge- bruikers (n=124) 11 29 24 10 15 9 2 Opmerking: 19% van de respondenten gaf geen antwoord op deze vraag Bron: Biobarometer, 2002 Een op de 10 consumenten is niet bereid meer te betalen voor een bioproduct en slechts een op de vier ziet een meerprijs van 15% nog niet als een drempel. Rekening houdend met een reële gemiddelde meerprijs van algauw 50%, is het duidelijk waar het probleem zich bevindt. prijs voor groei 205
  • 206.
    In hoeverre deconsumenten geneigd zijn om van gangbare producten op biologische producten over te stappen, kan ook gemeten worden aan de hand van de prijselasticiteit van de vraag. Met prijselasticiteit wordt de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid in verhouding tot de procentuele prijsverandering bedoeld. De prijselastici- teit van de vraag naar biologische producten is volgens de economische literatuur laag. Dat beperkt de effectiviteit van maatregelen gericht op prijsverlaging. Wier en Smed (2001) stellen voor de vraag naar zuivelproducten in Denemarken een prijselasticiteit van -2,3% vast. Voor biologische producten in Denemarken, onder andere brood en meel, vlees en zuivel, komt Jakobsen (2002) komt tot een kruiselingse prijselasticiteit tussen 1,5 en 2,2%. Kruiselings duidt hier op de invloed van een prijsverandering van het ene goed op de vraag naar een ander goed. De prijselasticiteit van de vraag naar bio is beduidend hoger dan die van voedingsproducten in het algemeen. Die ligt doorgaans tussen -0,5 en -1,0%. Volgens analyses van GfK (2003) in opdracht van VLAM kocht 71,5% van de Belgische gezinnen in het panel minstens één bioproduct in 2002. Figuur 8.2. Marktaandeel biologisch voedsel versus prijsverschillen. Bron: Arendse et al., 2002 Het effect van een prijsdaling op het consumentengedrag werd in een Nederlandse stu- die (uitgevoerd door TNO en LNV: Arendse et al., 2002) onderzocht. Die onderzoekers maakten een onderscheid tussen een kleine groep geëngageerde consumenten (ongeveer 4%) die bereid is om vijftig procent prijsverschil te aanvaarden, en een veel grotere groep 206 hoofdstuk 8 Prijsverschil biologisch versus gangbaar voedsel toegewijde en carrièremaker kosmopoliet traditioneel omslagpunt relatief marktaandeel biologisch 1,5 1,2 1,0 10% 25%
  • 207.
    consumenten die maximaaltwintig procent extra wil betalen (figuur 8.2). Uit het oogpunt van een optimale winst is het alleen interessant om ofwel 50% ‘winst’ te maken op 4% bio- marktaandeel, ofwel 20% op circa 20% biomarktaandeel. Alles daartussenin levert minder winst op. Producten kunnen dus duur worden verkocht aan een kleine groep of goedkoop aan een grote groep. Pas als het omslagpunt is bereikt, zal de distributeur genoegen nemen met lagere prijzen en zullen er nieuwe kopers toestromen. Voorwaarde hierbij is wel dat bio- logische producten ruim voorradig zijn. Uit het voorgaande blijkt dat de gemiddelde consument duidelijk gevoelig is voor het prijsverschil tussen bioproducten en gangbare. Andere factoren die het beslissingspro- ces van de consument sturen moeten hier natuurlijk ook in rekening gebracht worden. Zo wordt bio gepromoot als zijnde beter voor de gezondheid en het milieu. Het gemid- delde vertrouwen in de gangbare landbouwproducten is echter betrekkelijk hoog. Daar- naast ontbreekt tot op vandaag een doorgedreven wetenschappelijke onderbouwing van het totaalvoordeel van bio. De vastgestelde voordelen worden bovendien niet coherent gecommuniceerd aan de consument toe. Het verschil met de gangbare landbouw wordt dan ook onvoldoende (h)erkend, waardoor de meerprijs onverantwoord lijkt, getuige hiervan het kleine marktaandeel van bio. 8.2. Prijsverschillen op het niveau van de distributiekanalen In de keuze tussen een gangbaar product en de biovariant speelt de prijs duidelijk een rol. In de volgende paragraaf gaan we na of de prijs een rol speelt in de keuze van de con- sument voor een bepaald afzetkanaal. Zoals aangegeven in hoofdstuk 6 (figuur 6.3) vormen de supermarkten met ruime voor- sprong het belangrijkste afnamekanaal voor biologische producten. De oorzaken hier- van zijn niet ver te zoeken. Het merendeel van de consumenten koopt voedingsproduc- ten hoofdzakelijk via dit kanaal aan. Ongeveer 93% van het consumentenbudget voor voeding, met uitzondering van de buitenhuisconsumptie, wordt volgens Nielsen (in Debourse en Van Laere, 2004) in de supermarkten uitgegeven. De reden daarvoor is het consumentengemak. Supermarkten bieden dan ook het breedste en het diepste assorti- ment aan. Via dat kanaal komen de meeste consumenten gemakkelijk in aanraking met bioproducten. Promotionele acties bevorderen dat nog. Toch is dat niet altijd even oppor- tuun voor de sector. Door de veelheid aan producten in de supermarkt, valt het prijsver- schil tussen bio en het gangbare equivalent gemakkelijk op. De kans dat bio toevallig in het winkelkarretje belandt, is daarom eerder klein. prijs voor groei 207
  • 208.
    In de onderstaandegrafieken is voor een aantal productgroepen berekend hoeveel de prijs in de belangrijkste distributiekanalen afwijkt van de gemiddelde prijs voor alle dis- tributiekanalen. Daarnaast wordt gekeken naar het aandeel (in percentage van het totaal- volume per hoofd) dat via de betreffende distributiekanalen door de consument werd afgenomen. Alleen de biologische producten nemen we onder de loep. De berekeningen zijn gebaseerd op de paneldata van GfK/VLAM (2005). DIS 1 omvat supermarkten zoals Colruyt, Delhaize, Carrefour, Cora, Match en Makro en DIS 2 supermarkten zoals Aldi, AD Delhaize, Nopri, Profi, Spar, Lidl en Unic. Zo koopt de consument bio-eieren in hoofdzaak via DIS1 aan. Kleinere supermarkten (DIS2) en hoeveverkoop nemen ook nog een behoorlijk aandeel voor hun rekening, ter- wijl speciaalzaken onder de 10% blijven. Als we dat vergelijken met de prijsafwijking, dan valt direct op dat DIS 1 en DIS 2 bio-eieren boven de gemiddelde marktprijs aanbie- den, in tegenstelling tot de hoeveverkoop, waar bio-eieren tot 30% onder de gemiddelde prijs verkocht worden. Het succes van de supermarkten moet dan ook gezocht worden in het veel grotere klantenbestand. Het stijgende belang van supermarkten zorgt er ook voor dat de gemiddelde marktprijs naar de supermarktprijs tendeert. Figuur 8.3. Bio-eieren: volumeaandeel en prijsafwijking per distributiekanaal. Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005) 208 hoofdstuk 8 Bioeieren 0 10 20 30 40 50 60 70 2001 2002 2003 2004 -50 -40 -30 -20 -10 0 10 20 30 2001 2002 2003 2004 DIS 1 speciaalzaak DIS 2 hoeveverkoop Aandeelintotaalaantalstuks(%) Prijsafwijking(%)
  • 209.
    In het gevalvan biovlees zien we marktaandelen die aan grote schommelingen onderhe- vig zijn. Omdat slechts 1% van de verse vleeswaren in de bioversie aangekocht wordt, kunnen schommelingen in het aankooppatroon van enkele van de 3000 gevolgde consu- menten het aandeel per kanaal al sterk beïnvloeden. Toch valt het belang van de bioslage- rijen (speciaalzaken) en de hoeveverkoop op, zeker in relatie tot de supermarkten. De prijzen in de bioslagerijen en de supermarkten zijn vergelijkbaar. Het succes van de bioslagerijen moet dus ergens anders gezocht worden. De opgebouwde vertrouwensre- latie tussen klant en verkoper, maar ook schandalen in de vleessector kunnen het succes van de bioslagerijen verklaren. Door onder meer de dioxinecrisis, de dollekoeienziekte en de varkenspest is het gemiddelde consumentenvertrouwen in vleesproducten eerder laag (hoewel continu gestegen sinds de dioxinecrisis, wat de verkoop van biovlees nega- tief beïnvloedt). Daarnaast compenseert vlees, als relatief duur consumptiegoed, al snel- ler de tijds- en verplaatsingsinvestering die de aankoop via alternatieve kanalen met zich meebrengt. Heel wat consumenten kopen dan ook ineens een grotere voorraad vlees tijdens hun bezoek aan de hoeve of de speciaalzaak. Thuis wordt dat dan ingevroren. Figuur 8.4. Biovlees: volumeaandeel en prijsafwijking per distributiekanaal, in %. Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005) Biologische yoghurt wordt praktisch enkel aangeboden via de lange keten: supermark- ten en speciaalzaken. Omdat yoghurt een verwerkt product is, kan hoeveverkoop in veel gevallen niet. De prijs van speciaalzaken ligt hoger dan in de supermarkten door de lagere onderhandelingsmacht en de logistieke organisatie. Supermarkten nemen een prijs voor groei 209 0 20 40 60 -60 -40 -20 0 20 40 2002 2003 20042001 2002 2003 20042001 Biovlees speciaalzaak hoeveverkoop Aandeelintotaalvolume(%) Prijsafwijking DIS 1
  • 210.
    kleine marge opzuivelproducten, omdat het basisproducten zijn. Daarnaast nemen ze bij de yoghurtleveranciers ook gangbare yoghurt af, waardoor de kosten voor de logis- tieke organisatie lager uitvallen dan bij de biospeciaalzaken. Figuur 8.5. Bioyoghurt: volume-aandeel en prijsafwijking per distributiekanaal. Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005) Als we de prijzen van consumptiemelk vergelijken van de grote en kleinere supermark- ten, merken we dat de melk in de kleinere, zoals Aldi en Lidl, beduidend lager geprijsd wordt (figuur 8.6). Melk is net zoals vlees een basisproduct waarop de supermarkten slechts een kleine marge nemen. De prijzen voor biologische melk daarentegen zijn in de kleine en grote supermarkten vergelijkbaar en zijn de laatste jaren vrij stabiel gebleven. Voor biogroenten kunnen we terecht bij de supermarkten, de speciaalzaken, de markt en de hoeveverkoop. Het marktaandeel en de prijzen van de supermarkten zijn vrij stabiel en relatief hoog. Biogroenten in de supermarkten kosten al gauw 20% meer dan de gemiddelde prijs voor alle kanalen. De markt en de hoeve bieden de groenten een stuk goedkoper aan, omdat de tussenschakels hier niet vergoed moeten worden. Speciaalza- ken stellen lagere eisen tot productverpakking, uiterlijke kwaliteit en homogeniteit, wat de kostprijs ook drukt ten opzichte van de supermarkten. 210 hoofdstuk 8 0 10 20 30 40 50 60 70 80 2000 2001 2002 2003 2004 -30 -20 -10 0 10 20 30 40 2000 2001 2002 2003 2004 Bioyoghurt DIS 2 speciaalzaak Aandeelintotaalvolume(%) Prijsafwijking(%) DIS 1
  • 211.
    Figuur 8.6. Gemiddeldeprijs van biologische melk versus gangbare melk. Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005) Figuur 8.7. Biogroenten: volumeaandeel en prijsafwijking per distributiekanaal. Bron: bewerking van paneldata GfK/VLAM (2005) We kunnen dus vaststellen dat de interessantste prijzen in de alternatieve kanalen gehanteerd worden, maar dat het merendeel van de consumenten toch voor de super- markten kiest. Die keuze is een gevolg van het grotere productaanbod en het consumen- tengemak. Daarenboven loopt de verkoop van bioproducten aan de niet-overtuigde bio- consument beter langs het supermarktkanaal. De overtuigde bioconsumenten kopen prijs voor groei 211 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 1,1 1,2 Euro/liter Bio melk totaal Alle melk totaal Bio melk in DIS 1 Alle melk in DIS 1 Bio melk in DIS 2 Alle melk in DIS 2 2000 2001 2002 2003 2004 0 10 20 30 40 50 2001 2002 2003 2004 -80 -60 -40 -20 0 20 40 60 2001 2002 2003 2004 DIS 1 speciaalzaak markt hoeveverkoop Biogroenten Aandeelinvolume/vzpiyz(%) Prijsafwijking
  • 212.
    hun producten danweer meer aan via de alternatieve (en goedkopere) kanalen. Voor die consumenten speelt het prijsverschil tussen de distributiekanalen waarschijnlijk wel een rol. Supermarkten in het biolandschap De supermarkten lijken het interessantste groeikanaal, omdat zij ook de niet-overtuigde, potentiële bioconsument gemakkelijk bereiken. Gezien het grote marktaandeel van supermarkten is het interessant na te gaan hoe de ketens zich onderling qua prijs ver- houden. In de belangrijkste distributiecentra voor biologische voedingswaren werden daarom in maart 2004 de prijzen van een 30-tal productsoorten opgenomen. Tijdens een voorgaand onderzoek in 2001 en 2002 noteerde CLE de bioprijzen bij dezelfde of vergelijkbare winkels. In iedere winkel probeerden de onderzoekers een soortgelijk pro- duct te vinden. Verschillen in kwaliteit en verpakking, voor zover die er waren, werden niet meegenomen in de analyse. Daarnaast werden slechts een tot enkele verkooppunten per winkelketen bezocht. Enige voorzichtigheid bij de interpretatie van de gegevens is dus aan de orde, want zowel de plaats, het tijdstip als het vereiste kwaliteitsniveau heb- ben een rechtstreekse invloed op de prijs. Het breedste assortiment kon men in 2004 vinden bij Delhaize en Bioplanet, gevolgd door AD Delhaize. De versmarkt bood het smalste assortiment, met enkel biologische groenten en fruit. De diepte van het assorti- ment kwam niet aan bod. De voornaamste aanbieders van biovleeswaren in 2004 waren Delhaize, Bioplanet, AD Delhaize, Super GB en Carrefour. De prijs van producten in een bepaalde winkelketen (de winkelkorfprijs) werd met drie prijzen vergeleken: de gemiddelde prijs van diezelfde producten berekend voor alle ketens (de gemiddelde korfprijs), de maximale prijs van die producten (de maximale korfprijs) en de minimale prijs voor alle ketens (de minimale korfprijs). De gemiddelde korfprijs, voor een korf van 17 producten, bedroeg in 2001 en 2002 62 euro en in 2004 61 euro, wat op een licht dalende tendens wijst. Een prijsbewuste consument die voor elk product uit de korf naar de beste prijs op zoek was gegaan, zonder daarbij rekening te houden met de tijd dat zoiets in beslag neemt, zou in dezelfde jaartallen respectievelijk 26%, 25% en 27% minder hebben betaald. Onderstaande grafiek geeft ons een idee van de evolutie van de winkelprijzen en van de relatieve hoogte. De extreme schommeling van de cijfers voor de versmarkt in 2001 is het gevolg van het beperkte aantal aangeboden producten. Colruyt en de versmarkt bieden de interessantste prijzen. Colruyt voert al jaren een lagekostenstrategie, terwijl de versmarkt een korte keten is, met lagere kosten dan de gemiddelde winkelketen. De duurste bioprijzen vinden we bij Match, Gimsel en Delhaize. Bioplanet, de versmarkt en Colruyt tonen dalende prijzen sinds 2001. Bij de Bioshop, Gimsel en Match zijn de prijzen gestegen in vergelijking met de concurrentie. 212 hoofdstuk 8
  • 213.
    De eigenlijke Bioshop-prijzengelden enkel voor 2004. De prijzen voor 2001 zijn opge- nomen in de winkel ‘Ontdek de natuur’ en in 2002 in ‘De Brandnetel’, beide vergelijk- baar met Bioshop-winkels. In de rest van de winkels bleven de prijzen ongeveer status quo. INRA (2002) onderzocht in welke mate supermarktketens inspanningen leveren voor de bioproducten. Delhaize kwam hier als sterkste uit, gevolgd door GB-Carrefour. De derde plaats werd ingenomen door Colruyt. De andere supermarktketens kregen een verwaarloosbare score. De bevindingen van INRA bevestigen het imago van de verschil- lende supermarktketens. Bioproducten worden gezien als een nichekwaliteitsproduct. Delhaize tracht zich in de markt te differentiëren door een hogere kwaliteit. GB-Carre- four probeert vooral het middenveld te bereiken, terwijl Colruyt zich profileert als het lagekostenalternatief. Dat weerspiegelt zich ook in de marketinginspanningen van de ketens, en dus ook in de bekendheid van het product bij de consument. Een studie van Test-Aankoop (Debourse en Van Laere, 2004) heeft in een grootschalig onderzoek de verschillende distributieketens vergeleken op basis van de prijzen van hun gangbare merkproducten en huismerken. Die studie bevestigt de rangschikking die in ons onder- zoek voor biologische producten werd gevonden: Colruyt scoort qua prijs het best, gevolgd door GB-Carrefour. Delhaize en AD Delhaize nemen een tussenpositie in, terwijl Match het slechtste scoort. Figuur 8.8. Procentuele afwijking van de winkelkorfprijs t.o.v. de gemiddelde, de mini- male en de maximale korfprijs voor alle winkels. Bron: bewerking van gegevens verzameld door CLE (17de week in 2001 en 47ste week in 2002) en UGent (13de week in 2004) prijs voor groei 213 -60% -40% -20% 0% 20% 40% 60% 80% 010204 010204 0102 04 010204 010204 010204 010204 01 0204 010204 010204 Colruyt Bioplanet Gimsel Markt Delhaize Carrefour Super GB Bioshop Match ADDel- haize Afwijking winkelkorfprijs t.o.v. gemiddelde korfprijs Afwijking winkelkorfprijs t.o.v. maximale korfprijs Afwijking winkelkorfprijs t.o.v. minimale korfprijs
  • 214.
    De detailhandel alsbelangrijkste alternatief De gespecialiseerde kleine winkels, zoals de natuur-, reform- en dieetwinkels alsook de fair trade-winkels, vormen een totaal ander verkoopskanaal. Die winkels volgen meer de principes die ook in de directe hoeveverkoop worden gehanteerd. Ze promoten een speci- fieke ideologie betreffende consumptie en de sociale en natuurlijke omgeving (Torjusen et al., 2004). In die sector kunnen zowel volledig biologische als gemengde verkooppunten voorkomen. De detailhandel trekt in hoofdzaak twee types consumenten aan: de overtuigde bioconsument en de toevallige passant die de winkel vanwege zijn locatie kiest. De detail- handel is interessant om zijn nabijheid, de persoonlijke band die kan worden gecreëerd, en het relatief brede bioproductaanbod. Ten opzichte van de supermarkten kampen de kleinere winkels echter met enkele nadelen. Om de consumenten te binden, moet tegelijkertijd een relatief breed en diep assortiment worden aangeboden, tegen betaalbare prijzen. De studie van GfK (2003) wijst uit dat 83,4% van de klanten van biowinkels zich ook in de supermark- ten bevoorraden. Die klanten switchen gemakkelijk naar de supermarkten. Voor biologisch brood schakelde 36% binnen het jaar naar de supermarkt over, voor fruit 35% en groenten 57%, voor vlees 43% en melkproducten 57%. Van alle consumenten die in de supermarkt bio kopen, bezoekt slechts 16,6% ook de biologische speciaalzaak. De noodzaak van een breed productaanbod, in combinatie met de kleine hoeveelheden die worden verkocht en het bederf van de meeste producten, zorgt voor een grote druk op de kosten voor logistiek, opslag en bewerking. De moeilijkere toegankelijkheid en de kleinere ordergrootte maken de productlevering duurder dan voor supermarkten. Een lagere onderhandelingsmacht zorgt er ook voor dat ze minder concurrentiele prijzen kunnen bedingen bij hun leveranciers. Hiertegenover staat dat de klanten in de detailhandel minder hoge eisen stellen qua productuniformiteit en verpakking. De positionering van biologische producten in de supermarkt verschilt ook van die in de detailhandel. Volgens Kelterborn (2000) spelen supermarkten in de eerste plaats het gezondheidsaspect van bioproducten uit, terwijl de biowinkels eerder de voordelen van de productiemethode voor de gehele omgeving benadrukken. De biowinkels trachten hiernaast ook klanten aan te trekken die alternatieve kanalen willen ondersteunen in plaats van main stream massaproductieketens. Onderzoek van Censydiam (2000) met focusgroepen indiceert dat het aantrekkelijke van kleinere winkels in de kleine schaal ligt, de hoge toewijding, het persoonlijke contact en een productaanbod met spirit. Supermarkten worden beschouwd als zeer toegankelijk, gerieflijk en modern, maar soms met een lagere geloofwaardigheid en producten die de organische spirit missen. Er bestaat angst voor het feit dat supermarkten biologische producten enkel als dure kwaliteitsalternatieven positio- neren, waardoor de totale categorie bioproducten wordt gebanaliseerd. Bio wordt zo een eti- ket, zonder inhoud. Aan de andere kant bezorgen de supermarkten biologische producten wel een progressief en modern imago, in tegenstelling tot het traditionele beeld dat er in het 214 hoofdstuk 8
  • 215.
    verleden aan hing.De focusgroepen stelden voor dat supermarkten in hun winkels bio- logische eilanden zouden creëren, om verder te diversifiëren van conventionele producten. 8.3. Prijsvorming in de biologische melkketen Om een idee te krijgen van de prijsvorming in de biologische keten, worden hier kort en- kele resultaten belicht van het project rond integrale ketenprijsvorming in de biologische landbouw (Ameloot et al., 2003). Wij spitsen ons toe op de prijsvorming binnen de biologische melkketen. Om een inzicht te krijgen in de kostprijsstructuur van alle schakels in de melkketen, is de kostprijsberekening gebaseerd op het boekjaar 2001. De kostprijsberekening van de volle melk betreft een A-merk. In de studie werden de volgende ketens behandeld: Keten A: melk via coöperatie (S2)-zuivelbedrijf (S3)-grootdistributie (S4) naar consu- ment. Keten B: melk via coöperatie (S2)-zuivelbedrijf (S3)-groothandel (S4)-natuurvoedings- winkel (S5) naar consument. Keten C: melk via coöperatie (S2)-zuivelbedrijf (S3)-melkventer (S4) naar consument. Keten D: melk via kaasmakerij (S2)-natuurvoedingswinkel (S3) naar de consument. Keten E: melk via kaasmakerij (S2)-groothandel (S3)-natuurvoedingswinkel (S4) naar consument. Keten A en B komen hier verder aan bod. De in- en verkoopprijzen zijn exclusief BTW. De kosten en de winst die de grootdistributie en natuurvoedingswinkels maakten bij de verkoop van volle melk, werden niet meegedeeld. Op basis van gesprekken met de groot- distributie wordt de winstmarge voor biologische melk op 15% geschat, voor natuurvoe- dingswinkels op 5%. Bij de kostprijsberekening wordt enkel rekening gehouden met de productie van melk, niet met jongveekosten, opbrengstenomzet en aanwas. Keten A Tabel 8.2 geeft het ketenresultaat waarbij de biologische en gangbare melk via coöpe- ratie, zuivelbedrijf en grootdistributie verhandeld wordt. De kosten voor het telen van veevoeders ligt hoger dan bij een gangbare bedrijfsvoering. De redenen hiervoor zijn: lagere ruwvoederopbrengsten, hogere mechanisatiekosten, hogere arbeidskosten, de aankoop van biologisch krachtvoer en biologisch stro... Op het niveau van de coöperatie prijs voor groei 215
  • 216.
    zorgt de versnipperingvoor hogere transportkosten. Die worden doorgerekend aan de teler. De afroominstallaties in het zuivelbedrijf zijn te groot om biomelk te standaardise- ren. Dat wordt vanwege te grote capaciteitsverliezen uitbesteed. De kosten liggen voor het zuivelbedrijf ook hoger wegens de hogere receptiekosten, de controlekosten, het capaciteitsverlies door de onderbenutting van de lijnen... Keten B Tabel 8.3. Overzicht ketenresultaat keten A en B: 100 liter melk bij de consument Keten A Keten B (bio) euro (gangb) euro (bio) euro (gangb) euro P0 (100 liter) Brutomarge Kosten Winst P1 (100 liter) Brutomarge Kosten Winst P2 (100 liter) Brutomarge Kosten Winst P3 (100 liter) Brutomarge Kosten Winst P4 (100 liter) Brutomarge Kosten Winst P5 (100 liter) S1 S2 S3 S4 S5 nvt 32 26,18 5,82 2 14 14 0 6 34 27,3 6,7 0 33 18,3 14,7 13 nvt 26 21,26 4,74 6 nvt nvt nvt 6 34 30,9 3,1 0 18 5 13 78 nvt 32 26,18 5,82 2 14 14 0 6 42 31 11 8 29 14 15 17 13 6,8 6,2 30 nvt 26 21,26 4,74 6 nvt nvt nvt 6 34 32 2 60 18 8 10 78 10 5,8 4,2 88 Totaal brutomarge Totale kosten Totale winst 113 85,78 27,22 78 57,16 20,84 130 91,98 38,02 88 67,06 20,94 Tabel 8.3 geeft het ketenresultaat waarbij de biologische en gangbare melk via coöperatie, zuivelbedrijf, groothandel en natuurvoedingswinkel verhandeld wordt. In keten B maakt het zuivelbedrijf hogere kosten om de verschillende groothandels te contacteren. Het product 216 hoofdstuk 8
  • 217.
    kent een lagereomloopsnelheid; er worden meer bestellingen geplaatst; er is meer ad- ministratief werk; er zijn meer kosten op het verkoopsondersteunend vlak en hogere transportkosten. Uit tabel 8.3 wordt de toegevoegde waarde per 100 euro toegevoegde kosten berekend voor keten A. Dat wordt in tabel 8.5 weergegeven. Tabel 8.4 geeft een overzicht van de winst van de melkveehouder in keten A. Tabel 8.4. Winst van de melkveehouder in keten A Biologisch Gangbaar Verschil Opbrengst/koe in liter Prijs/liter in euro Opbrengs/koe in euro Winst/liter in euro Winst/koe in euro Break-even in euro/kg 6 000 0,32 1 920 0,0582 349,2 0,3171 7 000 0,26 1 820 0,0474 331,8 0,26 -14% 23% 5% 23% 5% 22% Tabel 8.4 maakt ineens ook duidelijk dat een daling in de prijs per liter biologische melk tot op het gangbare prijsniveau verlieslatend wordt voor de biologische boer (winst is < 1 0,06/l en prijsverschil bio versus gangbaar is 1 0,06/l). Tabel 8.5. Toegevoegde waarde melk per 100 euro toegevoegde kosten keten A Melk Toegevoegde waarde per 100 euro toegevoegde kosten Biologisch Gangbaar Melkveehouder Coöperatie Zuivelbedrijf Distributie 122 100 125 180 122 nvt 110 360 De analyse van de ketenresultaten leidt tot de identificatie van enkele ondoelmatigheden. Zo werden er vijf operationele inefficiënties in de ketens gesitueerd. Ten eerste vormt de lagere opbrengst per hectare een operationele inefficiëntie. Door de lagere opbrengsten stijgt de kostprijs per eenheid eindproduct en bijgevolg de prijs van bioproducten op het niveau van de consument. Dat heeft een negatieve invloed op de afzet. Een tweede ondoeltreffendheid ontstaat doordat biologische landbouw arbeidsintensie- ver is. Een rotatie bestaat uit een groter aantal teelten, de onkruidbestrijding vraagt meer werk, het vee geniet extra verzorging... prijs voor groei 217
  • 218.
    De kleinschaligheid enhet versnipperde aanbod vormen een derde struikelblok. Hier- door kent de sector hogere transportkosten en geniet het buitenland van schaalvoor- delen. Steeds meer inkoopbedrijven bevoorraden zich in het buitenland, omdat het homogenere aanbod en de grote hoeveelheden de prijs drukken. Ook dient de verwer- king gescheiden van de gangbare te gebeuren. Daarnaast zijn niet alle benodigde hulp- stoffen in een biologische versie verkrijgbaar. De verwerkers kennen dan ook hoge trans- actiekosten om die producten te bemachtigen. Een vierde hinderpaal situeert zich op het niveau van de regelgeving. De Belgische regel- geving is op sommige punten strenger dan in het buitenland. Dat kan op korte termijn tot een concurrentienadeel leiden. Op langere termijn wordt aangenomen dat een stren- gere regelgeving tot hogere efficiëntie en uiteindelijk een concurrentievoordeel leidt. De meerprijs voor grondstoffen vormen een vijfde inefficiëntie. In een aantal sectoren is het voor de biologische producent heel moeilijk om goed biologisch materiaal aan te kopen (zoals zaden, gewasbeschermingsmiddelen...). Naast operationele inefficiënties, werden ook prijsinefficiënties beschreven. De markt bestaat uit weinig aanbieders. Dat zou de binnenlandse aanbieders meer macht moeten geven, ware het niet dat er in het buitenland een grotere concentratie aan aanbod bestaat, waardoor de binnenlandse aanbieders aan macht verliezen. In een markt met weinig spelers kunnen bovendien hogere prijzen afgedwongen worden. Naast de kleinschaligheid van de sector is de markt ook weinig transparant. Er is onvol- doende inzicht in de kosten en de baten van een product. Er moeten dan ook veel inspan- ningen geleverd worden om de benodigde marktinformatie te verzamelen, wat de trans- actiekosten verhoogt. Ook de hoge omschakelingskosten bemoeilijken de overstap naar biologische sector. De eerste twee jaar kan de teler niet biologisch afzetten; de lagere milieukosten worden niet in rekening gebracht; er is nood aan meer vakmanschap en arbeid, investeringen drin- gen zich op en daarnaast moet de teler ook controlekosten betalen. Het minder homogene karakter van de aangeboden biologische producten werkt de schaalvergroting ook tegen. Bovendien moeten er meer inspanningen geleverd worden om een product te vinden dat voldoet aan bepaalde eisen. Uitgaande van de conclusies uit de ketenprijsvorming formuleerden Ameloot et al. (2003) ook enkele aanbevelingen. Onderzoek en kennisverspreiding kunnen het arbeidsintensieve karakter verminderen en de opbrengst doen stijgen. Dat geldt niet enkel op het niveau van de teler, maar ook andere schakels in de keten hebben nood aan informatie over biologische productie. De communicatie naar de consumenten moet op de verschillende marktsegmenten gericht worden met een aangepaste boodschap voor elk type consument. Kleinschaligheid en versnippering van het aanbod in alle onderdelen van de keten zijn groeibelemmerende factoren in de biologische sector. Er is nood aan meer samenwer- 218 hoofdstuk 8
  • 219.
    king tussen deproducenten onderling en tussen de schakels in de keten. Samenwerking geeft aanleiding tot het noodzakelijke volume om de kostprijs te doen dalen. Bovendien maakt samenwerking productontwikkeling en differentiatie mogelijk. Ook fiscale maatregelen zoals het instellen van een nultarief voor de BTW of BTW-verla- ging voor biologische producten zouden de winkelprijs kunnen verlagen. Hierdoor kan een grotere groep consumenten interesse krijgen in biologische producten. Als de biologische regelgeving op Europees niveau met een eigen label geharmoniseerd zou worden, zou het voor de actoren in de keten gemakkelijker concurreren zijn met bui- tenlandse producten. Schaalvergroting zou eveneens een aantal inefficiënties wegwerken. Bovendien moet Vlaanderen uitmaken in welke teelten het concurrentieel is en waar het een hogere toe- gevoegde waarde kan realiseren. 8.4. Besluit en aanbevelingen voor het beleid Een prijsverschil tussen biologische en niet-biologische producten lijkt verdedigbaar gezien de extra toegevoegde waarde die de biologische productiewijze levert zowel voor de consument als voor de maatschappij. We stellen echter vast dat het prijsverschil te hoog is en de consumenteninteresse bijgevolg te laag. Een eerste doel voor het beleid zou er dan ook in kunnen bestaan het prijsverschil tussen bio en niet-bio te verkleinen. Hiertoe kunnen verschillende strategieën toegepast wor- den. Ten eerste kunnen de marktactoren verderop in de keten (met in hoofdzaak de supermarkten) een lagere marge nemen op biologische producten, wat die actoren een meer sociaal gedreven imago zou opleveren. Ten tweede kan de conventionele landbouw met extra belastingen gedwongen worden om de kosten van de milieuoverlast verder op zich te nemen (internaliseren). Hiervoor moet wel een gezamenlijk Europees standpunt ingenomen worden. Extra ondersteuningsmaatregelen of een lagere belastingsvoet ten derde kunnen biologische telers belonen worden voor hun ecologisch duurzamer pro- ductiemodel. Om het marktaandeel van biologische producten te doen toenemen, lijken de supermarktketens het interessantste groeikanaal. Met incentives zou men het pro- ductaanbod in dat kanaal verder kunnen opdrijven. Ook moeten de logistieke organisatie en een continue toevoer tegen lage kosten gerealiseerd worden. Middelen om het super- marktkanaal te overtuigen kunnen bestaan in lagere belastingsvoeten, gedeeltelijke belastingsvrijstelling of zelfs mogelijkheden tot afschrijving. Om geschikte maatregelen te ontwikkelen, is echter verder doorgedreven onderzoek noodzakelijk. Een tweede doelstelling zou het verhogen van het consumentenbewustzijn moeten zijn. Met het oog hierop moet het gebrek aan transparantie verminderd worden. Een optie prijs voor groei 219
  • 220.
    kan het geüniformiseerdegebruik van één Europees label voor biologische producten zijn, omdat een aanzienlijk deel van de producten toch al geïmporteerd worden. Het label kan dan uitgebreid worden met een aanduiding van het land van herkomst. Er moe- ten meer informatiecampagnes komen die de extra voordelen van de productiemethode duidelijker communiceren naar het brede publiek. Ter wille van de prijstransparantie moeten de consumenten erover geïnformeerd worden dat het huidige prijsniveau zowel voor het overleven van de producent als voor de consumentenveiligheid noodzakelijk is. De bijdrage van de biologische productiemethode tot ecologische, sociale en economi- sche duurzaamheid moet het onderwerp vormen van een overkoepelend onderzoek dat meteen ook de impact op de consumentengezondheid berekent. Overkoepelend onder- zoek moet meer worden gestimuleerd, zodat de sector een duidelijkere boodschap kan communiceren. 220 hoofdstuk 8
  • 221.
    H O OF D S T U K 9 : E C O N O M I S C H E O M S C H A K E L I N G S P O T E N T I E : Z I C H T O P M E E R I N K O M E N ? Eva Kerselaers, Lionel Delvaux, Ludwig Lauwers & Wim Govaerts De beslissing om over te schakelen naar biologische landbouw wordt beïnvloed door sociale factoren en diverse institutionele aspecten, dat werd al duidelijk. Daarnaast wordt de be- slissing ook bepaald door de economische mogelijkheden van het bedrijf. Belangrijke vra- gen hierbij zijn: kan het huidige inkomen op peil gehouden worden? Of liever nog, kan het inkomen verhoogd worden? Hoe verloopt de overgang naar de nieuwe bedrijfssituatie? Jarenlang al domineert het idee dat biologische landbouw per definitie minder opbrengt dan gangbare landbouw, zodat er subsidies nodig zijn om het verlies aan inkomen bij de omschakeling te compenseren. Tot op zekere hoogte is dat ook zo. Toch kan een goed voor- bereid bedrijf dat zijn bedrijfsvoering aan de specifieke noden van biologische landbouw aanpast, en daarbij ook nieuwe mogelijkheden aangrijpt, zelfs een hoger inkomensniveau bereiken dan voor de omschakeling. Aangezien er onvoldoende economische resultaten van biologische bedrijven gekend zijn, moet de inschatting van de omschakelingspotentie noodgedwongen met een wiskundige modelvoorstelling van bestaande gangbare landbouwbedrijven gebeuren. Een dergelijk model moet de individuele bedrijfssituaties realiteitsgetrouw voorstellen en bovendien in staat zijn om onderzoeksvragen rond de economische omschakelingsmogelijkheden te ana- lyseren. Het onderzoek richt zich in eerste instantie op het verschil tussen een starre en een meer flexibele zienswijze op de omschakelingsmogelijkheden. Daarnaast wordt onderzocht hoe de liquiditeit evolueert gedurende de eerste jaren na de omschakeling en welke factoren, zoals prijzen, producties of kostenstructuur, de omschakelingspotentie beïnvloeden. Het modelresultaat biedt een vergelijking tussen de gangbare uitgangssituatie van bedrij- ven en de hypothetische toestand na de omschakeling. Omdat optimalisering binnen de gangbare landbouw en ondoeltreffendheden van de bedrijfsleider niet meegenomen kun- nen worden in de modellering, biedt het model strikt genomen geen vergelijking tussen gangbare en biologische landbouw. Om die reden wordt in de tekst, waar mogelijk, naar de ‘uitgangssituatie’ verwezen en niet naar ‘gangbare landbouw’ als referentiekader om de omschakelingspotentie te berekenen.
  • 222.
    9.1. Het gebruikvan een normatief model als onderzoeksinstrument Om de economische impact van de omschakeling te bepalen, worden de economische prestaties van gangbare bedrijven in dit hoofdstuk met de prestaties van biologische bedrijven vergeleken. Een eerste mogelijkheid is om de economische prestaties van één bedrijf voor en na de omschakeling te vergelijken (fig. 9.1a). Een tweede methode verge- lijkt de economische prestatie van een biologisch bedrijf met de prestatie van een over- eenkomstig niet-biologisch bedrijf op hetzelfde tijdstip T. Voor beide vergelijkingsme- thodes zijn echter bedrijfseconomische gegevens nodig van biologische bedrijven, voor de eerste methode zelfs van voor de omschakeling naar biologische landbouw. Het aan- tal biologische landbouwbedrijven in België is te beperkt om de bovenstaande vergelij- kingsmethodes succesvol te gebruiken. Om die reden hanteren we een alternatieve vergelijkingsmethode. Er wordt een norma- tief model uitgewerkt dat kan beoordelen op basis van beschikbare bedrijfseconomische gegevens van gangbare landbouwbedrijven en kennis van biologische productiesyste- men. ‘Normatief’ betekent dat een hypothetische toestand, zoals het ‘zou moeten zijn’, op basis van de huidige bedrijfssituatie wordt ingeschat. Er wordt dan een vergelijking gemaakt van de economische prestaties op het bedrijf in de uitgangssituatie met de bere- kende economische prestaties van het bedrijf als het zou omschakelen (zie methode 3 in fig. 9.1b). In feite onderzoeken we op die manier de economische prestaties van één be- drijf maar in twee verschillende toestanden, namelijk de actueel gangbare en de hypo- thetisch omgeschakelde toestand. Figuur 9.1. Vier methodes voor de vergelijking van de uitgangssituatie en omgescha- kelde bedrijven 222 hoofdstuk 9 (a) (b) T–x 1 T T+y 42 3 T Gangbaar bedrijf Gangbaar bedrijf Biologisch bedrijf Biologisch bedrijfGangbaar bedrijf Gangbaar bedrijf Gangbaar bedrijf
  • 223.
    De normatieve inschattinggebeurt met een lineaire programmering (LP). In wezen ver- schilt die inschatting weinig van wat er in het kader van een bedrijfsadvisering gebeurt. Daar waar de klassieke bedrijfsadvisering op basis van begrotingstechnieken slechts een handvol alternatieve ontwikkelingsplannen aankan, kan LP echter een oneindig hoog aantal lineaire combinaties van alternatieven evalueren. Bij die werkwijze dient op voorhand gewaarschuwd te worden voor de interpretatie van de resultaten. Wegens de optimalisatie, eigen aan LP, neigt het resultaat naar de optimis- tische kant. De resultaten zijn een inschatting van theoretische, weliswaar realistisch gehouden mogelijkheden, maar kunnen het gedrag van de bedrijfsleider en een eventu- ele ondoelmatige bedrijfsvoering niet in rekening brengen. Daarnaast moet het duidelijk zijn dat het niet echt om een vergelijking van gangbare en biologische landbouw gaat. Binnen de gangbare landbouw zijn immers ook diverse optimaliseringen denkbaar die even grote, soms zelfs grotere potenties inhouden dan een omschakeling naar biologi- sche landbouw. De mogelijkheid om een geoptimaliseerd biologisch bedrijf te vergelijken met een geoptimaliseerd gangbaar bedrijf, wordt voorgesteld in figuur 9.1b (methode 4). Die methode is echter niet toepasbaar, omdat er te veel mogelijke optimali- seringen denkbaar zijn. Het is niet duidelijk welke optimalisering op de gangbare bedrij- ven zou moeten doorgevoerd worden om een realistische vergelijkingsbasis met om- schakelende bedrijven te verkrijgen. De vergelijkingsmethode waarvoor binnen dit onderzoek gekozen is, matcht daarom de huidige, misschien inefficiënte, situatie van gangbare landbouwers met de mogelijkheden die ontstaan wanneer het bedrijf wordt omgeschakeld naar biologische landbouw. Algemeen principe lineaire programmering Met een LP-model worden beschikbare factoren zoals grond, kapitaal en arbeid toegewe- zen aan de keuzevariabelen (Xg), zijnde de gewas- en veeteeltactiviteiten. Dat gebeurt zoda- nig dat een bepaalde doelfunctie, in casu het inkomen (Z), geoptimaliseerd wordt (vergelij- king 9.1). De keuzevariabelen zijn aan verschillende beperkingen onderworpen, waarbij A en B de coëfficiënten of parameters van die beperkingen zijn. Hoewel bedrijfsleiders ook andere beweegredenen hebben dan louter winstmaximalise- ring (Vandermersch, 2003), wordt winstmaximalisatie hier in de doelfunctie geplaatst. Het doel van het onderzoek is immers om de economische omschakelingspotentie van de bedrijven in te schatten en niet om te voorspellen of de bedrijven die mogelijkheden ook daadwerkelijk zullen benutten. economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 223
  • 224.
    Doelfunctie: MAX Z= Cg Xg – Dg Xg (9.1) Beperkingen: Ag Xg ≤ B Xg ≥ 0 Een klassiek voorbeeld van een keuzeprobleem in de landbouw dat met behulp van LP opgelost kan worden, is de samenstelling van een teeltplan dat een zo groot mogelijke winst oplevert. De oppervlakte die van elk gewas (g) geteeld moet worden, vormt de set van keuzevariabelen {Xg}. Om de winst te maximaliseren, worden de opbrengst (Cg) en de kosten (Dg) per oppervlakte-eenheid in rekening gebracht. Daarnaast houdt het model reke- ning met beperkingen, zoals de totale oppervlakte (B) die beschikbaar is en de toegelaten teeltfrequentie (1/Ag) van de verschillende gewassen. Verschillende modelvarianten Voor de simulatie van de omschakeling naar biologische landbouw worden in het on- derzoek verschillende modelvarianten onderscheiden naargelang ze een eerder starre zienswijze op de omschakeling inhouden, dan wel meer flexibele ontwikkelingsmoge- lijkheden toelaten (figuur 9.2). Figuur 9.2. Overzicht van de verschillende modelvarianten Het starre omschakelingsmodel vertrekt van het basismodel dat de uitgangssituatie model- leert en legt aan het omschakelende bedrijf extra beperkingen op. Die extra beperkingen komen uit het biologische lastenboek, maar kunnen ook van teelttechnische aard zijn. Door een strikte toepassing van die beperkingen zonder bijkomende mogelijkheden tot bedrijfs- aanpassing, wordt verwacht dat de meeste bedrijven een inkomensverlies zullen kennen. De 224 hoofdstuk 9 Gangbare uitgangssituatie: Basismodel Biologische bedrijfsvoering: Star model Flexibel model Multiperiodisch model Statische modellen
  • 225.
    inschatting van deeconomische omschakelingspotentie op basis van die modelvariant staat onder punt drie van dit hoofdstuk. Het starre model wordt uitgebreid tot een flexibele model- variant door de keuzemogelijkheden bij omschakeling te verruimen en dus niet langer alleen van extra beperkingen uit te gaan. Bij die ruimere zienswijze op omschakeling wordt verwacht dat de omschakelingspotentie van de bedrijven hoger zal zijn dan bij het starre model. Punt vier geeft de resultaten van het flexibele model weer. In een derde fase wordt het model multiperiodisch gemaakt door de bedrijfsontwikkeling tijdens de omschakelingsperiode op een recursieve manier te modelleren. Die modelvariant brengt de omschakelingsperiode beter in beeld (zie punt vijf). Indicatoren van de economische omschakelingspotentie Op basis van de ontwikkelde modellen kan nu een inschatting gemaakt worden van de economische omschakelingspotentie van bedrijven. Van een bedrijf wordt gezegd dat het een economische potentie heeft voor omschakeling, wanneer de omschakeling zicht geeft op een verbeterd inkomen. Of dat meerinkomen zich daadwerkelijk zal realiseren, hangt af van de uiteindelijke omschakelingsbeslissing en van tal van andere factoren die het resultaat kunnen beïnvloeden. Meer formeel gezien is de economische omschake- lingspotentie (EOP) functie van het verschil tussen het inkomen van een bedrijf volgens de biologische bedrijfsvoering en volgens de huidige situatie: EOP ≈ INKOMENbiologisch – INKOMENuitgangssituatie = ∆Z (9.2) Voor de concrete omzetting van het concept ‘economische omschakelingspotentie’ naar een indicator zijn er verschillende mogelijkheden. In dat onderzoek onderscheiden we vier ver- schillende indicatoren, waarvan het gebruik samenhangt met de verschillende modelvarian- ten (tabel 9.1). – VAI: ‘Verlies aan inkomen’ door een eerder starre zienswijze op de omschakeling (fig. 9.3). Die indicator leunt aan bij de zienswijze dat omschakeling gepaard gaat met een ver- lies aan inkomen, dat dan gecompenseerd moet worden met overheidssubsidies. De voor- opgestelde biologische bedrijfsvoering sluit steeds nauw aan bij de uitgangssituatie van de bedrijven. Het biologische inkomen wordt berekend als een gemiddelde over een periode van vijf jaar, waarbij de omschakelingsperiode gekend is door gangbare afzetprijzen. Het inko- men in die eerste twee jaren (Zomschakeling) weegt voor twee vijfden mee op de berekening, het inkomen vanaf het derde jaar (Zbiologisch) telt voor drie vijfden mee. VAI = (0,4 * Zomschakeling-star + 0,6 * Zbiologisch-star) – Zuitgangssituatie (9.3) economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 225
  • 226.
    – PTAI:De indicator‘potentiële toename aan inkomen’ reflecteert een meer flexibele kijk op de omschakeling, waarbij het traditionele activiteitenplan losgelaten wordt. Die zienswijze leidt tot een positievere inschatting van de omschakelingspotentie (figuur 9.3). Om te verhinderen dat de inschatting een onrealistisch optimistisch beeld geeft, is extra aandacht besteed aan de toetsing van veronderstelde omschakelingsmogelijkheden aan sectorexpertise. De indicator PTAI wordt op zijn beurt op twee verschillende manieren berekend: – PTAIevenwicht: Een eerste mogelijkheid is om enkel het inkomen van de uitgangssituatie en het biologische bedrijf te vergelijken. De indicator PTAIevenwicht geeft het verschil tussen de inkomens uit de biologische en de huidige bedrijfsvoering, telkens in evenwichtstoe- stand. PTAIevenwicht = Zbiologisch-flexibel – Zuitgangssituatie (9.4) – PTAIovergang: Een andere optie is om ook het inkomen in de overgangsfase in rekening te brengen. Die periode, waarin nog geen biologische meerprijs verkregen wordt, speelt immers een belangrijke rol in de omschakelingsbeslissing. Voor de PTAIovergang schatten we het inkomen van de eerste 5 jaar na de omschakeling en we vergelijken dat met het in- komen in de uitgangssituatie. PTAIovergang = (Z1+ Z2+ Z3+ Z4+ Z5)/5 – Z0 (9.5) = (0,4 * Zomschakeling-flexibel + 0,6 * Zbiologisch-flexibel) – Zuitgangssituatie – liquiditeit: Om een nog beter beeld te krijgen van de economische toestand van het bedrijf tijdens de omschakelingsperiode, wordt ook de liquiditeit in de loop van de jaren (j) bere- kend. Hiervoor gebruiken we het multiperiodische model. liquiditeitj = liquiditeitj-1 + inkomenj – investeringenj – leefkosten van het landbouwgezinj (9.6) 226 hoofdstuk 9
  • 227.
    Tabel 9.1. Overzichtvan de modelvarianten en af te leiden indicatoren van economi- sche potentie Te simuleren realiteit Modelvariant Doelfunctie EOP-indicator Uitgangssituatie basismodel Zuitgangssituatie Omschakeling, starre zienswijze star model Zomschakeling-star Zbiologisch-star VAI Omschakeling, flexibele zienswijze, met overgangsperiode flexibel model Zomschakeling-flexibel Zbiologisch-flexibel PTAIovergang Omschakeling, flexibele zienswijze, evenwichtsituatie flexibel model Zbiologisch-flexibel PTAIevenwicht Omschakeling,flexibele zienswijze multiperiodisch model Zmultiperiodisch liquiditeit Figuur 9.3. Mogelijke evoluties van het inkomen na omschakeling Modulaire opbouwmodellen Elk model is opgebouwd uit verschillende onderdelen of stappen (fig. 9.4). Een eerste stap in het modelleren omvat de selectie van het benodigde uitgangsmateriaal als input voor de verdere berekeningen. Het gaat daarbij om bedrijfsgegevens van gangbare bedrijven zoals de gewasoppervlakte en het aantal dieren, de gangbare en biologische afzet- en aan- koopprijzen van producten, de opbrengstcijfers van akkerbouwgewassen, teeltkosten... Die gegevens functioneren in het model als parameters in de vergelijkingen (zie parameters A, B, C en D in formules 9.1). Voorlopig zijn de modellen enkel uitgewerkt voor akkerbouw-, economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 227 PTA I Bio in evenwicht, starre omschakeling inkomen jaar10 2 3 4 5 VAI Huidig inkomen Bio in evenwicht, flexibele omschakeling Bio tijdens omschakelingsperiode
  • 228.
    zoogvee- en melkveebedrijven.Indien gewenst kan de modellering ook uitgebreid worden naar andere bedrijfstakken. Het belangrijkste onderdeel van de modellering, hier de modelkern genoemd, is de set van vergelijkingen of beperkingen. Het oplossingsalgoritme van LP zorgt ervoor dat elke keuzevariabele een waarde toegekend krijgt, zodat het inkomen binnen de gestelde beper- kingen gemaximaliseerd wordt. De beperkingen in de modelkern kunnen we in themati- sche groepen of modules samenbrengen. Naast de doelfunctie worden zo zes modules onderscheiden: akkerbouw, veeteelt, stikstofbalans, voederbalans, arbeid en investeringen. In de module van de akkerbouw wordt het teeltplan geoptimaliseerd. In de veeteeltmodule wordt het optimale aantal dieren van elke diergroep gezocht, onder meer rekening houdend met de premies. Figuur 9.4. Modulaire opbouw van het model 228 hoofdstuk 9 INPUT MODELKERN OUTPUT Inlezen externe gegevens Berekening interne parameters Beperkingen doelfunctie akkerbouw stikstofbalans voederbalans veeteelt arbeid investeringen Berekening indicatoren van economische potentie
  • 229.
    De uitwisseling vanveevoer en stikstof tussen de akkerbouw en de veeteelt komt tot uiting in de voederbalans en de stikstofbalans. De extra hoeveelheid arbeid die nodig zal zijn op het biologische bedrijf, en de bijhorende arbeidskosten worden berekend in de module ‘arbeid’. In de investeringsmodule ten slotte bepalen we of een bedrijf al dan niet moet investeren in machines voor mechanische onkruidbestrijding. Een derde onderdeel van het model is de output. Hier worden de indicatoren van de econo- mische omschakelingspotentie (EOP) berekend. Zoals eerder gezegd (vergelijking 9.2), gebeurt die berekening aan de hand van de modeluitkomst voor de biologische bedrijfsvoe- ring (Zbiologisch) en de uitkomst van het basismodel voor het inkomen in de uitgangssituatie (Zuitgangssituatie). Het inkomen is hierbij het totaal van de brutosaldi (BS) van alle landbouwac- tiviteiten op het bedrijf min de vaste kapitaalkosten (VKK): Z = ∑BS – VKK (9.7) Doordat verondersteld wordt dat de bestaande vaste kapitaalkosten na omschakeling blij- ven doorlopen en aangevuld worden met extra biologische kapitaalkosten (EKK), kun- nen de bestaande vaste kapitaalkosten uit de berekeningen wegvallen: ∆Z = [∑BSbio – VKKbio] – [∑BSuitgangssituatie – VKKuitgangssituatie] (9.8) = [∑BSbio – (VKKuitgangssituatie + EKKbio)] – [∑BSuitgangssituatie – VKKuitgangssituatie] = ∑BSbio – ∑BSuitgangssituatie – EKKbio Het weglaten van de vaste kapitaalkosten uit de berekening vereenvoudigt de databe- hoefte en maakt het eindresultaat minder afhankelijk van specifieke bedrijfssituaties. Om de vergoeding van de bijkomende arbeidsinzet na omschakeling expliciet in reke- ning te brengen, worden de extra arbeidskosten (EAK) berekend en in de formule gebracht. Formule 9.8 wordt dan: ∆Z = ∑BSbio – ∑BSuitgangssituatie – EKKbio – EAKbio (9.9) 9.2. Het basismodel getoetst voor gangbare bedrijven Hoe gesofisticeerd een LP-model door zijn wiskundige structuur ook mag lijken, een model blijft een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid. Het is belangrijk om de voe- ling met de realiteit niet te verliezen. Daarom moeten we een basismodel bouwen dat vol- economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 229
  • 230.
    doende aanknopingspunten biedtom in een later stadium de omschakeling naar biologi- sche landbouw adequaat te bestuderen. Tegelijk moet het model nog nauw aan de uitgangssituatie gekoppeld zijn, zodat het valideerbaar blijft. Dat is de eerste stap in de modellering. In wat volgt wordt de opbouw en de validatie van dat basismodel uiteengezet. Doelfunctie van het basismodel Zoals al bij de algemene bespreking van het model ter sprake kwam, bestaat de model- kern in hoofdzaak uit het optimaliseren van het brutosaldo van elk bedrijf (Z). Het bruto- saldo (BS) van een landbouwactiviteit berekenen we als de financiële output (vermarkt- bare opbrengst * afzetprijs per ton) min de variabele kosten. Voor gewassen zijn hier zaad, meststoffen, bestrijdingsmiddelen en ‘overige’ variabele kosten in rekening ge- bracht. Ook de hectaresteun voor akkerbouwgewassen zit in het brutosaldo verrekend. Voor runderen gaat het vooral om kosten voor ziektebestrijding, dekgelden en veeverze- keringen. Voor de invulling van die gegevens gebruiken we de bedrijfsinformatie in het boekhoudnet van het CLE, literatuur en sectorexpertise. Normaal worden de voederkosten mee in het brutosaldo van runderen opgenomen. In het model is dat niet gebeurd, omdat de kosten voor het veevoer (kostvoeder) met behulp van een voederbalans afhankelijk gesteld worden van het optimaliseringproces. Ook de rundveepremies zijn apart verrekend, omdat de gemiddelde premie per dier afhankelijk is van het voederareaal op een bedrijf. De waarde van het brutosaldo wordt uitgedrukt in euro per hectare voor gewassen en in euro per diereenheid voor veeteelt. De doelfunctie van het bedrijf wordt dan als volgt berekend: Zuitgangssituatie = (BSi i 1 G = ∑ * oppi) + [ (BSevpj j 1 D = ∑ * aantalj) – kostvoeder + premiesrundvee] (9.10) waarbij: G: het aantal gewassen dat geteeld wordt op het bedrijf (BSi i 1 G = ∑ * oppi): bijdrage tot de doelfunctie vanuit de akkerbouwgewassen; D: het aantal diergroepen (melkkoeien, zoogkoeien, vervangingsvee, vleesvee); BSevpj: het brutosaldo van elke diergroep, exclusief voederkosten en rundveepremie; (BSi i 1 G = ∑ * oppi) + [ (BSevpj j 1 D = ∑ * aantalj) – kostvoeder + premiesrundvee]: bijdrage tot de doel- functie vanuit de veeteelt; kostvoeder: voederkosten, zowel van voedergewassen die op het eigen bedrijf geteeld zijn, als van aangekochte kracht- en ruwvoeders. 230 hoofdstuk 9
  • 231.
    Keuzeactiviteiten en beperkingen Debasisgegevens van het model zijn structuurgegevens van gangbare bedrijven uit het CLE-boekhoudnet: de benutte landbouwoppervlakte (BLO), de landbouwstreek waarin het bedrijf gelegen is, de oppervlakte van de akkerbouwgewassen, het aantal dieren van elke diergroep. In het basismodel wordt het aantal dieren van elke diergroep en de opper- vlakte van elk gewas gelijkgesteld aan wat waargenomen wordt voor het bedrijf. Het in- komen Zuitgangssituatie berekenen we dus op basis van de waargenomen gewas- en veeteeltac- tiviteiten. De rundveestapel wordt naargelang van het productiedoel onderverdeeld in verschil- lende groepen: melkvee, zoogvee, vleesvee en jongvee. De gewasgroepen worden inge- deeld op basis van verschillende eigenschappen, zoals voederwaarde, afzetprijs, rende- ment... Gras kan bijvoorbeeld op verschillende manieren aan het vee gevoederd worden, namelijk door rechtstreekse begrazing, als graskuil of als hooi. Afhankelijk van de toe- diening verschilt de voederwaarde van het grasland. Ook de afzetprijs kan binnen een gewasgroep verschillen. Voor verkochte voedergewassen krijgt de boer een bepaalde afzetprijs. Wanneer de gewassen aan het eigen vee gevoederd worden, kunnen ze niet meer verkocht worden. De afzetprijs wordt in dat geval gelijk gesteld aan nul. Er is dan een onrechtstreekse vermarkting van de voedergewassen via het geproduceerde vlees of de melk. Een derde mogelijk verschil is de premie die wordt aangevraagd voor het gewas. Wanneer de oppervlakte wordt aangegeven als referentie voor een rundveepremie, zal een ander premiebedrag verkregen worden dan wanneer een areaalpremie aangevraagd wordt. Per perceel kan slechts één premie aangevraagd worden. Uiteindelijk zijn de verschillende teelten gegroepeerd tot 20 gewasgroepen. Het model berekent ook het aantal premies dat aangevraagd kan worden. Hierbij opti- maliseert het model de keuze tussen de premieaanvraag voor akkerbouwgewassen en voor runderen, doordat het de gewassen die voor beide premies in aanmerking komen, opsplitst als twee aparte keuzemogelijkheden. De premies die zijn opgenomen in het model zijn de hectaresteun voor akkerbouwgewassen, de zoogkoeienpremie, de stieren- premie en de extensiveringpremies. Het model berekent verder of er naast de voedergewassen die op het bedrijf geteeld wor- den, nog veevoer aangekocht moet worden om te voorzien in de eiwit- en energiebe- hoefte van de runderen. In het basismodel ligt de oppervlakte van de gewassen vast, maar het model kan een gewas wel nog toewijzen aan verkoop of veevoer. De voederba- lans vormt een link tussen het vee en de gewasproductie. De voederbehoefte van de dier- groepen en de voederlevering van het veevoer worden uitgedrukt in energie (VEM) en ei- wit (DVE, OEB). Die waarden kunnen zowel positief als negatief zijn, naargelang eiwit en energie geleverd of verbruikt worden. economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 231
  • 232.
    Validatie van hetbasismodel De validatie van het basismodel gebeurt op basis van gegevens van gangbare bedrijven uit het CLE-boekhoudnet. Door in het basismodel specifieke economische gegevens van elk bedrijf in te vullen, zoals de verkregen afzetprijzen en opbrengsten, wordt een econo- misch kengetal Zspecifiek berekend. Daarnaast is vanuit het boekhoudnet het reële brutosaldo van het bedrijf (BSreëel) gekend. Een vergelijking van BSreëel en Zspecifiek geeft aan hoe goed de modelbenadering werkt, meer in het bijzonder de toewijzing van de subsidies en de opgestelde voederbalans. Het basismodel wordt voor de uiteindelijke berekening van Zuitgangssituatie echter niet met bedrijfsspecifieke economische gegevens ingevuld, maar met gemiddelde waarden per land- bouwstreek, wat leidt tot een kengetal Zregionaal. Een vergelijking van Zspecifiek met Zregionaal, toont hoe groot het informatieverlies is door de veralgemening van de gegevens van het bedrijfsspecifieke naar het regionale niveau. Die veralgemening is noodzakelijk om het model ook bruikbaar te maken voor bedrijven die niet in de boekhouding van het CLE opge- nomen zijn, bijvoorbeeld de bedrijven uit de landbouwtellingen van het NIS. Uit de correlatieanalyse blijkt dat de drie berekende waarden voldoende dicht bij elkaar liggen (tabel 9.2). Om de waargenomen afwijkingen te verklaren, kunnen verschillende oorzaken aangehaald worden. Ten eerste optimaliseert het model de toewijzing van de premies. In praktijk krijgen veel bedrijven echter niet het volledige premiebedrag waarop ze in optimale omstandigheden recht zouden hebben. Een andere oorzaak is dat sommige bedrijven doeltreffender zijn dan het gemiddelde, waardoor hun Zspecifiek hoger ligt dan de regionale waarde die door het model berekend wordt. Omgekeerd zijn er bedrij- ven die minder efficiënt werken dan het gemiddelde. Dat betekent dat voor sommige bedrij- ven de omschakelingspotentie overschat zal worden en voor anderen onderschat. Tabel 9.2. Validatie van de berekende Z-waarden Pearson Correlatiecoëfficiënt BSreëel Zspecifiek bedrijfstype aantal Zspecifiek Zregionaal Zregionaal akkerbouw 134 0,98 0,88 0,93 melkvee 339 0,97 0,92 0,95 zoog/vleesvee 94 0,95 0,92 0,94 Totaal 567 0,97 0,91 0,95 232 hoofdstuk 9
  • 233.
    9.3. Het inkomensverliesbij een starre zienswijze op omschakeling Zodra het basismodel gevalideerd is, kan het gebruikt worden om bedrijfsaanpassingen voor de omschakeling naar biologische landbouw in te bouwen en de effecten op het in- komen te simuleren. Wat gebeurt er met het inkomen als het bedrijf naar biologische landbouw omschakelt? In eerste instantie wordt een eerder starre omschakeling gemo- delleerd. De starre zienswijze op de omschakeling beschouwt een biologische bedrijfsvoering als een gangbare bedrijfsvoering, weinig afwijkend van de uitgangssituatie en met de biolo- gische spelregels als extra beperkingen. Die zienswijze leidt tot de perceptie dat omscha- keling verlieslatend is en door subsidies gecompenseerd dient te worden. Doelfunctie en beperkingen van het starre model Het model moet een vergelijking kunnen maken van het inkomen van een bedrijf in de uitgangssituatie met de broodwinning van hetzelfde bedrijf, nadat het naar biologische landbouw is omgeschakeld. De berekening van Zuitgangssituatie is gemodelleerd met het basismodel. Voor de simulatie van het biologische inkomen Zbiologisch moeten de opbreng- sten en de kosten in het basismodel aangepast worden in verhouding tot de biologische landbouw. De doelfunctie van het biologische model is analoog aan de doelfunctie van het basismo- del (vergelijking 9.10). Er zijn echter twee factoren die nog niet in de uitgangssituatie aan bod kwamen, namelijk de extra arbeidskosten en investeringen. In de biologische doelfunctie worden de kosten voor arbeid en investeringen opgenomen, maar enkel het extra gedeelte ten opzichte van de uitgangssituatie. Het gedeelte van de arbeidskosten en de investeringen dat hetzelfde is voor de uitgangssituatie en biologische landbouw valt immers weg, wanneer het verschil tussen de inkomens berekend wordt (vergelijkingen 9.8). De biologische doelfunctie wordt dan: Zbiologisch = (BSi i 1 G = ∑ * oppi) + [ (BSevpj j 1 D = ∑ * aantalj) – kostvoeder + premiesrundvee] – EAKbio – EKKbio (9.11) waarbij: EAKbio: kosten van extra hoeveelheid arbeid; EKKbio: extra kapitaalkosten door de investering in een wiedeg en/of een schoffel- machine. economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 233
  • 234.
    In het basismodelwordt het aantal dieren van elke diergroep en de oppervlakte van de gewassen gelijkgesteld aan de waargenomen bedrijfsgegevens. Bij de omschakeling naar biologische landbouw komen er echter extra beperkingen bij, waardoor het teelt- plan aangepast moet worden. Een eerste groep van aanpassingen volgt uit het lastenboek van de biologische veeteelt. Daar wordt een maximumveebezetting van 2 GVE per hectare opgelegd en het percentage keizersneden wordt beperkt tot 20. Die beperkingen worden opgenomen in het biologische model. Om te voldoen aan de maximumhoeveelheid keizersneden, is de landbouwer ver- plicht ten minste 80% andere zoogkoerassen dan het Belgisch wit-blauwe ras te gebruiken. In de omschakelingsperiode volstaat het om 30% zoogkoeien van een geschikt ras te hebben. Naast het lastenboek wordt het aantal dieren van elke diergroep nog op verschillende manieren gelimiteerd. Vanuit de wetgeving wordt de totale hoeveelheid dieren beperkt door de nutriëntenhalte en de milieuvergunning. In het basismodel wordt verondersteld dat elk bedrijf hieraan voldoet en dat het aantal dieren dus gelijk kan blijven aan de waar- genomen aantallen. Op het biologische bedrijf mag het totale aantal dieren daarom niet groter zijn dan in de uitgangssituatie. Het aantal melkkoeien mag bovendien niet meer toenemen dan binnen het melkquotum past. Daarom wordt verondersteld dat het aantal melkkoeien in de uitgangssituatie het maximum is. Een laatste beperking op het aantal dieren per diergroep houdt verband met de hoeveelheid vervangingsvee. Hier worden de bedrijven verplicht om biologisch dezelfde verhouding van vervangingsvee ten opzichte van melk- of zoogkoeien aan te houden als waargenomen op het huidige bedrijf. Ook de oppervlakte van de gewassen is onderworpen aan een aantal beperkingen. De eerste maat voor de gewassen is de beschikbare landbouwoppervlakte. Dat is een logische begren- zing die voor alle bedrijven geldt. Vervolgens zijn er beperkingen die ervoor zorgen dat het biologische teeltplan dicht bij het oorspronkelijke teeltplan blijft aanleunen. De teelt van de hoogsalderende gewassen zoals aardappelen wordt bijvoorbeeld beperkt op grond van de waargenomen oppervlakte. Anderzijds wordt opgelegd dat de oppervlaktes van grasland en voedergewassen niet mogen verminderen ten opzichte van het huidige teeltplan, aangezien die gewassen belangrijk zijn voor de teelt van hoogwaardige eiwitten en energie, alsook voor het behoud van de bodemstructuur en de vruchtbaarheid. Voor intensieve gewassen zoals bepaalde granen en maïs is er dan weer een maximumoppervlakte in verhouding tot de andere gewassen in het teeltplan. De oppervlakte van de suikerbieten wordt beperkt op grond van het suikerbietenquotum. Omdat de opbrengst van biologisch geteelde suikerbieten ongeveer 20% lager ligt dan de gangbare opbrengst, zal echter 25% meer oppervlakte nodig zijn om dezelfde totaalop- 234 hoofdstuk 9
  • 235.
    brengst van suikerbietente behalen. Om de teelt van suikerbieten te beperken tot het quotum van het bedrijf, kan in het biologische model dus de volgende vergelijking vooropgesteld worden: 1 * oppervlakte suikerbiet ≤ 1,25 * waargenomen oppervlakte suikerbiet (9.12) De optimalisering van de premieaanvraag wordt op dezelfde manier berekend als in het basismodel. De hectaresteun voor biologische landbouw komt niet in de berekeningen voor, aangezien we geïnteresseerd zijn in de intrinsieke economische mogelijkheden van biologische landbouw. Ook de voederbalans die zorgt voor een evenwicht tussen de voederproductie en de voederbehoefte, blijft behouden zoals in het basismodel. De voeder- waarde per hectare verschilt echter wel van de gangbare voederwaarde, doordat het rende- ment van biologische gewassen lager is. In het biologische model wordt naast een voederba- lans ook een stikstofbalans opgesteld, zodat de bodemvruchtbaarheid behouden blijft. Biologische landbouw is in het algemeen arbeidsintensiever dan gangbare landbouw. Om die kosten (EAKbio) in rekening te brengen, wordt voor elke teelt een schatting gemaakt van de arbeidsbehoefte per hectare. Zo kan voor elk biologisch teeltplan de extra arbeidsbehoefte berekend worden. Omdat het gebruik van bestrijdingsmiddelen in biologische landbouw niet is toegestaan, moet mechanische onkruidbestrijding worden toegepast. Afhankelijk van de gewassen die in het teeltplan worden opgenomen, overweegt het model de investering in een wiedeg of een schoffelmachine. De kosten voor die eventuele aankopen zijn opgenomen in de term EKKbio in de doelfunctie. Eventuele investeringskosten voor aanpassing van de huisvesting aan de biologische normen zijn niet meegerekend, omdat ze te sterk verschillen per bedrijf. Een specifiek bedrijf kan die kosten echter eenvoudig in rekening brengen door achteraf de berekende PTAI voor het bedrijf met het te investeren bedrag te verminderen. Data Bepaalde concepten, zoals de brutosaldi van de gewassen, worden op dezelfde manier als in het basismodel berekend. De waarden voor de kosten en inkomsten verschillen echter. De afzetprijs voor biologische producten is voor de meeste gewassen hoger dan de gang- bare afzetprijs. Er is ook een onderscheid gemaakt tussen de afzetprijzen in de omscha- kelingsperiode en erna. In de eerste twee jaren na de omschakeling mogen de biologisch geteelde gewassen immers nog niet als biologische producten verkocht worden, waar- door nog geen biologische meerprijs verkregen wordt. Voor suikerbieten krijgt de land- bouwer zelfs na de omschakelingsperiode geen meerprijs, omdat er momenteel geen specifieke afzetmarkt is voor biologische suikerbieten. Het rendement van akkerbouw- economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 235
  • 236.
    gewassen in debiologische landbouw is geschat op basis van de gegevens van de gang- bare landbouw. Gemiddeld werd er een rendementsdaling van 20% aangenomen, maar de veronderstelde daling is wel sterk verschillend per gewas. Er wordt verondersteld dat biologische landbouwers geen kosten voor stikstof of chemi- sche bestrijdingsmiddelen hebben, omdat die producten niet in de biologische land- bouw toegestaan zijn. We houden wel rekening met de kosten van andere meststoffen, zoals (op de positieve lijst staande) kalihoudende meststoffen, die ook in de biologische landbouw soms aangekocht moeten worden. De kosten voor het biologische zaad- en pootgoed zijn hoger dan normaal. In tabel 9.3 zijn een aantal voorbeelden gegeven van de aangenomen kosten en opbrengsten, zowel voor gangbare als voor biologische landbouw. Het brutosaldo van de verschillende diergroepen berekenen we ook op dezelfde manier als voor de uitgangssituatie. Net zoals voor plantaardige producten is er voor sommige dierlijke producten van biologische oorsprong een meerprijs. Biologisch kracht- en ruw- voer is duurder dan het gangbare equivalent, omdat de biologische grondstoffen ook prijziger zijn. Een specifieke vorm van kosten in de biologische landbouw zijn de controlekosten. Die zitten ook verrekend in de biologische brutosaldi van gewassen en dieren. Biologische landbouwbedrijven kunnen dezelfde subsidies aanvragen als gangbare landbouwbedrij- ven. Daarenboven voorziet de overheid een specifieke steun voor biologische landbouw, namelijk de hectaresteun. Zoals gezegd is die niet opgenomen in de berekeningen. Tabel 9.3. Voorbeeld van gebruikte gegevens in de modellering gangbaar omschakeling biologisch aardappel: afzetprijs (euro/ton) 70 70 180 rendement in leemstreek (ton/ha) 45 21 21 kosten zaad- en pootgoed in leemstreek(euro/ha) 335 837 837 arbeidsbehoefte (uur/ha) 30 60 60 meerprijs biologische melk (eurocent/liter) - 0 5,7 meerprijs biologische vleeskoe (euro/dier) - 0 124 krachtvoer (euro/ton) 211 416 416 kosten wiedeg (euro/jaar) - 991 991 Kosten schoffelmachine (euro/jaar) - 1735 1735 kosten arbeid (euro/uur) 10,54 10,54 10,54 In de biologische landbouw gebeurt de onkruidbestrijding op een mechanische manier. Hiervoor dienen specifieke machines zoals een wiedeg en een schoffelmachine. De aan- 236 hoofdstuk 9
  • 237.
    koopprijs van diemachines ligt respectievelijk rond de 4500 euro en de 8000 euro en de aankoop ervan is bijna altijd noodzakelijk bij de omschakeling naar biologische landbouw. Met een lening of afschrijving wordt de investering wel gespreid over meerdere jaren. Hier wordt een termijn van vijf jaar gemodelleerd. Die periode komt overeen met het minimum aantal jaren dat men biologisch moet boeren om recht te hebben op de hectaresteun van de overheid. Het te investeren bedrag per jaar wordt dan ongeveer 1000 euro voor een wiedeg en 1750 euro voor een schoffelmachine. Aan de extra arbeid wordt een bedrag van 10,54 euro per uur toegekend. Economische potentie op basis van de starre zienswijze Ongeveer 24% van de bedrijven zal nog minstens evenveel verdienen na de omschake- ling naar biologische landbouw (tabel 9.4). Dat mag als een vrij hoog percentage beschouwd worden, omdat in het starre model vooral een strikte toepassing van de biolo- gische beperkingen opgelegd wordt, zonder veel mogelijkheden om verbeteringen door te voeren in de bedrijfsplanning. Vooral zoogveebedrijven hebben een hoge omschakelingspotentie. Bijna de helft van de bedrijven kan omschakelen zonder verlies van inkomen. De belangrijkste kosten die ge- paard gaan met omschakeling naar biologische veeteelt zijn het duurdere veevoer, eventuele (niet gemodelleerde) aanpassingen aan de huisvesting en de aankoop van andere zoog- koeien. De wit-blauwe zoogkoeien zijn door het hoge percentage keizersneden immers vaak niet geschikt voor biologische veeteelt. Daar staat tegenover dat voor biologische runderen een hogere afzetprijs verkregen kan worden. Bovendien hoeft de vervanging van de veesta- pel geen grote extra kosten te betekenen, doordat er altijd een hoog verloop is van zoog- koeien. Belgisch wit-blauwe zoogkoeien worden normaal vrij snel verkocht en vervangen door nieuwe dieren, nu moeten ze alleen vervangen worden door een ander ras en de ver- vanging moet ook iets sneller gebeuren. Tabel 9.4. Percentage bedrijven met een positieve VAI op basis van een starre ziens- wijze bedrijfstype aantal percentage + gewest aantal percentage + akkerbouw 217 19,5% Vlaanderen 242 14,3% melkvee 370 20,6% Wallonië 443 29,7% zoog/vleesvee 98 44,7% Totaal 685 24,4% Totaal 685 24,4% economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 237
  • 238.
    Er is nogeen tweede factor, naast de meerprijs voor biologisch vlees, die een positieve invloed heeft op het inkomen van de gemodelleerde biologische bedrijven. Het model optimaliseert de aanvraag van rundvee- en gewaspremies zodanig dat elk bedrijf zo veel mogelijk profiteert van zijn premierechten. Dat gebeurt zowel voor de uitgangssituatie als voor de biologische bedrijven. In de uitgangssituatie is de veebezetting vaak hoger dan 1,8 GVE per hectare, waardoor niet alle dieren een premie krijgen. Nochtans bestaat voor zoogvee bijna de helft van de productiewaarde uit die premies. Door op het biologi- sche bedrijf alleen zoogkoeien te houden waarvoor een premie verkregen kan worden en verder dieren of gewassen met een hoger saldo te telen, wordt een zo hoog mogelijk ar- beidsinkomen bereikt. Vanuit het starre model zou ongeveer 21% van de melkveebedrijven een positieve omscha- kelingspotentie hebben. Dat percentage is duidelijk lager dan bij de zoogveebedrijven. Hier- voor zijn er twee belangrijke oorzaken. Ten eerste legt het lastenboek van de biologische landbouw een maximale veebezetting van 2 GVE per hectare op. Melkveebedrijven met een hogere veebezetting worden dus verplicht om minder melkkoeien te houden, waardoor hun totale melkproductie daalt. De beperking van de veebezetting geldt ook voor zoogveebedrij- ven, maar het effect is daar minder groot, omdat de zoogkoeien bovenop de maximale veebe- zetting niet premiegerechtigd zijn en dus toch al minder opbrengen. Een tweede oorzaak is de lagere melkproductie per koe. In de eerste jaren na de omscha- keling kan een melkkoe 10 tot 20% minder melk produceren. Na enkele jaren van aan- passing stijgt de melkproductie wel weer, maar ze kan toch tot 10% lager blijven dan de gangbare productie. Die daling van de melkproductie kan in de omschakelingsperiode opgevangen worden door tijdelijk meer melkkoeien te houden, maar vaak is dat niet mogelijk binnen de nutriëntenhalte en de milieuvergunning. Om de vooropgestelde omschakelingspotentie te bereiken, moeten de melk- en zoogbe- drijven wel hun teeltplan aanpassen aan de voederbehoefte van de runderen. In praktijk is dat niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld wanneer een bedrijf niet voldoende ploegbaar land heeft en daardoor niet voldoende hoogwaardig eiwit en energie kan telen. Dat laatste is vooral in Wallonië soms een probleem, waardoor het biologisch afmesten van dieren er ofwel duurder is, ofwel trager gaat dan in het model verondersteld wordt. Van de akkerbouwbedrijven kan volgens het starre model slechts zo een 19% omschakelen zonder een daling van het inkomen. Die lage omschakelingspotentie is vooral het gevolg van het lagere rendement van biologisch geteelde gewassen en het uitblijven van de biologische meerprijs tijdens de omschakelingsperiode. Daarnaast zijn er ook hogere arbeidskosten en moeten er specifieke investeringen gebeuren zoals de aankoop van wiedmachines. 238 hoofdstuk 9
  • 239.
    Voor bedrijven meteen suikerbietenquotum is het ontbreken van een biologische afzet- markt voor suikerbieten een van de belangrijke oorzaken voor de daling van het inko- men. Het biologisch telen van suikerbieten is arbeidsintensief en daardoor duurder dan de gangbare teelt. Bovendien geldt biologisch een strengere teeltfrequentie voor de terugkeer van suikerbieten op hetzelfde perceel. Door het ontbreken van een afzetmarkt kan er geen biologische meerprijs verkregen worden voor de suikerbieten en worden de hogere kosten dus niet gecompenseerd. Aangezien suikerbieten op een aantal bedrijven instaan voor een groot deel van het inkomen (Fernagut et al., 2004), zal dat een grote invloed hebben op het totale arbeidsinkomen. Wanneer we de omschakelingspotentie van de gewesten vergelijken, blijkt dat het per- centage bedrijven met een positieve omschakelingspotentie in Wallonië veel hoger is. De belangrijkste oorzaak hiervoor is dat de Waalse landbouwbedrijven vaak extensiever zijn dan de Vlaamse bedrijven en daardoor al dichter aanleunen bij de biologische landbouw- methodes. 9.4. Potentiële inkomensstijging bij een meer flexibele omschakelingsvisie Omschakeling naar biologische landbouw moet niet alleen gezien worden als het opleg- gen van een aantal beperkingen aan het teeltplan. De keuzemogelijkheden zijn immers veel ruimer. Wanneer men bereid is om het teeltplan zo goed mogelijk uit te werken uit het oogpunt van de biologische landbouw, zonder daarbij heel erg aan de oorspronkelij- ke teelten vast te houden, zal de economische potentie van biologische landbouw veel hoger zijn. Daarom ontwikkelen we een tweede modelvariant, waarin de starre beperkin- gen vervangen worden door beperkingen die eerder vanuit de teelttechnische mogelijk- heden vertrekken dan vanuit het oorspronkelijke teeltplan. Op die manier geeft dit flexibele model eigenlijk beter de realiteit weer dan een star model. Doelfunctie en beperkingen van het flexibele model De berekening van het biologische inkomen Zbiologisch-flexibel is gebaseerd op dezelfde doel- functie als in het starre model (vergelijking 9.11). Het flexibele model wijkt vooral af in de aard van de beperkingen. Die laten zoals gezegd meer speelruimte aan de omschakelende landbouwer zodat die zijn bedrijfsvoering zo goed mogelijk aan de vereisten van de biologi- sche landbouw kan aanpassen. Enkele beperkingen verschillen echter niet van de beperkin- gen in het starre model, bijvoorbeeld omdat ze opgelegd worden vanuit het beleid en dus niet in aanmerking komen voor flexibiliteit. Zo blijft het totale aantal dieren beperkt op economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 239
  • 240.
    grond van denutriëntenhalte en de milieuvergunning. Ook de oppervlakte suikerbieten blijft afhankelijk van het suikerbietenquotum. De veebezetting en het maximumpercentage keizersneden veranderen evenmin. De voederbalans, de stikstofbalans en de nood aan investeringen worden op dezelfde manier berekend als in het starre model. De oppervlakte van de gewassen wordt in het flexibele model niet bepaald op basis van het waargenomen teeltplan, maar vanuit teelttechnische beperkingen. Omdat in de biologische landbouw geen chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen gebruikt mogen worden, is immers een goed opgebouwd teeltplan nodig dat helpt bij het voorkomen van ziektes en bij het behoud van een vruchtbare en goed gestructureerde bodem. Tegelijkertijd moet het teeltplan voldoende inkomen genereren en eventueel ook in veevoer voorzien. De volgende beperkingen worden daarom in het flexibele model opgenomen. Ten eerste is er een maxi- mumteeltfrequentie, vooral voor gewassen die veel te maken hebben met ziektes, zoals sui- kerbieten. Behalve afwisseling van gewassen die veel stikstof vragen met stikstoffixerende gewassen, moet er ook rotatie van structuurvernietigende met structuuropbouwende gewas- sen zijn en afwisseling van ondiep met diepwortelende gewassen. Elk bedrijf krijgt zo de mogelijkheid om een economisch optimaal teeltplan uit te werken binnen de grenzen die door de techniek en de overheid gesteld worden. Het aantal dieren wordt net als in het starre model vooral beperkt door de nutriëntenhalte, de milieuvergunning en het melkquotum. Vanuit sectorexpertise leren we echter dat in de omschakelingsperiode de gemiddelde melkproductie per koe 10 tot 20% kan dalen. Na ver- loop van tijd evolueert de melkproductie wel terug naar het vroegere niveau, eventueel 10% lager. Om dat op te vangen en het melkquotum toch vol te melken, kunnen in het flexibele model tijdelijk meer melkkoeien gehouden worden, indien dat tenminste mogelijk is bin- nen de nutriëntenhalte en de milieuvergunning. In tegenstelling tot het starre model wordt in het flexibele model de hoeveelheid vervan- gangsvee niet afhankelijk gesteld van de waargenomen verhouding, maar wordt enkel een normatieve minimumverhouding opgelegd. Voor melkkoeien wordt een vervangingsper- centage van 35% vooropgesteld. Dat betekent dat de melkkoeien na ongeveer drie jaar ver- vangen worden door jonge dieren van 2 jaar oud. Op het bedrijf moeten dus steeds 35% kal- veren van jonger dan 1 jaar en 35% vaarzen van 1 à 2 jaar oud aanwezig zijn. De globale verhouding vervangingsvee ten opzichte van melkkoeien is dan 70%. Er wordt veronder- steld dat de overige kalveren verkocht worden om af te mesten. Voor biologische zoogkoeien wordt een vervangingspercentage van 20 à 25% vooropge- steld. Dat betekent dat een zoogkoe gemiddeld na vier à vijf jaar vervangen wordt. Hier- voor is een verhouding van minimum 50% jongvee ten opzichte van het aantal zoog- koeien nodig. Dat lage vervangingspercentage is te danken aan het kleine percentage keizersneden in de biologische landbouw. De rest van de kalveren op het zoogveebedrijf 240 hoofdstuk 9
  • 241.
    wordt afgemest. Aangeziener momenteel geen afzetmarkt voor biologische gespeende kalveren is, wordt verondersteld dat de bedrijven de kalveren zelf afmesten. Zoogkoeien- bedrijven zullen bij omschakeling dus evolueren naar een gemengd zoogkoeien-vlees- veebedrijf. Omgekeerd geldt dat vleesveebedrijven zelf een bepaalde hoeveelheid zoogkoeien en vervangingsvee zullen moeten houden, wanneer ze omschakelen naar biologische landbouw. Tijdens de omschakeling van wit-blauwe zoogkoeien naar rustieke rassen zal er tijdelijk meer jongvee aanwezig zijn op het bedrijf. Er moet immers rustiek jongvee aangekocht worden om een nieuwe veestapel te kunnen uitbouwen. Van de wit-blauwe dieren zal een aantal sneller verkocht worden dan normaal. In tegenstelling tot de biologische bedrijfsvoering wordt het afmesten van vleesvee in de omschakelingsperiode eerder beperkt dan verplicht in het model. De dieren moeten immers al (duurder) biologisch voer krijgen, maar kunnen toch niet aan een biologische prijs verkocht worden. Het flexibele model maakt gebruik van dezelfde gegevens als het starre model, ook voor de berekening van de arbeidsbehoefte. De manier waarop de arbeidsbehoefte in het model gebracht is, is echter aangepast aan het flexibele denkpatroon. Berekening indicatoren van economische omschakelingspotentie Het biologische inkomen uit het flexibele model vergelijken we met het uitgangs- inkomen uit het basismodel. Er kan geargumenteerd worden dat dit een oneerlijke ver- gelijking is. Wanneer voor een gangbaar bedrijf het arbeidsinkomen modelmatig geopti- maliseerd zou worden, zou dat immers ook al tot een belangrijke stijging van het arbeidsinkomen kunnen leiden. De toename van het arbeidsinkomen die hier berekend wordt, is dus niet alleen het gevolg van de omschakeling naar biologische landbouw, maar ook van de optimalisering op zich. De flexibele zienswijze is echter inherent aan de beslissing om naar biologische land- bouw te schakelen. Biologische landbouw kent immers een grote nood aan kennis en vakmanschap en bijgevolg doen de landbouwers vaak een beroep op bedrijfsbegeleiding bij de omschakeling. Tijdens het beslissingsproces van de omschakeling zal een bedrijfs- leider bovendien zijn bedrijfsvoering grondig analyseren (zie hoofdstuk vier). Het gevolg daarvan is dat tijdens de omschakeling vaak ook verbeteringen worden doorgevoerd die binnen de gangbare bedrijfsvoering al hadden kunnen gebeuren. economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 241
  • 242.
    Verificatie aan dehand van sectorexpertise Zolang in het starre model slechts met geringe aanpassingsmogelijkheden op het bedrijf rekening werd gehouden, was een doorgedreven verificatie van het model minder nood- zakelijk. Laten we echter meer flexibele aanpassingsmogelijkheden in het model toe, bij- voorbeeld de introductie van een zeer lucratieve teelt, dan riskeert het model een nogal onrealistische oplossing naar voren te schuiven, namelijk een eenzijdige verschuiving naar die teelt. Het is daarom belangrijk om tijdens de ontwikkeling van het flexibele model regelmatig het effect van de veronderstelde aanpassingsmogelijkheden op de bedrijfskeuzes na te gaan. Die verificatie veronderstelt terreinkennis. Hiervoor kan men uit meerdere bronnen putten: vakliteratuur, interne kennis en experts op het vlak van biologische landbouw, bij voorkeur personen die ook met bedrijfsplanning bezig zijn. Vooral die laatste bron heeft een belangrijke rol gespeeld bij de verificatie van het model, met name dankzij de samenwerking met BLIVO, die als partner in het project werd betrokken. Op die manier ontstond een repetitief en interactief proces met een wissel- werking tussen de modelopbouw en de verificatie (fig. 9.5). Een andere controle door de sectorexperts, is het overlopen van de parameters en beper- kingen die gebruikt zijn om de biologische landbouw te beschrijven. Uiteindelijk zijn het immers deze factoren die de uitkomst van het model bepalen. Figuur 9.5. Voorstelling van het interactieve modelleringproces Economische potentie op basis van flexibele zienswijze Uit de vergelijking van het gangbare en het biologische inkomen gebaseerd op het flexi- bele model, blijkt dat ongeveer 46% van de bedrijven een positieve omschakelingspoten- tie heeft (tabel 9.5). Worden enkel het uitgangsinkomen en het biologische inkomen na de omschakelingsperiode vergeleken, dan blijkt de omschakelingspotentie zelfs voor on- geveer 78% van de bedrijven positief. Die resultaten liggen duidelijk beter dan die in het starre model. De gemiddelde toename van het arbeidsinkomen na omschakeling is 11760 euro per bedrijf per jaar en dus positief. Wanneer echter de omschakelingsperiode 242 hoofdstuk 9 sectorexpertise modelopbouw
  • 243.
    in rekening wordtgebracht, is de gemiddelde toename van het arbeidsinkomen negatief, namelijk -1167 euro per bedrijf per jaar. Dat betekent dat globaal gezien het arbeidsinko- men in de eerste vijf jaar na de omschakeling naar biologische landbouw lager is dan het arbeidsinkomen in de beschouwde uitgangssituaties. Tabel 9.5. Percentage bedrijven met een positieve PTAI en gemiddelde PTAI per bedrijfstype bedrijfstype aantal percentage + PTAIevenwicht percentage + PTAIovergang akkerbouw 217 84% 47% melkvee 370 69% 32% zoog/vleesvee 98 98% 96% Totaal 685 78% 46% bedrijfstype aantal gemiddelde PTAIevenwicht (euro/bedrijf/jaar) gemiddelde PTAIovergang (euro/bedrijf/jaar) akkerbouw 217 16597 891 melkvee 370 7579 -6135 zoog/vleesvee 98 16836 13037 Totaal 685 11760 -1167 Ook in het flexibele model tonen de zoogveebedrijven de hoogste omschakelingspotentie. In vergelijking met de resultaten van het starre model is de potentie van de zoogveebedrijven enorm toegenomen. Economisch gezien kunnen bijna alle zoogveebedrijven nu omschake- len naar biologische landbouw. De belangrijkste reden hiervoor is de flexibele zienswijze ten opzichte van het vervangingsvee. In het starre model werd de verhouding tussen zoogkoeien en vervangingsvee gelijkgesteld aan de waargenomen verhouding op het gangbare bedrijf, terwijl in het flexibele model een minimumverhouding vooropgesteld wordt. Die verhou- ding is voor veel bedrijven lager dan de waargenomen verhouding, omdat vaak meer ver- vangingsvee aangehouden wordt dan noodzakelijk is. Daarnaast is het vervangingspercen- tage voor de biologisch gebruikte rassen veel lager dan voor het wit-blauwe ras. De ruimte die vrijkomt door het afbouwen van vervangingsvee, kan met enkele extra zoogkoeien of vlees- vee ingevuld worden. Het valt ook op dat de omschakelingspotentie van zoogveebedrijven weinig invloed ondergaat van de omschakelingsperiode. Hieruit kan afgeleid worden dat er weinig spe- cifieke omschakelingsproblemen zijn en dat de meerprijs voor biologisch vlees niet zo belangrijk is, wanneer men de omschakeling flexibel benadert. Tegenover die economi- sche voordelen staat natuurlijk wel de noodzakelijke omschakeling naar een ander ras dan het wit-blauwe, wat in de praktijk voor veel landbouwers een belangrijke drempel is. economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 243
  • 244.
    Zoals al eerderaangehaald zijn ook de eventuele investeringskosten voor de aanpassing van de huisvesting niet opgenomen. Voor melkveebedrijven is het percentage met een positieve omschakelingspotentie opval- lend lager dan voor zoogkoebedrijven. De stijging van de omschakelingspotentie ten op- zichte van het starre model is ook minder groot dan bij de andere twee bedrijfstypes. Melk- veebedrijven lijken dus weinig voordeel te hebben van de extra mogelijkheden die in het flexibele model aangeboden worden. Er is op melkveebedrijven meestal ook minder kans om de hoeveelheid vervangingsvee af te bouwen. Wanneer ook de omschakelingsperiode van melkveebedrijven in de berekening opgeno- men wordt, verschilt de omschakelingspotentie wel sterk ten opzichte van wanneer en- kel de evenwichtsituaties vergeleken worden. De omschakelingsperiode heeft dus een grote invloed op het bedrijfsresultaat. De oorzaken hiervan liggen enerzijds in de afwe- zigheid van een biologische meerprijs tijdens de omschakelingsperiode, anderzijds in de lagere melkproductie. De economische omschakelingspotentie van akkerbouwbedrijven is sterk gestegen door de flexibele zienswijze en ligt nu tussen die van zoogvee- en melkveebedrijven in. De stijging is te danken aan de uitgebreide aanpassingsmogelijkheden van het teeltplan in het flexibele model. Het starre model laat alleen dan hoogsalderende gewassen zoals aardappelen of vlas toe in het biologische teeltplan, als die teelten ook in het gangbare teeltplan zaten. In het flexibele model wordt de gewaskeuze alleen gelimiteerd door rotatiebeperkingen zoals de teeltfrequentie van een gewas en het behoud van de bodemvruchtbaarheid. Elke landbouwer heeft op die manier de mogelijkheid om zijn teeltplan zodanig te ontwikkelen dat het past binnen de biologische teeltmethode, terwijl hij ondertussen een bepaalde oppervlakte hoogsalderende gewassen kan telen om zijn inkomen te verzekeren. Er is voor akkerbouwbedrijven ook een groot verschil tussen de omschakelingspotentie met en zonder de omschakelingsperiode. Het uitblijven van de biologische meerprijs in de omschakelingsperiode, in combinatie met het lagere rendement, heeft dus een duidelijke negatieve invloed. In de voorgaande resultaten werd telkens een onderscheid gemaakt tussen PTAIevenwicht en PTAIovergang. Een vergelijking van die twee potentie-indicatoren toont hoe groot de impact is van de omschakelingsperiode op de economische potentie van een bedrijf. Door voor elk bedrijf de twee berekende potentie-indicatoren ten opzichte van elkaar uit te zetten, kunnen groepen van bedrijven onderscheiden worden (figuur 9.6). Financiële ondersteuning tijdens de omschakelingsperiode is bijvoorbeeld vooral nuttig voor de groep bedrijven met een negatieve PTAIovergang, maar met een positieve PTAIeven- 244 hoofdstuk 9
  • 245.
    wicht. De voorstellingvan die vergelijking per bedrijfstype toont ook mooi de eerder aan- gehaalde verschillen in belangrijkheid van de omschakelingsperiode. Figuur 9.6. Invloed van de omschakelingsperiode op de omschakelingspotentie voor melkvee-, zoogvee- en akkerbouwbedrijven Bedrijfskenmerken die de omschakelingspotentie beïnvloeden De bovenstaande analyses schetsten telkens een algemeen beeld van de omschakelings- potentie van bedrijven, zowel voor heel België als per gewest en per bedrijfstype. De beschreven percentages en gemiddelden verbergen echter het verschil in omschake- lingspotentie tussen bedrijven binnen een groep. Uit figuur 9.6 wordt duidelijk dat bin- nen elke groep van bedrijven grote verschillen bestaan. Voor elk bedrijfstype, en zowel voor PTAIevenwicht als PTAIovergang, liggen de hoogste en de laagste waarden ver uit elkaar. De economische omschakelingspotentie is dus niet alleen afhankelijk van het bedrijfstype, maar zal ook bepaald worden door andere bedrijfskenmerken. Met behulp van beschrij- vende statistieken en een factoranalyse wordt onderzocht welke bedrijfseigenschappen de omschakelingspotentie positief of negatief beïnvloeden. economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 245 melkvee -60000 -40000 -20000 0 20000 40000 60000 -50000 0 50000 100000 PTAIevenwicht zoogvee -60000 -40000 -20000 0 20000 40000 60000 -50000 0 50000 100000 PTAIevenwicht akkerbouw -60000 -40000 -20000 0 20000 40000 60000 -50000 0 50000 100000 PTAIevenwicht PTAIovergang PTAIovergang PTAIovergang
  • 246.
    Tabel 9.6. Gemiddeldewaarden van bedrijfseigenschappen in functie van omschake- lingspotentie Akkerbouw potentie aantal BLO (ha) ZGangbaar /opp (euro/ha) veebezetting (GVE/ha) % suikerbie- ten (%) laag 34 50,45 1648 0,11 22 med 81 62,46 1780 0,96 15 hoog 102 74,71 1628 1,32 13 Melkvee potentie aantal ZGangbaar /opp (euro/ha) veebezetting melkkoeien (GVE/ha) melkproduc- tie/koe (l/GVE) laag 114 2788 1,55 5838 med 139 2061 1,08 5200 hoog 117 1690 0,69 4570 potentie BLO (ha) verhouding jongvee/ melkkoeien verhouding jongvee/ zoogkoeien aantal zoog- koeien (GVE) laag 33,09 0,54 0,23 2,98 med 50,24 0,65 0,35 6,63 hoog 73,98 0,75 0,63 33,37 Zoogvee potentie aantal ZGangbaar /opp (euro/ha) veebezetting (GVE/ha) % suikerbie- ten (%) laag 31 1653 2,51 0,00 med 33 1573 2,65 0,01 hoog 34 1546 2,73 0,01 potentie BLO (ha) verhouding jongvee/ melkkoeien verhouding jongvee/ zoogkoeien aantal zoog- koeien (GVE) laag 36,44 0,02 0,72 46,36 med 54,05 0,07 0,81 61,74 hoog 77,58 0,23 0,81 94,28 Bedrijven met een hoge economische potentie blijken een grotere BLO te hebben dan bedrij- ven met een lage potentie (tabel 9.6). Wanneer voor melkveebedrijven naar de veebezetting van de melkkoeien gekeken wordt, blijkt dat een hogere veebezetting leidt tot een lagere 246 hoofdstuk 9
  • 247.
    omschakelingspotentie. Dat valtte verklaren door de maximaal toegestane veebezetting in de biologische landbouw. Gangbare bedrijven die met melkkoeien en bijhorend vervan- gingsvee boven die veebezetting zitten, zullen hun veestapel moeten afbouwen. Dat bete- kent een rechtstreeks verlies van melkproductie. Melkveebedrijven die jongvee, vleesvee of zoogkoeien in aantal kunnen afbouwen, zullen een minder groot verlies kennen. De verhou- ding van het vervangingsvee ten opzichte van het aantal melk- of zoogkoeien en het aantal zoogkoeien zijn dan ook positief gerelateerd met de omschakelingspotentie van melkveebe- drijven. Melkveebedrijven waar de melkproductie per koe zeer groot is, zullen bij omschake- ling een sterkere daling van de melkproductie kennen. Bovendien betekent een verminde- ring van het aantal melkkoeien uit het oogpunt van de toegestane veebezetting op die bedrijven ook een groter verlies. Dat verklaart het verband tussen een grotere melkproductie en een lagere economische potentie. Voor akkerbouwbedrijven daarentegen gaat een grotere veebezetting samen met een hogere economische potentie. Gemengde bedrijven zullen dus gemakkelijker kunnen omschakelen dan sterk gespecialiseerde bedrijven. Zowel voor akkerbouw- als voor vee- teeltbedrijven bestaat natuurlijk ook de mogelijkheid om samen te werken met een an- der bedrijf voor voeder- en mestuitwisseling, zodat op een hoger niveau een ‘gemengd bedrijf’ ontstaat. Het percentage suikerbieten is negatief gecorreleerd met de omschakelingspotentie. Akkerbouwbedrijven die een groot suikerbietenquotum hebben, kunnen minder ge- makkelijk omschakelen. Voor suikerbieten is er immers geen biologische meerprijs te verkrijgen, terwijl de biologische teelt van dat gewas veel extra arbeid vraagt en minder opbrengt. Bovendien is er een sterke beperking van de teeltfrequentie voor suikerbieten. Algemeen kunnen we stellen dat minder intensieve bedrijven en meer gemengde bedrij- ven een hogere economische omschakelingspotentie hebben. Dat lijkt logisch aangezien de landbouwmethodes op die bedrijven al dichter aanleunen bij de biologische produc- tiemethodes. 9.5. Liquiditeitsproblemen in de overgangsperiode Tot dusver hebben we inzicht verworven in de economische toestand van een gestabili- seerd bedrijf na de omschakeling naar biologische landbouw. Het overgangsproces naar biologische landbouw kan echter zo verschillen dat ook hier een nadere analysebehoefte ontstaat, vooral wat betreft de evolutie van de liquiditeit tijdens de omschakelingsperi- ode. Om hieraan tegemoet te komen wordt een multiperiodische modelvariant ontwik- keld. economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 247
  • 248.
    Het starre enhet flexibele model, beide statische modellen, optimaliseren voor elk be- drijf per jaar een bepaalde inkomenswaarde. Een vergelijking van die waarden levert een indicator op voor de economische omschakelingspotentie van de bedrijven. Het multipe- riodische model daarentegen optimaliseert de som van die inkomenswaarden van de bedrijven over een bepaalde periode, namelijk vanaf het moment van de omschakeling totdat het bedrijf terug in een (biologische) evenwichtssituatie terechtkomt. Er wordt ver- ondersteld dat dit in het zesde jaar na de omschakeling is. Op dat ogenblik is de bedrijfs- voering al drie jaar volledig biologisch, de belangrijkste investeringsbeslissingen zijn achter de rug en het subsidiebedrag voor biologische landbouw blijft gehandhaafd voor de verdere bedrijfsperiode. Het biologische teeltplan en de bijhorende opbrengsten zullen normaalgezien dus ook constant blijven. Naast de som van de inkomenswaarde wordt ook het effect berekend dat de jaarlijkse in- komenswaarde heeft op de liquiditeit. De liquiditeit van een bedrijf op het einde van jaar 1 is hierbij het startkapitaal voor jaar 2 enzovoort. Doelfunctie en beperkingen van het multiperiodische model De multiperiodische modelvariant is gebaseerd op het statische flexibele model, maar heeft een aangepaste, multiperiodische doelfunctie (vergelijking 9.13). Dat houdt in dat de optimalisering voor de gehele beschouwde periode gebeurt, in tegenstelling tot de sta- tische modellen waar het inkomen op jaarbasis geoptimaliseerd werd. Het inkomen Zmultiperiodisch wordt op dezelfde manier berekend als in de statische modellen. Alleen wor- den de kosten van de investeringen volledig doorgerekend in het jaar dat de aankoop gebeurt. Voor de jaren na de investeringsbeslissing wordt aangenomen dat het bedrijf de specifieke machines bezit. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om expliciete relaties tussen de keuzevariabelen in de verschillende tijdstippen te definiëren, waardoor het mogelijk is om nog dichter bij de werkelijke keuzemogelijkheden van een omschakelend bedrijf aan te sluiten. Max Zj j 0 5 = ∑ (9.13) Als indicator van de economische omschakelingspotentie wordt de liquiditeit van het be- drijf bepaald. De liquiditeit wordt berekend als de som van de opbrengsten in een bepaald jaar j min de uitgaven die werkelijk gebeuren in dat jaar, zowel op het vlak van investeringen als van gezinsuitgaven. Het eindresultaat van het vorige jaar (j-1) vormt het beginkapitaal voor het volgende jaar en wordt de beginliquiditeit genoemd: 248 hoofdstuk 9
  • 249.
    liquiditeitj = liquiditeitj-1+ Zj – leefkosten van het landbouwgezinj (9.14) = liquiditeitj-1 + inkomenj – investeringenj – leefkosten van het landbouwgezinj Voor de berekening van de jaarlijkse liquiditeit moeten een aantal veronderstellingen gemaakt worden. Ten eerste zijn er geen gegevens beschikbaar over de beginliquiditeit op een bedrijf. Die wordt arbitrair op 20 000 euro ingesteld. Dat bedrag heeft weinig impact op de resultaten en moet gewoon als referentieniveau beschouwd worden. Belangrijker zijn de aannames die in verband met de leefkosten gedaan. Er zouden minimumleefkosten verondersteld kunnen worden die voor alle bedrijven van de jaarlijkse inkomsten worden afgetrokken. Het gevolg is echter dat bedrijven met een hoger uitgangsinkomen dan de veronderstelde minimumleefkosten een positievere liquiditeitsevolutie zullen kennen, en omgekeerd dat andere bedrijven een negatievere evolutie zullen kennen, terwijl dit losstaat van de eigenlijke impact van de omschakeling naar biologische landbouw. Daarom opteren we ervoor om de leefkosten van een land- bouwgezin gelijk te stellen aan hun inkomen in de uitgangssituatie. De liquiditeit in de uitgangsperiode blijft dus steeds de veronderstelde 20 000 euro. Vanaf de omschakeling kan dat bedrag stijgen of dalen naargelang van het biologische inkomen en de benodigde investeringen. Op die manier wordt het effect van de omschakeling op de liquiditeit zeer eenduidig in beeld gebracht. Evolutie van de liquiditeit bij omschakeling naar biologische landbouw De onderstaande grafiek (figuur 9.7) geeft voor tien bedrijven de evolutie van de liquidi- teit weer vanaf het begin tot vier jaar na de omschakelingsperiode (jaar 6). Het referentie- jaar wordt voorgesteld door het jaar 0. In deze grafiek wordt duidelijk dat in de eerste twee jaren na de omschakeling de liquiditeit daalt. De grootte van die daling is echter niet gelijk voor alle bedrijven. Voor de bedrijven 1, 2, 3, 4 en 6 in de figuur is de daling bijvoor- beeld veel kleiner dan voor bedrijven 5, 7, 8, 9 en 10. De liquiditeit van bedrijf 2 en 3 bereikt zelfs in het tweede jaar al terug het oorspronkelijke niveau. Die twee bedrijven zijn dan ook zoogveebedrijven (tabel 9.7), waarvoor eerder al werd aangetoond dat ze weinig specifieke omschakelingsproblemen kennen. Na de omschakelingsperiode, wan- neer de bedrijven biologisch produceren en ook de biologische meerprijs ontvangen voor hun producten, neemt de liquiditeit op de meeste bedrijven opnieuw toe. Ook de heropbouw van de liquiditeit verloopt op verschillende manieren. Een aantal bedrijven kent een zeer sterke stijging, waarbij de liquiditeit vanuit de diepe put van de omschake- lingsperiode zelfs tot boven het oorspronkelijke niveau stijgt. Voor andere bedrijven is de stijging minder groot of toch onvoldoende om terug tot het oorspronkelijke liquiditeits- economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 249
  • 250.
    peil te komen.Op een aantal bedrijven, zoals bedrijf 8, 9 en 10 in de figuur, blijft de stij- ging zelfs helemaal achterwege. Die bedrijven moeten zeker niet omschakelen uit eco- nomisch oogpunt. Zoals blijkt uit de vorige hoofdstukken is voor die bedrijven ook de omschakelingspotentie PTAIevenwicht negatief. Figuur 9.7. Evolutie van de liquiditeit voor tien omschakelende landbouwbedrijven De diepte van de liquiditeitsput tijdens en de stijging van de liquiditeit na de omschake- ling verschillen sterk per bedrijf. Sommige bedrijven kennen geen sterke terugval tij- dens de omschakelingsperiode, maar hebben ook weinig voordeel bij de biologische pro- ductiemethode. Voor andere bedrijven is het voordeel net heel groot, maar blijkt de omschakelingsperiode heel moeilijk te zijn. Bedrijf 1 en 2 en bedrijf 5 en 6 bijvoorbeeld bereiken ongeveer hetzelfde liquiditeitsniveau zes jaar na de omschakeling, maar tijdens de voorafgaande jaren legden ze een heel ander parcours af. Wanneer naar de berekende PTAIevenwicht en PTAIovergang gekeken wordt, zou men denken dat bedrijf 1 meer voordeel heeft bij een omschakeling naar biologische landbouw dan bedrijf 2. Op basis van de voorge- stelde liquiditeitsevolutie lijkt omschakelen echter gemakkelijker voor bedrijf 2. Uit bovenstaand beeld van de liquiditeitsevolutie wordt duidelijk hoe groot de impact van de omschakelingsperiode is op de liquiditeit van een bedrijf. Bovendien komen verschil- len tussen bedrijven naar boven die uit de analyse van de eerder berekende indicatoren PTAIevenwicht en PTAIovergang niet duidelijk werden. De liquiditeitsproblemen kunnen zo voor een deel de discrepantie tussen de economische potentie en de vastgestelde ontwikke- ling van de biologische landbouw verklaren. 250 hoofdstuk 9 -150000 -100000 -50000 0 50000 100000 0 1 2 3 4 5 6 jaar 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 liquiditeit(euro)
  • 251.
    Tabel 9.7. Bedrijfstypeen omschakelingspotentie van de bedrijven in Figuur 9.6 bedrijf bedrijfstype PTAIevenwicht (euro/bedrijf/jaar) PTAIovergang (euro/bedrijf/jaar) 1 melkvee 29766,46 9398,58 2 zoogvee 6579,50 9324,36 3 zoogvee 4482,87 6172,32 4 melkvee 17036,87 3019,42 5 akkerbouw 25079,88 -3998,72 6 akkerbouw 12526,94 -1817,24 7 melkvee 13783,33 -11297,71 8 akkerbouw -4935,53 -20809,70 9 melkvee -10544,70 -22136,90 10 akkerbouw -11239,91 -26921,54 9.6. Besluit In dit hoofdstuk hebben we onderzocht in hoeverre het mogelijk is om een gelijk of een hoger inkomen te bereiken na de omschakeling naar biologische landbouw. Die verken- ning gebeurt met een wiskundige modelvoorstelling van het landbouwbedrijf. Hoewel zo een model een vereenvoudiging van de realiteit is en dus onmogelijk alle specifieke eigenschappen van een individueel bedrijf in beeld kan brengen, biedt het toch een krachtig onderzoeksinstrument. Door met de uitgangspunten te spelen, kan informatie doelgericht worden gegenereerd. Een voorbeeld hiervan is de vergelijking tussen een starre en een flexibele zienswijze. De resultaten van het starre en het flexibele model tonen aan hoe belangrijk de instelling van de landbouwers voor de omschakelingspotentie is. Hoe innovatiever de bedrijfslei- der en hoe groter zijn bereidheid om veranderingen door te voeren in zijn teeltmethodes, hoe groter de economische potentie van het bedrijf om naar biologische landbouw te switchen. Wanneer dus de starre zienswijze verlaten zou worden en wanneer de oppor- tuniteiten van de biologische teeltmethode meer ingang vinden op de bedrijven, zouden heel wat bedrijven kunnen omschakelen zonder economisch verlies. Vooral voor akker- bouwbedrijven is een grondige herziening van het teeltplan noodzakelijk om de bodem- vruchtbaarheid op peil te houden en ziektes te voorkomen. Voor melkveebedrijven zijn, afgezien van de veebezetting, meestal minder aanpassingen nodig, waardoor het ver- schil tussen de starre en de flexibele aanpak kleiner is. Een tweede aandachtspunt dat door het model kwantitatief in beeld gebracht wordt, is de impact van de omschakelingsperiode op de economische evolutie van een bedrijf. Het onderzoek met behulp van het multiperiodische model maakt duidelijk dat de omscha- economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 251
  • 252.
    kelingsperiode voor veelbedrijven een grote drempel kan betekenen. Hoewel de econo- mische vooruitzichten globaal gezien vaak positief zijn, zorgen de liquiditeitsproblemen er door de lagere inkomsten en de verhoogde investeringskosten voor dat de eerste omschakelingsjaren een moeilijke periode zijn. Dat is ook een van de mogelijke redenen waarom de werkelijke omschakeling zo veel lager ligt dan de berekende economische potentie laat vermoeden. Het model is tevens een geschikt instrument om de verschillen tussen bedrijven en tus- sen bedrijfstypes te analyseren. De modelresultaten tonen dat de bedrijfstypes onderling sterk verschillen qua omschakelingspotentie. Hetzelfde geldt voor bedrijven binnen een type. Ook de liquiditeitsput waar de bedrijven doorheenmoeten kan sterk variëren, zelfs voor bedrijven die een vergelijkbare PTAI hebben. Zoogveebedrijven die bereid zijn om af te stappen van het Belgisch wit-blauwe ras en die de mogelijkheid hebben om voldoende hoogwaardige eiwitten in hun teeltplan op te nemen, hebben een zeer hoge omschakelingspotentie. Voor melkveebedrijven ligt de omschakelingspotentie veel lager. De belangrijkste oorzaak hiervan, is de beperking die vanuit de combinatie van de nutriëntenhalte, de veebezetting en het melkquotum ont- staat. Daar komt bij dat bedrijven met een te hoge veebezetting het aantal dieren moeten afbouwen, wat vaak een bijkomende daling van de totale melkproductie betekent. De omschakelingspotentie van akkerbouwbedrijven ligt tussen die van zoogvee- en melk- veebedrijven. Door het lagere rendement, het uitblijven van een biologische meerprijs in de omschakelingsperiode en de nood aan investeringen in wiedmachines zien die bedrij- ven hun liquiditeit gedurende enkele jaren sterk afnemen. Wanneer het teeltplan vol- doende aangepast wordt volgens de noden van de biologische teeltmethode, is de economische omschakelingspotentie echter ook voor die bedrijven vrij hoog. De vastgestelde variatie in de economische potentie van de bedrijven noopt tot een ana- lyse van de relatie tussen de omschakelingspotentie en de bedrijfseigenschappen. Het blijkt dat bedrijven met een grote landbouwoppervlakte, een lage veebezetting, een lage melkproductie per koe en een laag uitgangsinkomen een hoge omschakelingspotentie hebben. Dat wijst erop dat het voor meer extensieve bedrijven gemakkelijker is om over te schakelen naar biologische landbouw. Voor akkerbouwbedrijven wordt een omge- keerde relatie met de veebezetting waargenomen: hoe hoger de veebezetting, hoe hoger de omschakelingspotentie. Dat betekent dat gemengde bedrijven een hogere omschake- lingspotentie hebben dan sterk gespecialiseerde bedrijven. Markant zijn nog de relaties met het percentage suikerbieten en met de verhouding van het vervangingsvee ten opzichte van zoogkoeien of melkkoeien. De simulaties tonen hoge omschakelingspotenties. Zoals bij de beschrijving van de onderzoeksmethode in het eerste punt al werd gewaarschuwd, dienen de modelresulta- 252 hoofdstuk 9
  • 253.
    ten echter metde nodige omzichtigheid behandeld te worden. Het model simuleert immers niet alleen de meerwaarde die uit biologische landbouw te halen is, maar ook een stukje geoptimaliseerde ontwikkeling, die mede het gevolg is van intensieve bedrijfs- begeleiding. Door de interactieve opname van sectorexpertise in het model, wordt impli- ciet ook het effect van de begeleiding tot een realistisch ontwikkelingsplan gesimuleerd. De modelmatig ingeschatte omschakelingspotentie is dus het resultaat van meerdere factoren en doet vermoeden dat er al heel wat inkomensverbetering mogelijk is door een stap te zetten in de richting van biologische landbouw, zonder daarom direct een volledige omschakeling te overwegen. Ten slotte dienen we te wijzen op een belangrijk aspect uit de onderzoeksmethodologie. Een effect dat eventueel, bij verdere ontwikkeling, verregaande praktische implicaties zou kunnen hebben. Doorheen het proces van modelbouw is een sterke verweving met sectorexpertise gebeurd, teneinde de gemodelleerde omschakeling realistisch en binnen de grenzen van de courante omschakelingspraktijken te houden. Dat betekent dat het huidige model, momenteel als onderzoeksinstrument uitgebouwd, de mogelijkheden in zich heeft om uit te groeien tot een praktisch adviseringsinstrument dat, in vergelijking met klassieke budgetteringstechnieken, een ruime set van alternatieven aankan en het zicht op meerinkomen na omschakeling kan verruimen. economische omschakelingspotentie: zicht op meerinkomen? 253
  • 255.
    H O OF D S T U K 1 0 : S C E N A R I O A N A L Y S E : O M G A A N M E T E E N O N Z E K E R E T O E K O M S T Eva Kerselaers, Ludwig Lauwers & Wim Govaerts Bij het opstellen van de modellen die de economische omschakelingspotentie inschatten in hoofdstuk 9, wordt uitgegaan van de huidige situatie in de biologische landbouw en wordt impliciet verondersteld dat die in de toekomst niet zal veranderen. Zowel de gangbare als de biologische landbouw evolueert echter constant. Nieuwe technologieën en productiewij- zen komen tot ontwikkeling en ook de marktsituatie en de overheidsinterventie zijn aan veranderingen onderhevig. Om het effect van de mogelijke veranderingen in de beslissings- omgeving van het bedrijf te tonen, wordt gebruik gemaakt van scenarioanalyse. Scenarioanalyse is een methode die onzekerheden aangaande de toekomst op een samen- hangende wijze in beeld brengt. Een scenario is een coherent pakket van veronderstel- lingen over de ontwikkeling van bepaalde, onzekere factoren, zoals de toekomstige afzet- prijs van biologische landbouwproducten en de steun van de overheid. Scenario’s zijn geen voorspellingen, maar alternatieve zienswijzen op de toekomst. In scenarioanalyse wordt dus niet één toekomstbeeld vooropgesteld, verschillende mogelijke ontwikkelingen worden naast elkaar bestudeerd. Een veel voorkomende techniek is het werken met een ‘scenariovork’ van extreme toe- komstbeelden. In dit hoofdstuk worden een pessimistisch en een optimistisch scenario uit- gewerkt. Het pessimistische scenario gaat uit van de aanname dat alle onzekerheden on- gunstig evolueren en de parameters in het model worden aan die denkwijze aangepast. In het optimistische scenario wordt een positieve evolutie van de onzekere factoren verwacht. Binnen elk scenario kunnen we ook de invloed van een afzonderlijk scenario-element, zoals de afzetprijs of de premies, bekijken door dat element te laten variëren terwijl de andere elementen constant gehouden worden. Die gevoeligheids- of impactanalyse is een interessante aanvulling op de scenarioanalyse, omdat ze duidelijker weergeeft, hoe groot de invloed is van elke factor binnen het scenario. Een gelijkaardige techniek wordt gebruikt om de impact van beleidsalternatieven in een onzekere toekomst in te schatten.
  • 256.
    10.1. Beschrijving vande scenario’s Knelpunten en onzekerheden als bouwstenen van de scenario’s De biologische landbouw kampt nog met een aantal problemen. Afhankelijk van de evo- lutie van die knelpunten kan het met de biologische landbouw alle kanten uit. Sommige mensen zien biologische landbouw als de productiemethode van de toekomst, anderen zien er absoluut geen toekomst in. In wat volgt wordt elk van die extreme visies weergegeven in een scenario. Beide scenario’s vertrekken vanuit de aangehaalde knelpunten, de (on)mogelijkheid om die op te lossen en het effect daarvan op de ontwikkeling van de biologische landbouw. De wer- kelijke ontwikkeling van de biologische landbouw zal tussen de beschreven uitersten in liggen. De knelpunten en onzekerheden in de biologische landbouw (zie ook hoofdstuk vijf) kunnen onderverdeeld worden in vier grote groepen. Ten eerste is er het biologische landbouwbeleid op Europees en gewestelijk niveau. Het beleid legt beperkingen op aan de biologische landbouw, maar het bevat ook uitgebreide steunmaatregelen. Een tweede knel- punt is de nood aan verdere ontwikkeling en verspreiding van technologische kennis over de biologische landbouw. Veel biologische landbouwtechnieken zijn nog voor verbetering vat- baar. Het onderzoek hieromtrent is echter heel wat minder uitgebreid dan voor de gangbare landbouw. Zoals in hoofdstuk zeven beschreven is, vormen de marktproblemen een andere belangrijke rem op de ontwikkeling van de biologische landbouw. Ten slotte zijn er ook ver- schillende sociale factoren die een grote invloed hebben op de beslissing van een landbou- wer om al dan niet om te schakelen naar biologische landbouw (zie hoofdstukken drie en vier). Die groepen zijn niet strikt van elkaar te scheiden en hebben bovendien een invloed op elkaar. Een technologisch knelpunt kan bijvoorbeeld weerslag hebben op de ontwikke- ling van de markt. Zoals al gesteld gaat het optimistische scenario uit van de oplossing, of de positieve evo- lutie van een aantal probleemfactoren, wat dan een positief effect heeft op de omschake- lingspotentie van de bedrijven. Het tegenovergestelde scenario dat beschreven wordt, is het pessimistische. Dat gaat ervan uit dat een aantal factoren zich eerder ongunstig zullen ontwikkelen. 256 hoofdstuk 10
  • 257.
    Optimistisch scenario De laatstejaren is er veel aandacht voor biologische landbouw. Zowel vanuit de sector als vanuit het beleid wordt heel wat ondernomen, opdat biologische landbouw een stevige marktpositie zou kunnen veroveren. Daarbij stoot men echter op een aantal problemen. Belangrijke tekortkomingen van de biologische landbouw vandaag zijn de onvolledig uitgebouwde markt en een inefficiënte prijsopbouw (zie hoofdstukken zeven en acht). Een belangrijk voorbeeld hiervan is het ontbreken van een biologische afzetmarkt voor suikerbie- ten, waardoor biologisch geteelde suikerbieten tegen de gangbare prijs moeten afgezet wor- den. Dat betekent een belangrijke drempel voor de omschakeling van akkerbouwers met een bietenquotum. De huidige inspanningen van de sector zelf en van de ketenmanagers die door de overheid aangesteld zijn, kunnen echter resulteren in de uitbouw van een afzet- markt voor biologische suikerbieten (Bioketen, 2004). Landbouwers met een suikerbieten- quotum die willen omschakelen naar biologische landbouw, zouden dan voor hun biologi- sche suikerbieten een meerprijs van ongeveer 50% van de gangbare prijs kunnen krijgen (Verbeke, 2004). Hoewel dat project in 2005 tijdelijk stilligt, blijft de verwachting bestaan dat in de toekomst een betere afzetprijs voor biologische suikerbieten gerealiseerd zal kunnen worden. Naast het initiatief om een afzetkanaal voor biologische suikerbieten uit te bouwen, wordt ook op andere vlakken aan een betere marktsituatie gewerkt. Een betere groepe- ring van het aanbod en ook het stimuleren van het overleg tussen producenten en hande- laars zijn hiervan voorbeelden. Onder andere voor uitstootkoeien wordt in Nederland onderzocht, hoe het aanbod beter op de gevraagde kwaliteit af te stemmen valt (Praktijk- kompas Rundvee, 2004; van Delen, 2004). Voor sommige producten zijn er dus nog mogelijkheden om de afzetprijs te verhogen. Het belangrijkste voordeel van een betere uitbouw van de markt is echter het doorbreken van een vicieuze cirkel: schaalnadelen zorgen zowel op het vlak van productie als ver- markting voor een hogere productieprijs. Die hoge prijs resulteert in een lage vraag. Een lage vraag leidt tot een laag aanbod, wat dan weer schaalnadelen veroorzaakt. Momenteel is de vraag van de consument groter dan het aanbod in Vlaanderen. De vraag wordt ech- ter ingevuld door buitenlandse producenten, die goedkoper en constanter biologische producten kunnen leveren (zie hoofdstuk zeven). Ontwikkeling van de markt kan er dus voor zorgen dat de producenten meer zekerheid hebben hun producten tegen de biologi- sche afzetprijs te kunnen verkopen. Maar ook voor de verwerkende industrie en de groot- handel is het essentieel, omdat zij dan kunnen rekenen op een voldoende groot en constant aanbod. Door de toenemende interesse in duurzame landbouwvormen tijdens de laatste decen- nia groeit ook het wetenschappelijk onderzoek naar biologische landbouw en verbeteren de teeltmethoden. Momenteel wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de verbetering scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 257
  • 258.
    van technieken voormechanische onkruidbestrijding (Knuivers, 2004). Dankzij dat soort onderzoek worden in de toekomst de arbeidsbehoefte van biologische landbouw en dus ook de productiekosten teruggedrongen. Vernieuwde teeltmethodes leiden ook tot een hoger rendement of een betere afzetprijs. Zo kan in biologische tarwe een hoger eiwitgehalte bereikt worden door het toepassen van een doordachte bemestingsstrategie. Dat betekent dat de tarwe een hogere bakkwaliteit zal hebben en dus tegen een hogere prijs verkocht kan worden (Boerderij, 2004b). Het onderzoek naar de inputs van de biologische landbouw, zoals zaad- en pootgoed of biologische bestrijdingsmiddelen (PCBT, 2003), kan leiden tot variëteiten met een hoger rendement of een hogere ziekteresistentie. De combinatie van beter ontwikkelde zaden en een grootschaliger zaadproductie kan ook leiden tot een lagere aankoopprijs voor biologisch zaaizaad. Het is belangrijk dat onderzoek samengaat met voorlichting. Studie- en demonstratieda- gen geven landbouwers de kans om zowel met bestaande als met nieuw ontwikkelde teeltmethoden en inzichten vertrouwd te raken (PCBT, 2003; Becue, 2004; Landbouwle- ven, 2004). Er bestaan bovendien subsidies om een bedrijfsomschakelingsplan te laten opmaken of om voor de omschakeling naar biologische landbouw bedrijfsbegeleiding aan te trekken (ALT, 2003). Bedrijven hebben ook een voorbeeldfunctie ten opzichte van elkaar. Die vorm van voorlichting zal nog belangrijker worden, wanneer er meer biologi- sche landbouwbedrijven zijn. Dankzij de voorlichting krijgen landbouwers meer kennis van de biologische bedrijfsvoering en kan verwacht worden dat het rendement en de in- komsten ook stijgen. Een gebrekkige kennis van de biologische productiemethode is immers een van de oorzaken voor het lagere rendement in de biologische landbouw. Bij omschakeling naar biologische landbouw moeten de meeste bedrijven specifieke machines zoals een wiedeg of een schoffelmachine aankopen. Die aankopen betekenen een belangrijke uitgave, zeker omdat ze gepaard gaan met een periode van lagere inkomsten. Omdat er nog maar weinig biologische landbouwbedrijven zijn, liggen afspraken tussen bedrijven om machines samen aan te kopen of onderling uit te lenen niet voor de hand. Nochtans kunnen dergelijke afspraken tot 30% lagere machineonkosten per bedrijf leiden (van Hattum, 2004). Bovendien kan een stijging van de vraag naar machines voor mechani- sche onkruidbestrijding, ook vanuit de gangbare sector, voor een ruimer aanbod en een betere prijs zorgen. Een daling van de productiekosten in de akkerbouw kan op haar beurt zorgen voor lagere productiekosten in de veeteelt. Zowel zelf geproduceerd als aangekocht veevoer wordt immers goedkoper, wanneer de productiekosten dalen. Daarnaast is het belangrijk dat biolo- gische bedrijven zo veel mogelijk zelf voeder produceren. Een interessante manier om de voederkosten te drukken is samenwerking tussen een biologisch akkerbouw- en een vee- teeltbedrijf. Akkerbouwbedrijven hebben immers biologische mest nodig en veeteeltbedrij- 258 hoofdstuk 10
  • 259.
    ven hebben vaakeen mestoverschot. Omgekeerd kan het akkerbouwbedrijf veevoeder leveren aan het veeteeltbedrijf. Voedergewassen zoals grasklaver zijn voor de akkerbouwbe- drijven zelf ook een interessante tussenteelt, omdat ze stikstof toevoegen aan de bodem (Boerderij/Veehouderij, 2004). In het optimistische scenario wordt verondersteld dat verschillende problemen die nu een rem betekenen voor de omschakeling naar biologische landbouw, opgelost worden of positief evolueren. Het lijkt dan ook logisch dat in die omstandigheden meer bedrij- ven de stap naar biologische landbouw zullen wagen. Zeker wanneer er ook sociaal een betere aanvaarding en ondersteuning komt van de biologische landbouw. Die gunstige evolutie heeft echter ook een aantal minder positieve consequenties. Een eerste aspect dat het optimistische scenario doet nuanceren, is het stijgende aanbod van biologische producten. De praktijk wijst nu al uit dat het aanbod van bepaalde biolo- gische producten de vraag overtreft, waardoor een deel van de biologische productie te- gen gangbare prijzen verkocht moet worden (Smith en Marsden, 2004). Een stijging van het aantal biologische landbouwbedrijven zal dat probleem doen toenemen, zodat de gemiddelde prijs die een landbouwer voor zijn biologische producten krijgt, waarschijn- lijk zal dalen in plaats van toenemen. Zelfs in de veronderstelling dat de vraag even snel groeit als het aanbod, kan de biologische afzetprijs verminderen. Er zijn bijvoorbeeld auteurs die aankaarten dat net de stijgende vraag naar biologische producten en de betere ontwikkeling van de markt, zullen leiden tot het verdwijnen van de huidige meer- prijs voor biologische producten (Edberg, 2004). Een stijgend aantal landbouwers maakt een georganiseerd aanbod immers moeilijk en net als de gangbare landbouwers zullen de biologische boeren door de macht van de grote afnemers uiteindelijk geen invloed meer hebben op de prijsvorming. Een optimistisch scenario kan op die manier toch lei- den tot het verdwijnen van de biologische meerprijs. Het effect van die prijsdaling in het optimistische scenario wordt in punt drie onderzocht met behulp van een gevoeligheidsana- lyse. Een tweede belangrijk punt bij de toename van het aantal biologische landbouwbedrij- ven is de hoge arbeidsbehoefte. De biologische teeltmethode is zeer arbeidsintensief. De stij- ging van het aantal biologische bedrijven in het optimistische scenario zal, vooral in bepaalde piekperiodes, zorgen voor een hoge vraag naar arbeidskrachten. Als gevolg daarvan is het zeer waarschijnlijk dat de prijs van een uur arbeid zal stijgen, zeker wanneer de arbeid vrij gespecialiseerd is door de nieuwe ontwikkelingen op het vlak van machines en techniek. Hoewel anderzijds de arbeidsbehoefte juist gedeeltelijk kan verminderen dankzij verbeterde machines en technieken. scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 259
  • 260.
    Pessimistisch scenario In debovenstaande scenariobeschrijving werd een positieve ontwikkeling van de biolo- gische landbouw voorgesteld. Er zijn echter ook argumenten die eerder een pessimisti- sche visie rechtvaardigen. Ondanks inspanningen van de overheid en de sector zelf is het mogelijk dat de afzetkanalen niet beter uitgebouwd worden en dat er weinig technologi- sche vooruitgang komt. Wanneer de gangbare landbouw zich ondertussen verder ont- wikkelt en zich steeds meer kan profileren als dier- en milieuvriendelijk, zal het voor minder mensen noodzakelijk lijken om voor biologisch geteelde producten te kiezen. Die evolutie is niet per definitie ongunstig. Men kan immers moeilijk stellen dat het milieuvriendelijker worden van de gangbare landbouw een slechte zaak is. Vanuit het oogpunt van de biologische landbouw betekent dat echter een extra noodzaak om de afzetprijzen van de biologische producten te verlagen. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld stortte de markt voor biologisch lamsvlees in door competitie met ander milieuvriendelijk geproduceerd lamsvlees. De druk op de prijzen wordt nog versterkt door concurrentie met goedkopere biologische producten die geïmporteerd worden uit andere landen (Smith en Marsden, 2004; zie hoofdstuk zeven). In tegenstelling tot de prijs aan de boer die steeds dichter bij de gangbare afzetprijs komt te liggen, wordt het prijsverschil tussen gangbare en biologische producten in de winkel nog groter. De oorzaak daarvoor is niet dat de biologische producten duurder worden, maar vooral dat de gangbare producten goedkoper worden, onder andere door de hevige concurrentie tussen supermarktketens (Trouw, 2004; hoofdstuk 8). De vraag van de consument naar biologische producten neemt, onder andere door de hoge prijs, minder toe dan verwacht werd. Hoewel steeds uit onderzoek blijkt dat mensen dier- en milieu- vriendelijke productie belangrijk vinden, laten ze hun aankopen uiteindelijk toch vooral afhangen van de prijs. Nederland kent hierdoor heel wat problemen met een overaanbod van biologisch varkensvlees (Trouw, 2004; Agrarisch dagblad, 2004). De lage vraag leidt tot een overaanbod, waardoor de bioboeren een deel van hun producten aan de gangbare prijs moeten verkopen. In Groot-Brittannië, maar ook in België, moet bijvoorbeeld een deel van de biologische melk tegen de gangbare prijs verkocht worden (Smith en Mars- den, 2004). Dat betekent dat de gemiddelde afzetprijs daalt. Een inkrimping van de bio- logische sector wegens een slechte marktpositie zal voor de overblijvers waarschijnlijk tot een positieve prijsevolutie leiden. Het pessimistische scenario kan zo voor enkele boeren een verbetering van de huidige toestand betekenen. Het dient opgemerkt te worden dat in het optimistische scenario vanuit hetzelfde ver- trekpunt een omgekeerde redenering gevolgd wordt. Volgens het optimistische scenario kan de bovenstaande negatieve spiraal, die tot een overaanbod leidt, namelijk doorbro- ken worden, net omdat een hoger aanbod schaalvoordelen doet ontstaan 260 hoofdstuk 10
  • 261.
    scenarioanalyse: omgaan meteen onzekere toekomst 261Tabel10.1.Overzichtvandescenario-elementenperscenario(–lagerewaardedanBAU,=zelfdewaardedanBAU,+hogere waardedanBAU) Scenario-elementpessimistischBAUOptimistisch afzetprijsgewasseninomschakeling=gangbareprijspergewas= afzetprijsbiologischegewassengeenmeerprijstovgangbaarbiologischeprijspergewas=suikerbieten:+ vb.suikerbieten143,88/ton143,88/ton165,82/ton(+50%) meerprijsbiologischemelkgeenmeerprijs10,057110,057 meerprijsbiologischvleesmeerprijs-50% zoogkoerustiek:137 vleeskoe:162 zoogkoerustiek:174 vleeskoe:1124 meerprijs+10% zoogkoerustiek:181,4 vleeskoe:1136,4 rendementinomschakeling90%vanbiologischrendementBiologischrendementpergewas= biologischrendement=Biologischrendementpergewas(2*gang+1*bio)/3 dalingmelkproductie=omsch-20% bio-10% omsch–10% bio–0% prijsbiologischzaad=biologischeprijspergewas- prijsbiologischkracht-enruwvoerkracht:1492,18(+18%) ruw:1304,91(=) kracht:416,46 ruw:304,91 (gang+bio)/2 kracht:1311,11 ruw:1233,02 prijsvaneenuurarbeid115110,54= prijsvandemachines=Wiedeg:1991,57/jaar schoffel:11735,25/jaar -30% wiedeg:1668,92/jaar schoffelmachine:11170,60/jaar BAU:businessasusual-scenario,huidigesituatiezoalsaangenomeninhoofdstuk9
  • 262.
    Een ander probleemis de hoge arbeidsbehoefte in de biologische landbouw. Die is vaak het hoogst in de omschakelingsperiode door het gebrek aan ervaring met de biologische teelt- methode. Bovendien vraagt de benodigde arbeid vaak meer gespecialiseerde kennis, bijvoor- beeld van mechanische onkruidbestrijding. Hierdoor wordt de extra arbeidsbehoefte min- der gemakkelijk ingevuld en zullen de arbeidskrachten gemiddeld duurder zijn dan in de gangbare landbouw. Het is ook mogelijk dat een landbouwer de arbeidsbehoefte op zijn be- drijf na omschakeling invult met werkkrachten uit het gangbare bedrijf. Als dat niet haalbaar is, betekent het inhuren van extra werkkrachten niet alleen extra kosten voor de bedrijfslei- der, maar ook een extra last. In dat geval zijn de kosten voor bijkomende arbeid dus hoger dan de feitelijke prijs van een uur arbeid. De aanpassing aan de nieuwe teeltmethode leidt niet alleen tot een hogere arbeidsinten- siviteit, maar vaak ook tot een iets lager rendement. De dieren, maar ook de bodem moeten zich aanpassen aan de nieuwe teeltmethode. De melkproductie bijvoorbeeld zal in de omschakelingsperiode een stuk dalen, omdat de koeien nog niet aan het nieuwe biologische rantsoen gewend zijn (Govaerts, 2004). In de bodem zal na de jarenlange kunstmestdosis niet meteen voldoende bodemleven aanwezig zijn om de aanwezige stikstof om te zetten en opneembaar te maken voor de gewassen. De gewasteelten komen hierdoor later op gang. Dat probleem stelt zich normaal alleen in de eerste jaren na de omschakeling. Vanaf 24 augustus 2005 mogen alleen nog biologische grondstoffen gebruikt worden in biologisch krachtvoer (Publicatieblad EG 24/08/1999). Tot nu toe mochten tot 20% gangbare grondstoffen gebruikt worden in biologisch veevoer. De verwachting is dat de prijs van biologisch voer hierdoor met 10 à 20% stijgt, waardoor de kostprijs van biologische zuivel, vlees en eieren ook zal toenemen (Osinga, 2004; Boerderij, 2004a). Tabel 10.1 geeft een overzicht van de mogelijke ontwikkelingen in de biologische land- bouw zoals ze hierboven besproken zijn. De keuze van de exacte cijfers is gebaseerd op de aangehaalde literatuur. Voor een aantal scenario-elementen zijn geen inschattingen gekend en werd een beredeneerde waarde vooropgesteld. In het optimistische scenario is zo voor de stijging van het biologische rendement een waarde tussen het huidige biolo- gische en gangbare rendement genomen. 10.2. Analyse van de scenario’s Om de economische omschakelingspotentie voor de hierboven beschreven scenario’s in te schatten, worden in het flexibele model bepaalde modelparameters aangepast zoals weergegeven in tabel 10.1. Het resultaat is een pessimistisch en een optimistisch model. 262 hoofdstuk 10
  • 263.
    Hiermee worden danindicatoren voor de omschakelingspotentie (PTAIevenwicht en PTAIovergang) (zie hoofdstuk negen) berekend voor het beschreven pessimistische en opti- mistische scenario. Omschakelingspotentie in het optimistische en het pessimistische scenario In tabel 10.2 zijn de percentages weergegeven van de bedrijven die een positieve omscha- kelingspotentie hebben voor het pessimistische en het optimistische scenario, alsook voor het business as usual-scenario (BAU) met de modelparameters zoals ze in hoofdstuk negen besproken zijn. In het pessimistische scenario heeft 20% van de bedrijven een posi- tieve omschakelingspotentie. Aangezien in het pessimistische scenario wordt verondersteld dat er geen meerprijs is voor de biologische producten, is dat toch een opvallend hoog per- centage. In het optimistische scenario kunnen bijna alle bedrijven (99,6%) naar biologische landbouw omschakelen zonder verlies aan inkomen. Zelfs wanneer men rekening houdt met de verliezen in de omschakelingsperiode, zou nog ongeveer 89% van de bedrijven een positieve omschakelingspotentie hebben. Tabel 10.2. Percentage bedrijven met een positieve PTAI per scenario pessimistisch bau optimistisch PTAIevenwicht 22,3% 78,1% 99,6% PTAIovergang 20,0% 45,7% 89,2% In de onderstaande grafiek (fig. 10.1) is voor alle scenario’s de gemiddelde omschakelingspo- tentie weergegeven. Zoals verwacht is de omschakelingspotentie het laagst in het pessimisti- sche scenario en het hoogst in het optimistische scenario. Voor het pessimistische scenario is de gemiddelde PTAI zelfs negatief. Ook voor het BAU-scenario is de gemiddelde PTAIover- gang negatief, zoals al werd besproken in hoofdstuk negen. Dat betekent dat het, gemiddeld gezien, economisch niet voordelig is om naar biologische landbouw om te schakelen. In het optimistische scenario en voor PTAIevenwicht ook in het BAU-scenario, is de gemiddelde omschakelingspotentie positief. Het valt op dat de afstand tussen PTAIevenwicht en PTAIovergang groeit, naarmate de scenario- inschattingen optimistischer zijn. Dat PTAIevenwicht en PTAIovergang in het pessimistische sce- nario zo dicht bij elkaar liggen, kan daardoor verklaard worden dat de biologische afzetprijs in dat scenario gelijkgesteld is aan de gangbare prijs. Het is dus niet meer alleen in de omschakelingsperiode dat een meerprijs onmogelijk is. In het optimistische scenario daar- entegen wordt wel een meerprijs gegeven voor bio en bovendien wordt verondersteld dat na scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 263
  • 264.
    de omschakelingsperiode hetbiologisch rendement stijgt ten opzichte van het huidige biolo- gische rendement. Hierdoor stijgt natuurlijk het inkomen. Doordat voor de omschakelings- periode geen hoger rendement wordt verondersteld, zal het inkomen voor die periode minder stijgen. Figuur 10.1. Gemiddelde omschakelingspotentie (PTAIevenwicht en PTAIovergang) voor het pessimistische, het BAU en het optimistische scenario Effect van scenario’s per bedrijfstype Hoofdstuk negen toonde dat de gemiddelde omschakelingspotentie verschilt per be- drijfstype. Ook het effect van de scenario’s is verschillend voor de drie onderscheiden bedrijfstypes. In tabel 10.3 en figuur 10.2 wordt een beeld gegeven van de omschake- lingspotentie in elk scenario. Een eerste opvallend punt is dat zelfs in het pessimistische scenario de gemiddelde omscha- kelingspotentie voor zoogveebedrijven nog positief is. Meer dan 70% van de zoogveebedrij- ven heeft nog een positieve omschakelingspotentie in dat scenario. In het optimistische sce- nario kunnen alle zoogveebedrijven omschakelen op basis van de PTAIevenwicht en 98% wanneer de omschakelingsperiode in rekening wordt gebracht. Ten opzichte van de andere bedrijfstypes lijkt de economische potentie van zoogveebedrijven ook het minst gevoelig voor toekomstige onzekerheden. 264 hoofdstuk 10 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 pes bau opt scenario PTAIevenwicht PTAIovergang
  • 265.
    Tabel 10.3. Percentagebedrijven met een positieve PTAI per scenario en per bedrijfs- type PTAIevenwicht pessimistisch BAU optimistisch Akkerbouw 11,1% 84,3% 100% Melkvee 16,2% 69,2% 99,2% zoog/vleesvee 70,4% 98,0% 100% TOTAAL 22,3% 78,1% 99,6% PTAIovergang pessimistisch BAU optimistisch akkerbouw 12,4% 47,0% 100% Melkvee 10,0% 31,6% 80,5% zoog/vleesvee 74,5% 95,9% 98,0% TOTAAL 20,0% 45,7% 89,2% Figuur 10.2. Gemiddelde omschakelingspotentie per bedrijfstype voor elk scenario (a) PTAIevenwicht (b) PTAIovergang Ook voor de akkerbouwbedrijven geldt dat in het optimistische scenario alle bedrijven kun- nen omschakelen. De gemiddelde toename van het arbeidsinkomen bij omschakeling naar biologische landbouw is hier groter dan bij zoogveebedrijven. Nochtans hebben akkerbouw- bedrijven in de huidige situatie (BAU-scenario) een lagere omschakelingspotentie dan zoog- veebedrijven, vooral wanneer de PTAIovergang bekeken wordt. Die grote stijging van de poten- tie bij akkerbouwbedrijven kan verklaard worden door de stijging van het rendement en de scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 265 -30000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 pes bau opt scenario -30000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 pes bau opt scenario akker melk zoog PTAI-overgang (a) (b)
  • 266.
    meerprijs voor biologischesuikerbieten. Die zullen vooral een effect hebben op de akker- bouwbedrijven, omdat daar minder voedergewassen geteeld moeten worden en er dus meer plaats is voor hoogsalderende gewassen. Dezelfde redenering verklaart waarom het effect van het pessimistische scenario ook zo groot is voor akkerbouwbedrijven. In het pessimisti- sche scenario heeft slechts een op de tien bedrijven een positieve omschakelingspotentie. De gemiddelde omschakelingspotentie is hier dan ook negatief en blijkt zeer gevoelig voor onzekerheden. Melkveebedrijven hebben net als akkerbouwbedrijven een lage omschakelingspotentie in het pessimistische scenario. Die daling van de potentie wordt voornamelijk veroorzaakt door het wegvallen van de meerprijs voor de biologische melk. Alleen in het optimistische scena- rio hebben melkveebedrijven gemiddeld een positieve omschakelingspotentie. Het grote verschil tussen het BAU- en het optimistische scenario wordt vooral veroorzaakt door de ver- minderde terugval van de melkproductie in het optimistische scenario (tabel 10.1). 10.3. Invloed van externe factoren op de omschakelingspotentie Bekijken we de gemiddelde omschakelingspotentie van gangbare bedrijven in een pessi- mistisch en een optimistisch scenario, dan krijgen we een beeld van de omschakelings- potentie binnen de slechtst denkbare en de best mogelijke evolutie voor biologische landbouw. Door het samenbrengen van verschillende scenario-elementen in een scena- rio, is het echter moeilijk om te achterhalen welke bijdrage de individuele scenario-ele- menten leveren tot de daling of de stijging van de economische potentie. Wat is bijvoor- beeld het belang van een hoger rendement voor de omschakelingspotentie? En wat is de invloed van een daling van het rendement in het optimistische scenario? Om op dat type vragen te antwoorden, wordt een impact- of gevoeligheidsanalyse uitgevoerd voor de afzetprijs en het rendement. Dat houdt in dat men binnen elk scenario telkens de waarde van een van die elementen laat variëren, zodat hun individuele invloed op de omschake- lingspotentie duidelijk wordt. Invloed van de afzetprijs Zoals in de beschrijving van de scenario’s werd aangehaald, is de prijs die de landbou- wers voor hun producten krijgen, zeer gevoelig voor veranderingen in de vraag en het aanbod op de afzetmarkt. Zelfs binnen het optimistische scenario zou die gevoeligheid ertoe kunnen leiden dat door een overaanbod de meerprijs voor biologische producten verdwijnt. Daarnaast verschilt de afzetprijs ook sterk naargelang van het afzetkanaal. 266 hoofdstuk 10
  • 267.
    Om nu teonderzoeken wat het effect is van veranderingen in de afzetprijs, wordt binnen elk scenario de gemiddelde omschakelingspotentie van de bedrijven met telkens andere waarden voor de afzetprijzen berekend. Er worden arbitrair zes sets van prijsgegevens opgesteld die variëren van de waarden van het pessimistische tot het optimistische sce- nario, zodat voor elke gewasgroep zes verschillende afzetprijzen aangenomen kunnen worden (tabel 10.4). Analoog aan de werkwijze voor de scenarioanalyse, wordt dan met het flexibele model telkens voor elk bedrijf, voor elke set van prijsgegevens en voor elk scenario de potentiële toename aan inkomen berekend. Tabel 10.4. Gegevens voor gevoeligheidsanalyse: afzetprijs en rendement van de ge- wassen afzetprijs rendement pes P1 Gangbaar pes R1 omschakeling: bio*0,90 P2 (2*gangbaar+1*bio)/3 R2 omschakeling: bio*0,95 P3 (1*gangbaar+2*bio)/3 BAU R3 Bio BAU P4 Bio R4 (1*gangbaar+2*bio)/3 P5 Suikerbieten: bio*1,25 R5 (1*gangbaar+1*bio)/2 opt P6 Suikerbieten: bio*1,5 opt R6 (2*gangbaar+1*bio)/3 Tabel 10.5 geeft voor de verschillende scenario’s en afzetprijzen het percentage bedrijven met een positieve PTAI. In de grafieken (figuur 10.3) is de gemiddelde PTAI per prijzenset en per scenario weergegeven. Voor elk scenario is er een stijging van de economische poten- tie, naarmate de afzetprijs stijgt. Tussen de PTAI, de gewone afzetprijs (P4) en de optimisti- sche afzetprijs (P6) is er weinig of geen verschil. De afzetprijs is echter alleen voor suikerbie- ten verhoogd. Voor andere producten wordt immers geen prijsverhoging verwacht in de toekomst. Het verschil in gemiddelde PTAI bij een hoge en een lage afzetprijs is groter in het opti- mistische scenario dan in het pessimistische en het BAU-scenario. Tussen PTAIevenwicht en de laagste en de hoogste afzetprijs is er in het optimistische scenario bijvoorbeeld ruim 30.000 euro verschil, terwijl er in het pessimistische scenario slechts 10.000 euro verschil is. Voor het BAU- en het pessimistische scenario lijkt de invloed van de afzetprijs ongeveer even groot. De sterke stijging van de omschakelingspotentie in het optimistische scenario kan verklaard worden door het samenspel van de stijgende afzetprijs met het hogere rende- ment. Bij een hoger rendement is het effect van een hogere afzetprijs natuurlijk groter. Opvallend is dat zowel voor het pessimistische als voor het BAU-scenario alle berekende punten van PTAIovergang negatief zijn. Dat betekent dat, gemiddeld gezien, omschakeling naar biologische landbouw voor geen enkel bedrijf economisch rendabel is. Oorzaken hier- scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 267
  • 268.
    voor werden alaangehaald in hoofdstuk negen. Anderzijds is de gemiddelde PTAI in het optimistische scenario zelfs nog positief wanneer de biologische afzetprijs gelijk is aan de gangbare (P1). Tabel 10.5. Percentage bedrijven met een positieve PTAI in verhouding tot de afzetprijs Percentage + PTAI1 Percentage + PTAI2 prijsniveau pes Bau opt pes Bau opt pes P1 22,3% 54,7% 80,2% 20,0% 31,4% 51,2% P2 26,7% 58,5% 90,1% 23,1% 32,9% 61,2% P3 33,9% 66,9% 98,0% 25,4% 36,4% 77,4% bau P4 44,8% 78,1% 99,6% 33,1% 45,7% 87,7% P5 44,8% 78,1% 99,6% 33,1% 45,7% 87,7% opt P6 44,8% 78,1% 99,6% 33,1% 45,7% 87,9% Figuur 10.3. Impact van de afzetprijs op de gemiddelde PTAI in het pessimistische, het BAU- en het optimistische scenario (a) PTAIevenwicht (b) PTAIovergang Wanneer een onderscheid gemaakt wordt op basis van het bedrijfstype (fig. 10.4), blijkt duidelijk dat de afzetprijs vooral een invloed heeft op de akkerbouwbedrijven. Voor melk- en zoogveebedrijven heeft de afzetprijs enkel een duidelijke invloed in het opti- mistische scenario. Dat kan opnieuw verklaard worden door het samenspel van de afzet- 268 hoofdstuk 10 afzetprijs afzetprijs P1 P2 P3 P4 P5 P6 P1 P2 P3 P4 P5 P6 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 OPT BAU PES -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 OPT BAU PES PTAI-evenwicht PTAI-overgang (a) (b) OPT BAU PES
  • 269.
    prijs en hethogere rendement, maar vooral door het mindere belang van de verkoop van gewassen op die bedrijven. Bij eenzelfde afzetprijs is er voor akkerbouwbedrijven ook weinig verschil tussen het pessimistische en het BAU-scenario. Dat betekent dat de lagere omschakelingspotentie in het pessimistische scenario vooral aan de lage afzet- prijs te wijten is. Figuur 10.4. Impact van de afzetprijs op de gemiddelde PTAI in het pessimistische, het BAU- en het optimistische scenario per bedrijfstype (a) PTAIevenwicht (b) PTAIovergang scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 269 (a) (b) Akkerbouw -30000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 P1 P2 P3 P4 P5 P6 afzetprijs Akkerbouw -30000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 P1 P2 P3 P4 P5 P6 afzetprijs Melkvee -30000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 Melkvee -30000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 Zoogvee -30000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 Zoogvee -30000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 60000 70000 OPT BAU PES PTAI-evenwicht PTAI-overgang PTAI-evenwicht PTAI-overgang PTAI-evenwicht PTAI-overgang P1 P2 P3 P4 P5 P6 afzetprijs P1 P2 P3 P4 P5 P6 afzetprijs P1 P2 P3 P4 P5 P6 afzetprijs P1 P2 P3 P4 P5 P6 afzetprijs
  • 270.
    Rendement Een gelijkaardige gevoeligheidsanalysekan voor alle scenario-elementen uitgevoerd worden. Ter illustratie toont figuur 10.5 ook de gevoeligheid van het rendement voor ver- anderingen, op basis van de verschillende uitgangspunten zoals die in tabel 10.4 zijn gegeven. Een stijging van het rendement veroorzaakt een sterke stijging van de omschakelingspo- tentie, zowel in het realistische BAU-scenario als in het optimistische scenario. In het BAU-scenario wordt de gemiddelde waarde voor PTAIovergang positief dankzij de stijging van het rendement. In het pessimistische scenario blijft de omschakelingspotentie eerder laag, ondanks de stijging van het rendement. Onderzoek naar betere biologische teelttech- nieken en betere rassen, die het biologische rendement kunnen doen stijgen, kan dus de ontwikkeling van de biologische landbouw stimuleren. Figuur 10.5. Impact van het rendement op de gemiddelde PTAI in het pessimistische, het BAU- en het optimistische scenario (a) PTAIevenwicht (b) PTAIovergang In het pessimistische scenario lijkt een stijging van het rendement geen grote invloed te hebben. Dat kan weer verklaard worden door het samenspel van het rendement en de afzetprijs. Wanneer de afzetprijs laag is, heeft een stijging van het rendement minder invloed dan bij een hoge afzetprijs. Bij het verdwijnen van de biologische meerprijs kan zelfs een hoger rendement dat niet compenseren. Het belang van de markt mag dus toch niet uit het oog verloren worden. 270 hoofdstuk 10 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 R1 R2 R3 R4 R5 R6 rendement -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 R1 R2 R3 R4 R5 R6 rendement OPT BAU PES PTAI-evenwicht PTAI-overgang (a) (b)
  • 271.
    Een vergelijking vande verschillende bedrijfstypes leert dat het effect van een stijging van het rendement het grootst is voor de akkerbouwbedrijven. Ook melkveebedrijven krijgen in het BAU-scenario een gemiddelde PTAIovergang die groter is dan nul dankzij de stijging van het rendement. 10.4. Impact van het beleid op de omschakelingspotentie In de vorige sectie werd het effect van de verandering van de afzetprijs en het rendement op de omschakelingspotentie van de bedrijven nagegaan. De verandering van die facto- ren kan afhankelijk zijn van een technologische evolutie, van marktverbeteringen of van het beleid. Op die manier werd al een indicatie gegeven van interessante punten waar- rond gewerkt kan worden om de economische omschakelingspotentie van bedrijven naar biologische landbouw te verhogen. Het is echter ook mogelijk om rechtstreeks de invloed van enkele beleidsalternatieven te bekijken. Zo kunnen de bovenstaande gevoeligheidsanalyses herhaald worden, maar met de veronderstelling in het BAU-scenario dat de overheid een steunbedrag toekent aan de biologische landbouw. Alle andere scenario-elementen blijven hierbij gelijk, zowel voor het BAU-scenario als voor het pessimistische en het optimistische scenario. Figuur 10.6. Invloed van de omschakelingsperiode op de omschakelingspotentie (a) zonder hectaresteun aan de biologische landbouw (b) met hectaresteun aan de biologische landbouw Uit figuur 10.6 blijkt dat de hectaresteun die de overheid geeft voor biologische land- bouw, de economische omschakelingspotentie van de bedrijven sterk doet toenemen. scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 271 -60000 -40000 -20000 0 20000 40000 60000 80000 100000 120000 140000 -50000 0 50000 100000 150000 PTAI-overgang PTAI-overgang -60000 -40000 -20000 0 20000 40000 60000 80000 100000 120000 140000 -50000 0 50000 100000 150000 (a) (b) PTAI-evenwicht PTAI-evenwicht
  • 272.
    De impact vande hectaresteun kan nog beter weergegeven worden aan de hand van een vergelijking met de impact van de afzetprijs en het rendement in de verschillende scenario’s (fig. 10.7). Figuur 10.7. Impact van de hectaresteun op de gemiddelde PTAI ten opzichte van de impact van de afzetprijs (a) PTAIevenwicht (b) PTAIovergang en ten opzichte van de impact van het rendement (c) PTAIevenwicht (d) PTAIovergang in het pessi- mistische, het BAU- en het optimistische scenario 272 hoofdstuk 10 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 50000 PTAI-evenwicht PTAI-overgang PTAI-evenwicht PTAI-overgang -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 -20000 -10000 0 10000 20000 30000 40000 50000 afzetprijs afzetprijs rendement rendement P1 P2 P3 P4 P5 P6 P1 P2 P3 P4 P5 P6 R1 R2 R3 R4 R5 R6 R1 R2 R3 R4 R5 R6 (c) (d) (a) (b) OPT BAU PESBAU met premie
  • 273.
    Voegen we inhet BAU-scenario de hectaresteun toe, dan stijgt de gemiddelde omschake- lingspotentie met ongeveer 10.000 euro per bedrijf voor PTAIevenwicht en met ruim 20.000 euro per bedrijf voor PTAIovergang (fig. 10.7). De stijging is dus dubbel zo groot voor PTAIovergang, wat te verklaren is door de concentratie van de premiebedragen in de eerste jaren van de omschakeling. De twee curven van het BAU-scenario, met en zonder hectare- steun, lopen in elke grafiek vrijwel evenwijdig. De toename van PTAI is dus onafhankelijk van de waarde van de afzetprijs en het rendement. De hectaresteun is dan ook een premie die verbonden is met de landbouwoppervlakte en niet met de landbouwopbrengst. Dankzij de hectaresteun blijft de gemiddelde PTAI in het BAU-scenario positief, zelfs wanneer de meerprijs voor biologische gewassen verdwijnt of wanneer het rendement in de omschakelingsperiode lager is. Behalve in grafiek 10.7a stijgt het BAU-scenario zelfs boven het optimistische scenario uit. Dat betekent dat de premie meer opbrengt voor de bedrijven dan wanneer zich in de toekomst een optimistische ontwikkeling van de biolo- gische landbouw zou voordoen. De hectaresteun zorgt dus logischerwijs voor een stijging van de gemiddelde omschake- lingspotentie. Er kan wel opgemerkt worden dat de overheid op die manier vooral bedrij- ven met een grote oppervlakte steunt. Indien men de steun meer specifiek op bepaalde groepen van bedrijven wenst te richten, zoals op intensieve bedrijven voor wie omscha- keling extra moeilijk ligt, zal een andere aanpak vereist zijn. 10.5. Besluit In dit hoofdstuk worden de inschattingen van de economische omschakelingspotentie in een toekomstperspectief geplaatst. Met de techniek van de scenarioanalyse wordt het mogelijk om de gevoeligheid van de economische omschakelingspotentie voor onzeker- heden na te gaan. Bovendien is aangetoond hoe, bovenop de klassieke scenarioanalyse, de impact van afzonderlijke factoren of beleidsalternatieven ingeschat kan worden. Een eerste en meest direct resultaat is hoe de economische omschakelingspotentie rea- geert op extreme inschattingen van veranderingen in de toekomst. Dat laat toe om ver- schillen tussen bedrijfstypes te zien: het ene bedrijfstype zal minder gevoelig zijn voor variaties in die inschattingen van de toekomst dan een ander. Zo is het opvallend dat de omschakelingspotentie van zoogveebedrijven zeer hoog blijft, zelfs in een pessimistisch scenario waarin enerzijds een daling van het rendement en van de afzetprijs veronder- steld wordt en anderzijds een stijging van de kosten voor biologisch veevoer en arbeid. Voor melkveebedrijven is de economische potentie over heel de lijn lager, dat is zowel in de pessimistische als optimistische inschatting, de evenwicht- zowel als de overgangssi- scenarioanalyse: omgaan met een onzekere toekomst 273
  • 274.
    tuatie. Hier speeltvooral de daling van de melkproductie in combinatie met het melk- quotum en de nutriëntenhalte een belangrijke rol. De omschakelingspotentie van akker- bouwbedrijven is dan weer sterk afhankelijk van de meerprijs die voor de biologische producten verkregen wordt. Bovendien heeft een stijging van het biologische rendement een opvallende positieve impact op de economische potentie van die bedrijvengroep. De economische omschakelingpotentie van akkerbouwbedrijven is duidelijk meer dan andere bedrijfstypes afhankelijk van onzekerheden. Dankzij de gevoeligheidsanalyses, geënt op de scenariodoorrekening, wordt het boven- dien mogelijk om het gewicht van een bepaalde factor van onzekerheid in het toekomst- beeld af te leiden. Dat werpt een ruimer licht op de factoren die mogelijk een beperkend zijn voor de daadwerkelijke omschakeling. Inzicht in die elementen en de mate waarin ze de omschakelingspotentie bepalen, is van cruciaal belang, wil men de overstap naar biologische landbouw beter begeleiden. Dat geldt in het bijzonder voor de beleidsma- kers. De analysetechniek is ook op een meer directe manier nuttig voor beleidsmakers. Ana- loog aan de gevoeligheidsanalyse van scenario-elementen, kunnen verschillende ni- veaus van beleidsinstrumenten doorgerekend worden. Net als in het besluit van hoofd- stuk negen, kan er hier op gewezen worden dat het model en de scenarioanalysetechniek potentieel hebben om uit te groeien tot een praktisch bruikbaar beleidsondersteunend onderzoeksinstrument. 274 hoofdstuk 10
  • 275.
    A L GE M E E N B E S L U I T Wim Govaerts & Erik Krosenbrink Dit boek toont een breed spectrum van factoren die de ontwikkeling van biologische landbouw bepalen. In zijn algemeenheid gaat het om factoren eigen aan de landbouwer als beslissingsnemer, zijn mogelijkheden binnen zijn bedrijfsstructuur en de omgeving waarin hij beslist, onderneemt en zijn bedrijf beheert. De mens en zijn interactie met de externe bedrijfsomstandigheden en de marktomgeving staan centraal bij de omschake- ling naar biologische landbouw. Uit het onderzoek blijkt duidelijk dat de ondernemingszin van landbouwers bepalend is om te komen tot een grotere biologische sector in onze contreien. Die zin voor initiatief houdt niet alleen verband met de kennis van de teeltmethodes. Ook inzicht in de techni- sche haalbaarheid, de afzetmogelijkheden en het te boeken bedrijfsresultaat zijn belang- rijk. Hier staat de ondernemer als mens centraal. Hoe telers met hun bedrijf en zelfs met hun leven omgaan, bepaalt wellicht het sterkst hoeveel de biologische landbouw kan groeien als sector. Tussen ondernemingszin en effectieve daadkracht blijkt het water echter veelal te diep. De daadkracht van telers die naar biologische landbouw omschakelen, houdt blijkbaar nog maar weinig verband met de haalbaarheid van de biologische teeltmethode. Het bewijs van haalbaarheid dat tal van omgeschakelde boeren dagelijks leveren, betekent dus maar een beperkte omschakelingsstimulans. De markt- en maatschappelijke omge- ving zijn hierbij doorslaggevend. In de eerste plaats spelen uiteraard de afzetzekerheid en afzetprijs mee in de overweging om al dan niet om te schakelen. De vraag van de verbruiker mag er dan wel zijn, maar hoe komen onze landbouwproducten bij onze consumenten terecht? Uit de analyse blijkt dat de biomarkt niet voldoende efficiënt is georganiseerd. Samenwerken op het ter- rein en mogelijkheden scheppen om in te spelen op opportuniteiten in de markt, zullen op dit niveau zeer belangrijk zijn en blijven. Wil men tot een bevredigende prijsvorming komen, dan blijkt marktefficiëntie meer doorslaggevend dan de bereidheid van de con-
  • 276.
    sument om eenverantwoorde meerprijs te dragen. Een probleem is dat de Vlaamse con- sument over het algemeen en dus ook bij biologische producten het land van herkomst van zijn voedingswaren minder belangrijk vindt. Promotiecampagnes om de consump- tie op te drijven, dragen niet bij tot groei van het aantal biologische boeren, maar verhogen blijkbaar vooral de import van de biologische producten. Uit de concurrentieanalyse blijkt dat de aankoopverantwoordelijken van bioproducten bij de natuurvoedingswinkels en bij de supermarkten een eerder matige dunk hebben van de binnenlandse productie. De concurrentiepositie van Nederland en Duitsland is daardoor heel sterk. Opmerkelijk is dat de Vlaamse groothandel als zeer flexibel wordt ervaren, maar dat de Nederlandse en Duitse positionering van de biologische zuivelsec- tor veel beter scoort op punten als logistieke service, volledigheid van de informatie en de langetermijnvisie. De groothandel ervaart de Vlaamse bioproducten als van hoge kwaliteit. Maar er zijn twee problemen: ze worden niet als dusdanig herkend en de winkeliers hebben een betere perceptie van de buitenlandse productkwaliteit. Samenwerken aan A-merken is de boodschap. Maar hier knelt – zo bleek uit gesprekken met de groothandel – het schoentje. De concurrentie in eigen rangen is groter dan de concurrentie met het buitenland en dat probleem verdient aandacht. De geschillen tus- sen de natuurvoedingskanalen en de grootdistributie zijn van dien aard dat sterke mer- ken in de grootdistributie vaak geweigerd worden in het natuurvoedingskanaal. Gemiddeld komt het onderzoek in eenzelfde keten tot een prijsverschil tussen biologi- sche en niet-biologische producten van 60%. Daartegenover staat dat de meerderheid van consumenten slechts een prijsverschil wil betalen van 20%. Ten opzichte van super- goedkope discountketens zijn de verschillen echter zeer groot. Het tijdschrift BIOfood- magazine titelde in april 2005: ‘Prijsverschil gangbaar en bio soms angstaanjagend groot’. Voor dezelfde winkelmand betaalde de consument bij Aldi een korfprijs van 39,29 euro en bij de biospeciaalzaak 109,93 euro. Een winkelprijs van bijna 280% meer, terwijl op productieniveau de kostprijs slechts 20 à 30% hoger is. Aangezien de grond- stofprijs maar een zeer beperkt deel uitmaakt van de winkelprijs, kan men stellen dat het niet juist is dat bioproducten zoveel duurder zijn, enkel omdat bioboeren niet efficiënt werken. De bioverkoper pakt hier graag mee uit. De werkelijke verklaring voor de hoge bioproductprijzen ligt echter bij de inefficiënties hogerop in de keten. Het is vooral de kleinschaligheid van de biomarkt die de prijzen (angstaanjagend) de hoogte in jaagt. Bio als nichemarkt invullen geeft nu eenmaal proportioneel veel vaste kosten, maar een betere werking van de keten zou zeker de meerprijs van bioproducten kunnen drukken. Maar blijkbaar ontbreekt in de bioketen een soort captain-of-chain die alle neuzen in 276 algemeen besluit
  • 277.
    dezelfde richting kandoen wijzen zoals in de gangbare sector. Een sterkere coöperatie met koppelingen in de toeleverende en afnemende sectoren zou die rol kunnen vervullen, maar dat komt in de biosector blijkbaar moeilijk van de grond. Mogelijk speelt ook het wantrou- wen van de pioniers uit de biosector tegenover al wat met grootdistributie te maken heeft hierbij een rol. De marktomgeving is één zaak. Daarnaast spelen nog andere elementen mee in het hoofd van de teler. Durft hij omschakelen, nu de technische haalbaarheid en de afzet ver- zekerd lijken? Hoe zit het met de risicobeleving? Kan de boer weerstaan aan de druk van zijn sociale omgeving, aan de scepsis van afnemers en leveranciers uit zijn vroegere bedrijfsomgeving en aan zijn beschermde positie in het gangbare circuit? Welke onder- nemer gaat van de ene dag op de andere met andere afnemers, leveranciers en dienstver- leners in zee, wat dan eventueel nog gepaard gaat met een ingrijpende wijziging van productierechten? De ondernemer zal misschien vol technisch vertrouwen door zijn grasklaverperceel wandelen, maar hij zal evenzeer het vertrouwen van zijn bankdirec- teur moeten winnen. Met de cijfers uit dit boek kan het huidige, lage omschakelingsritme min of meer gere- construeerd en verklaard worden. Enerzijds wijzen de cijfers uit dat 1% in België zeker wilde omschakelen, wat inmiddels ook gebeurde. De analyses met het simulatiemodel tonen anderzijds aan dat 78% van de landbouwers onder de huidige omstandigheden een positieve omschakelingspotentie heeft. Slechts 46% daarvan geraakt ook op een suc- cesvolle manier door die overgangsperiode. Toch blijven die cijfers relatief hoog. Als ze verwijzen naar de technische en bedrijfseconomische haalbaarheid, dan is het verba- zend dat de werkelijke omschakeling op slechts 1% blijft hangen. Mogelijk zetten doemverhalen over de biologische (afzet)toekomst een domper op het omschakelingsenthousiasme. De modelmatige doorrekening van een eerder pessimis- tisch scenario toont een omschakelingspotentie die tot 22% terugvalt. Dat zakt nog tot 20% als ermee rekening wordt gehouden dat de omschakelingperiode financieel ver- teerd moet worden. Maar uiteindelijk, ook al dalen de potentiële omschakelingscijfers, zouden we zelfs in een dergelijk pessimistisch scenario een boom moeten krijgen. En die laat nu al enkele jaren op zich wachten. Het wordt duidelijk dat naast de technische en economische haalbaarheid, ook andere factoren de bereidheid tot omschakelen bepalen. De analyses in dit boek leren ons dat bovenop de 1% overtuigden dat al omschakelde, nog 1% van de boeren en tuinders waar- schijnlijk wel wil omschakelen, terwijl 22% de openheid van geest heeft om dat mis- schien te doen. De rest geeft aan waarschijnlijk niet of zeker niet te willen omschakelen. algemeen besluit 277
  • 278.
    Die informatie, gecombineerdmet de simulaties van de omschakelingspotentie, leert ons dat in het huidige perspectief 1 van 46% zal omschakelen. Dat is een kleine halve procent erbij. Met wat extra vertrouwen zou dat kunnen groeien tot 22 van 46%. Dat bes- te scenario levert ruim 10% extra biologische boeren, zodat de ‘10 op 10’-doelstelling dus overschreden zou kunnen worden. Wellicht is de vaak klagende berichtgeving over de biosector zo initiatiefbedervend dat we in een pessimistischer scenario terechtgekomen zijn waar de uiteindelijk waargeno- men omschakelingspotentie op 1 van 20% uitkomt, 0,2% dus. Dat cijfer is te klein om de afhakers te compenseren en zo komen we zelfs tot de afname die we vandaag waarne- men. Bovendien toont de praktijk dat de biologische landbouw nog vaak af te rekenen heeft met een imagoprobleem, niet alleen bij de consument of bij de handel en de ver- werking, maar vooral bij de landbouwsector en de directe omgeving. En het beleid in dit alles? Opmerkelijk is dat de omschakeling volledig is gestagneerd, ondanks de vele stimulerende maatregelen uitgevaardigd door ministers van diverse sig- natuur. Toch is het merkwaardig dat de stagnatie precies onder de groene minister plaatsvond. Men kan zich afvragen of de associatie met politiek groen de biosector geen parten speelt en wel gunstig is voor de verdere ontwikkeling. De tijd van het sensibilise- ren van de productiemethode is daarom nog niet voorbij. Toch moeten we de vraag dur- ven stellen of het geld dat aan de biosector wordt gespendeerd, verantwoord en nuttig is. Zoals in de inleiding gesteld, zal dat een politieke keuze zijn, voornamelijk gesteund vanuit milieupolitieke basis, waarbij de rol van biologische landbouw als leverancier van publieke goederen erkend wordt. De biologische sector en zijn teeltmethode een plek toebedelen als ontwikkelingslaboratorium voor de ganse landbouw kan op korte termijn meer vruchten afwerpen dan doorgedreven aandacht voor de groei van de biologische consumptie. Vlaanderen voert net als Europa een eerder marktgericht beleid voor de ontwikkeling van de biolandbouw. Maar de milieuvoordelen en de andere algemene belangen die bio- landbouw dient, zijn te danken aan de productie, niet aan de markt van bioproducten. De prioriteiten van de consument komen niet altijd overeen met milieuvoordelen of andere maatschappelijke belangen. Zo komen we tot de kernvraag: ligt de nadruk bij biologi- sche landbouw op de technische kant en zien we biolandbouw als een laboratorium dat de landbouw in het algemeen en het maatschappelijke belang dient? Of volgt het beleid de logica van de markt? Om het met een aantal vragen van de Britse biospecialist prof. Lampkin te verwoorden: ‘Moet de markt bepalen hoe groot de biologische productie of teeltmethode wordt? En moeten alle agro-ecologische systemen dan beperkt worden door hun marktpotentieel, 278 algemeen besluit
  • 279.
    zoals voor biolandbouwvaak wordt geëist? Moet de minderheid van de consumenten opdraaien voor het algemeen belang van een hele maatschappij? Willen we dat de grote groep van vaak slecht geïnformeerde consumenten bepaalt wat de doelstellingen en nor- men zijn voor het landbouwbeleid?’ Biologische productie zal daarbij wel blijvend moe- ten aantonen dat het inderdaad een maatschappelijke meerwaarde kan bieden. Het debat hierover, net als over de meerwaarde op milieu- en gezondheidsgebied, mag niet uit de weg worden gegaan. Natuurlijk overlappen de belangen van de markt en het algemeen belang in zekere zin. Maar om de verschillen te verzoenen, moet het beleid een goed evenwicht vinden tussen beide. Aangepaste onderzoeksmiddelen, gepaste institutionele structuren, positieve interactie met de gangbare landbouw zijn daarbij essentieel. De ervaringen leren dat de aanvaardbaarheid van de biologische teeltmethode groter gemaakt kan worden, indien men het woord ‘biologische landbouw’ in de omkaderende sector en de afzetniche wegdenkt. Bewijs hiervan is de opkomende groep van telers die biologische productietechnieken gaan toepassen om hun gangbare bedrijfsvoering te optimaliseren. Vertrouwen hebben is essentieel en vertrouwen krijgen is echt nodig om essentiële stap- pen te zetten in het leven. In acht nemend dat de biologische boer sterk op zichzelf en de natuur aangewezen is, zal dat (zelf)vertrouwen minstens even belangrijk worden als de ondersteunende maatregelen. De mens in relatie tot zijn omgeving en afrekenend met zijn eigen psyche waar weerstand, angst en vertrouwen worstelen met de realiteit, dat is het uitgesproken werkterrein om te komen tot meer biologische landbouw. Door gang- bare boeren vertrouwd te maken met een aantal technieken van de biolandbouw kan het vertrouwen groeien. In welke mate boeren dan uiteindelijk de overstap wagen, moet dan maar afhangen van de markt en van de bereidheid van consumenten om een meerprijs te betalen voor producten met een ecologische en andere meerwaarde. Om de vicieuze cirkel te doorbreken waarin de biosector in Vlaanderen is beland, moet vooruitgang geboekt worden op twee terreinen: Op productieniveau moet het negatieve imago van de productietechnieken bij de land- en tuinbouw omgebogen worden tot zeer haalbare methoden die de arbeidsvreugde bevorderen. Beleidsmatig zouden daartoe meer middelen voor onderzoek beschikbaar gesteld kunnen worden. Men mag dan evenwel niet vergeten de boer als ervaringsdes- kundige centraal te plaatsen in dat onderzoek. Bovendien is vertrouwen krijgen in de teeltmethode uitermate belangrijk. De gangbare vakpers en de omkadering van landbouwbedrijven moeten af van hun vaak op vooroordelen gebaseerd discours over algemeen besluit 279
  • 280.
    biologische landbouw. Watwellicht nooit helemaal weg te werken valt, is de zakelijk geïnspireerde weerstand van de toeleveringsindustrie tegen het autonome karakter van een biologische bedrijfsvoering (zeker in de melkveesector). Maar misschien kan een dergelijke inputarme, autonome bedrijfsvoering in moeilijke economische tijden juist een extra motivatie opleveren voor potentiële omschakelaars. Op marktniveau zijn stimulansen nodig tot opschaling, waardoor de markt efficiënter wordt. De overheid heeft niet of nauwelijks aandacht voor de verwerkers in de productie- keten. Investeringssteun voor die marktdeelnemers onder de vorm van groenfinancie- ring of rentesubsidie blijkt goed te werken in Nederland. Ontwikkeling en ondersteu- ning van samenwerkingsverbanden kan pril idealisme wellicht helpen groeien tot performant bedrijf met een toekomstgerichte bedrijfsleiding. Verder kan de overheid ondersteuning bieden voor bedrijfs- en marktbegeleiding, zodat potentiële geïnteres- seerden in de keten de eigen mogelijkheden en risico’s beter kunnen schatten. Op het niveau van het landbouwbedrijf kan het ontwikkelde simulatiemodel hierbij zeker ondersteuning bieden, terwijl de concurrentiemonitor verder nuttig kan zijn in de keten- werking. Of de biosector ook in de toekomst ondersteuning zal krijgen, is dus in de eerste plaats een politieke beslissing waarvoor voldoende maatschappelijk draagvlak moet bestaan. Dit boek biedt zeker een aantal elementen voor iedereen die zich hierover een mening wenst te vormen. 280 algemeen besluit
  • 281.
    R E FE R E N T I E L I J S T AGRARISCH DAGBLAD (2004). Albert Heijn: minder biologisch vlees. Agrarisch dag- blad, 8 januari 2004. AJZEN, I. & FISHBEIN, M. (1980). Understanding Attitudes and Predicting Social Behavior. Englewood Cliffs, Prentice-Hall. ALT (2003). Actieplan Biologische Landbouw II. Brussel, Administratie Land- en tuin- bouw, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/downloads/actieplanbio2.pdf ALT (2005). Afzetproject: Oprichten van een afzetplatform voor Vlaamse biologische zuivel. http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/wieiswie/alt.html AM&S (2004). Areaal agro-milieumaatregelen in Vlaanderen. http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/downloads/volt/ areaalagromilieumaatregelen2003.pdf AM&S (2005). Stand van zaken biologische landbouw in Vlaanderen (2004). Persbe- richt 4 februari 2005 - update 11 februari 2005. Administratie Land- en Tuinbouw, afdeling Monitoring en Studie, 4 p. http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/nieuws/05/0204.html AMELOOT, N., GELLYNCK, X., VAN HUYLENBROECK, G. & VIAENE, J. (2003). Inte- grale ketenprijsvorming in de biologische landbouw. Gent, Faculteit van de Toegepaste Land- bouwkundige en Biologische Wetenschappen, 286 p. ANDERSON, M.D. (1990). Economics of Organic and Low-input Farming in the United States of America. In: Lampkin, N.H. & Padel, S. (red.), The economics of organic farming. An international perspective. Wallingford, CAB International, p. 161-184. ARENDSE, W., LEFERINK, K. & REQOUIN, E. (2002). Trekken of duwen aan het biologi- sche product. Rapport expertisecentrum LNV nr. 4 2002/168. BAERT, T. (2003). Ronde tafel: Optimaliseren sluitend controlesysteem. BioForum 20 november 2003, presentatie Ecocert. BECUE, K. (2004). Demonstratie mechanische onkruidbeheersing. Landbouwleven, 11 juni 2004, p. 48. BIOFORUM (2005). BioForum Vlaanderen. Databank van de Biotheek. http://www.bioforum.be
  • 282.
    BIOKETEN (2004). Ketenmanagementbiologische landbouw: Suikerbieten. http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/bio/bioket/suik.html BIOLOGICA (2005). Eko-monitor: Cijfers en trends. Jaarrapport 2004, 36 p. http://www.platformbiologica.nl/ekomonitor/ekomonitorjaarrapport2004.pdf BIOTHEEK (2004). Reeks: Wetgeving bio concreet uitgelegd. http://www.bioforum.be/p_wetgeving_L.asp BIOTHEEK (2005). Ketensamenwerking loont ook in biologische landbouw. Agrihol- land, 14/04/2005. Biotheek netknipsels nr.106, 14/04/2005. BOERDERIJ (2004a). Klaver vertroetelen. Boerderij 89, nr. 29 (20 april 2004), p. 27. BOERDERIJ (2004b). Eiwitgehalte biotarwe moet hoger. Boerderij 89, nr. 40 (6 juli 2004), p. 28. BOERDERIJ/VEEHOUDERIJ (2004). Ruwvoer telen op afstand. Boerderij/Veehouderij 89, nr. 9 (4 mei 2004), 18-19. BOND BETER LEEFMILIEU (2001). Platformtekst campagne ‘10 op 10 voor de biologi- sche landbouw’. http://www.bondbeterleefmilieu.be BOVEN, J.W. (1998). Markt voor natuurvoeding: een supermarkt? De toekomstige ont- wikkeling van het netwerk van biologische voedingsmiddelen. Wetenschapswinkel voor Economie, RUG. BURTON, M., RIGBY, D. & YOUNG, T. (1999a). Analysis of the determinants of adop- tion of organic horticultural techniques in the UK. Journal of Agricultural Economics, 50 (1), 47-63. BURTON, M., RIGBY, D. & YOUNG, T. (1999b). Factors influencing the adoption of sustainable agricultural technologies. Technological Forecasting and Social Change, 60, 97-112. CARELS, K. & SAMBORSKI, V. (2004). Socio-economische kenmerken van de sector. In: L. Delanote, I., Vuylsteke, F., Temmerman, M, Demeulemeester en A. Calus (eds), Jaarverslag 2003: Overzicht van het onderzoek biologische landbouw 2003 in Vlaanderen. Rumbeke, Interprovinciaal proefcentrum voor biologische landbouw, 13-15. CARELS, K. (2004). Analyse en evaluatie van het instrument Bioketenmanagement (BKM). Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, ALT, afdeling Monitoring en Studie, Studie, 27 p. CARELS, K., GERARDIN, D., SAMBORSKI, V., MARSIN, J.-M. & LAUWERS, L. (2001). Ontwikkeling van biologische landbouw en geïntegreerde pitfruitproductie in België. Brussel, Centrum voor Landbouw Economie, 63 p. CENSYDIAM (2000). Kwalitatief diagnostisch onderzoek biologische producten. Presentatie in opdracht van VLAM. EUROPESE COMMISSIE (2004). European Action Plan for Organic Food and Farming. Communication from the commission to the council and the European par- liament. 282 referentielijst
  • 283.
    http://www.europa-kommissionen.dk/upload/application/ef0542e2/ workdoc_en.pdf DE BUCK, A.(2001). The role of production risks in the conversion to more sustainable arable farming. Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor, Universiteit Wageningen, 157 p. DE MIDDELEER, W. (2005). Diepte-interview januari 2005. DEROO, I. (2002). Afzet van bioproducten niet zo eenvoudig. De Boer & De Tuinder, 29/11/2002, 48, p. 11. DEBOURSE, X. & VAN LAERE, A. (2004). Een caddie vol kleine prijzen. Prijzen in de supermarkten. Test-Aankoop, 477, 28-37. D’HONDT, L. (2004). Wet- en regelgeving in de biologische landbouw. Gent, Universiteit Gent, Werkdocument Vakgroep Landbouweconomie, 23 p. EDBERG, K. (2004). The growth of the organic market: Producers’ perscpectives. http://agecon.lib.umn.edu/cgi-bin/pdf_view.pl?paperid=12736 ERVIN, CH. H. & ERVIN, D.E. (1982). Factors affecting the use of soil conservation practices: Hypotheses, evidence and policy implications. Land Economics, 58(3), 177- 292. FAO (2001). World Markets for Organic Fruit and Vegetables - Opportunities for Developing Countries in the Production and Export of Organic Horticultural Pro- ducts – Belgium. International Trade Centre, Technical Centre for Agricultural and Rural Cooperation and Food and Agriculture Organisation of the United Nations, Rome, 20 p. http://www.fao.org/documents/show_cdr.asp?url_file=/DOCREP/004 /Y1669E/Y1669E00.HTM FERNAGUT, B., GABRIËLS, P., LAUWERS, L., BUYSSE, J., HARMIGNIE, O., HENRY DE FRAHAN, B., POLOMÉ, P., VAN HUYLENBROECK, G. & VAN MEENSEL, J. (2004). Mogelijke gevolgen van de suikerhervorming voor de Belgische bietenplanters. Brussel, Centrum voor Landbouweconomie, publicatie nr. 1.13, 40 p. GfK (2003). Bio Pilootrapport, GfK Consumerscan MAT 2002, presentatie voor VLAM, 31 p. GfK/VLAM (2005). Paneldata verzameld door GfK in opdracht van VLAM. GHADIM, A.K. & PANNELL, D.J. (1999). A conceptual framework of adoption of an agricultural innovation. Agricultural Economics, 21, 145-154. GOVAERTS, W. (2004). Goedkoop dier- en milieuvriendelijk melken. BLIVO. HAMM, U. & GRONEFELD, F. (2002). Analysis of the European market for organic food. Organic Marketing Initiatives and Rural Development, Volume 1. Aberystwyth, United Kingdom, School of Management & Business, 157 p. HAMM, U. & GRONEFELD, F. (2004). The European market for organic food: Revised and updated analysis. Organic Marketing Initiatives and Rural Development, Volume 5. Aberystwyth, United Kingdom, School of Management & Business, 165 p. http://www.west-vlaanderen.be/upload/pcbt/pdf/Jaarverslag/jv-pcbt-2003.pdf IBL (2003). Samenvatting. IBL Actueel nummer 1, januari 2003. INRA (2002). De Biobarometer, 5de golf. [email protected] referentielijst 283
  • 284.
    INTEGRA (2003). Jaarverslag2002. Integra, Blik, 24p. JAKOBSEN, L.B. (2002). Does organic farming achieve environmental goals efficiently? Paper for OECD Workshop on Organic Agriculture in Washington D.C., USA, 2002. KELTERBORN, L. (2000). Positionierung von Bioprodukten im Supermarkt. http://orgprints.org/00002945/ KENNEDY, L. (1977). Evaluation of a model building approach to the adoption of agricul- tural innovations. Journal of Agricultural Economics, 28(1), 55-62. KNUIVERS, M. (2004). Alleen klein onkruid mechanisch de baas. Boerderij/Akkerbouw, 89, nr.12 (8 juni 2004), 8-10. KROSENBRINK, E. (2003a). De lusten en lasten van Biogarantie. Biovisie, 18, 12-13. KROSENBRINK, E. (2003b). Persoonlijke mededeling. LANDBOUWLEVEN (2004). Onkruid mechanisch bestrijden. Landbouwleven, 9 juli 2004. LAUWERS, L. (ed.) (1999). ‘Ex ante’-evaluatie van het federaal plan voor plattelandsontwikke- ling 2000-2006. Brussel, Centrum voor Landbouweconomie, rapport voor het Ministerie van Landbouw en Middenstand. LAWRENCE, E., CULJAK, G. & INJAM, S. (2003). M-entermrise technology: Diffusion of innovation awareness, adoption and uptake. http://www.business2003.org/reçources/papers/00068 LYNGGAARD, K. (2001). The farmer within an institutional environment. Comparing Danish and Belgian organic farming. Sociologia Ruralis, 41(1), 85-111. MARRA, R.M., HOWLAND, J., JONASSEN, D.H. & WEDMAN, J. (2004). Validating the technology learning cycle in the context of faculty adoption of integrated uses of technology in a teacher education curriculum. International Journal of Learning Techno- logy, 1(1), 63-83. MICHELSEN, J. (2001). Recent development and political acceptance of organic farm- ing in Europe. Sociologia Ruralis, 41 (1), 3-20. MICHELSEN, J., LYNGGAARD, K., PADEL, S. & FOSTER, C. (2001). Organic farming development and agricultural institutions in Europe: A study of six countries. In: Organic Farming in Europe: Economics and Policy, Volume 9. Stuttgart, University of Hohenheim, 179 p. MILLS, S. (1994). Integrating computer technology in classrooms: teacher concerns when implementing an integrated learning system. Journal of Technology and Teacher Education, 1(3), 219-228. MINISTÈRE DE LA RÉGION WALLONNE (2004). Agriculture. In: Rapport sur l’état de l’environnement wallon: Tableau de bord de l’environnement wallon 2003. Direction Générale de Ressources Naturelles et de l’Environnement, 94-101. NAETS, L. (2004). Hoe verloopt de controle van biologische producten. BioForum Vlaan- deren, 76 p. NIS (2005). Het Landbouwportaal. http://www.statbel.fgov.be/port/agr_nl.asp 284 referentielijst
  • 285.
    NORDSTROM, M. (2005).How the Amish innovate: An alternative theory to diffusion of innovations. http://www.personal.bgsu.edu/~nordstr/alusgubbiv.html OFFERMANN, F. & NIEBERG, H. (2000). Economic performance of organic farms in Europe. In: Organic farming in Europe: Economics and Policy, Volume 5. Stuttgart, Univer- sity of Hohenheim, 198 p. ORGANIC-EUROPE (2005). http://www.organic-europe.net/europe_eu/statistics.asp OSINGA, K.J. (2004). 100% biologisch voer straks verplicht. http://www.nlto.nl OUDE LANSINK, A., PIETOLA, K. & BÄCKMAN, S. (2002). Efficiency and productivity of conventional and organic farms in Finland 1994-1997. European Review of Agricultu- ral Economics, 29(1), 51-65. PADEL, S. & LAMPKIN, N.H. (1994). Conversion to Organic Farming: An Overview. In: Lampkin, N.H. & Padel, S. (eds), The Economics of Organic Farming. An International Per- spective. Wallingford, CAB International, 295-313. PADEL, S. (2001). Conversion to Organic Farming: A Typical Example of the Diffusion of an Innovation?, Sociologica Ruralis, 41(1), 42-46. PCBT (2003). Jaarverslag 2003: Overzicht van het onderzoek biologische teelt 2003 in Vlaande- ren. Rumbeke, Interprovinciaal proefcentrum voor biologische landbouw, 127 p. Praktijkkompas Rundvee (2004). Is er een markt voor biologische uitstootkoeien? In: Agriholland, juni 2004. http://www.agriholland.nl/nieuws/artikel.html?id=45481 Publicatieblad EG L222 24/08/1999. Verordening (EG) Nr. 1804/1999 van de raad van 19 juli 1999 waarbij de Verordening (EEG) nr. 2092/91 inzake de biologische produc- tiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmidde- len wordt aangevuld met betrekking tot de dierlijke productie. REHEUL, D., VAN HUYLENBROECK, G. & CALUS, A. (2000). Biologische, ecologi- sche, organische landbouw: historiek, kenmerken en knelpunten. Verhandelingen van de Faculteit van de Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen, nr. 40; 49ste PUO-dag ‘Biologische landbouw: hoe is het met onze kennis gesteld?’, 7-19. ROGERS, E. (1995). Diffusion of innovations. Free Press, New York, 518 p. SAVELKOULS, J. & DOKTER, H. (2004). Bio-landbouw te pretentieus, kraamkamer- functie nog niet ontwikkeld. Boerderij, 90, nr.5, 8-9. SHEPPARD, B.H., HARTWICK, J. & WARSHAW, P.R. (1988). The theory of reasoned action: a meta-analysis of past research with recommendations for modifications and future research. Journal of Consumer Research, 15, 325-343. SINDEN, J.A & KING, D.A. (1990). Adoption of Soil Conservation Measures in Manilla Shire, New South Wales. Review of Marketing and Agricultural Economics, 58(2/3), 179- 192. SMITH, E. & MARSDEN, T. (2004). Exploring the ‘limits to growth’ in UK organics: beyond the statistical image. Journal of Rural Studies, 20, 345-357. TAYLOR, D.L. & MILLER, W.L. (1978). The adoption process of environmental innova- tions: A case study of a government project. Rural Sociology, 43(4), 634-648. referentielijst 285
  • 286.
    THIENPONT, D. &VAN WONTERGHEM, L. (2005). Diepte-interviews met groothandel Biofresh, januari en maart 2005. TORJUSEN, H., SANGSTAD, L., O’DOHERTY JENSEN, K. & KJÆRNES, U. (2004). European Consumers’ Conceptions of Organic Food: A Review of Available Research. Oslo (Norway), European Commission, Fifth Framework Programme, National Institute for Consumer Research, 147 p. TROUW (2004). Bio-varken moet weer terug in zijn hok. Trouw, 8 januari 2004. UNIVERSITEIT GENT (2003). Enquête door Vakgroep Landbouweconomie. VAN DELEN, J. (2004). Is er voor biologische uitstootkoeien een markt te winnen? http://www.pv.wageningen-ur.nl/index.asp?producten/boeken/praktijkkompas/rsp /200406009009.asp VAN DOORN, M. (1994). Karma als kans: Zingeving en koersbepaling in het dagelijkse leven. Vrij Geestesleven, p. 20. VAN HATTUM, B. (2004). Met zes werktuigen ruim 1 5400 besparen. Boerderij/Veehou- derij, 89, nr. 9 (4 mei 2004), 14-15. VANDERMERSCH, M. & MATHIJS, E. (2003). Bedrijfsstijlen en efficiëntie in de Vlaamse melkveehouderij. Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, afdeling Landbouw- en milieu- economie, 57 p. VENKATCH, V. & BROWN, S.A. (1998). A longitudinal investigation of personal computers in homes: Adoption determinants and emerging challenges. CSI working paper, nr. 98-01, 33 p. VERBEKE, P. (2004). Persoonlijke mededeling. VILT (2003). Biologische melkveehouders bundelen krachten. http://www.vilt.be. WIER, M. & SMED, S. (2001). Modelling Consumption of Organic Food. Danish Institute of Local Government Studies. ZANOLI, R., BÄHR, M., BOTSCHEN, M., NASPETTI, S., LABERENZ, H. & THELEN, E. (2004). The European consumer and organic food. Organic Marketing Initiatives and Rural Development Volume 4. Aberystwyth (UK), The University of Wales, School of Management and Business, 174 p. 286 referentielijst
  • 287.
    L I JS T M E T A F K O R T I N G E N A AAB: Alliance Agricole Belge ABS: Algemeen Boerensyndicaat AKK: stichting Agro Keten Kennis AM&S: afdeling Monitoring en Studie, Administratie Land- en Tuinbouw B BAU: Business As Usual BBB: Bond Beter Leefmilieu Belbior: Vlaamse beroepsvereniging van biologische boeren Blivo: Expertisecentrum agro-ecologische ontwikkeling BLO: Benutte LandbouwOppervlakte BS: Bruto Saldo BSE: Bovine Spongiform Encephalopathy BWB-ras: Belgisch wit-blauwe ras C Carab: Centre d’Animation et de Recherche en Agriculture Biologique CEB: Centre technique pour le development de l’agriculture et de l’horticulture biologique CLE: Centrum voor Landbouweconomie Crabe: Coopération Recherche Animation pour le Brabant Wallon de l’Est D DIS 1: Distributie 1: supermarkten zoals Colruyt, Delhaize, Carrefour DIS 2: Distributie 2: Aldi, AD Delhaize, Profi, Spar, ... DIS 3: Kleinere supermarkten DVE: Darm Verteerbaar Eiwit E EAK: Extra biologische ArbeidsKosten
  • 288.
    EKK: Extra biologischeKapitaalKosten EOP: Economische OmschakelingsPotentie EG: Europese Gemeenschap F FAO: Food and Agriculture Organisation FIBL: Forschungsinstitut für Biologischen Landbau FWA: Fédération Wallonne de l’Agriculture G GAIA: Global Action in the Interest of Animals GCMS: Gaschromatografie/massaspectrometrie GfK: Gesellschaft für Konsumforschung GGO: Genetisch Gewijzigde Organismen GVE: Grootvee-Eenheid I IEW: Inter Environnement Wallonie IFOAM: International Federation of Organic Agriculture Movements Integra: Certifiërings- en controleorganisatie voor Landbouw en Voeding IWT: Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en ²Technologie in Vlaanderen L LNV: Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit LP: Lineaire Programmering M MVG: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap N NAREDI: Federatie voor de handel en nijverheid in natuur-, reform-, en dieetwaren in België Natur & Progrès: Waalse consumentenorganisatie voor de biologische landbouw NIS: Nationaal Instituut voor de Statistiek O OEB: Onbestendig Eiwit Balans P PCBT: Interprovinciaal Centrum voor de Biologische Teelt 288 lijst met afkortingen
  • 289.
    PCG: Provinciaal Centrumvoor de Groenteteelt POVLT: Provinciaal Onderzoeks- en Voorlichtingscentrum voor Land- en Tuinbouw Probila-Unitrab: Nationale Beroepsvereniging van Verwerkers en Verdelers van Producten van de Biologische Landbouw PTAI: Potentiële Toename Aan Inkomen S SWOT: Strenghts – Weaknesses – Opportunities – – Threats T TNO: Nederlandse Organisatie voor toegepast – natuurwetenschappelijk onderzoek U UGent: Universiteit Gent Unab: Union Nationale des Agrobiologistes Belges V VAC: Vlaams Agrarisch Centrum VAI: Verlies Aan Inkomen VLAM: Vlaams Centrum voor Agro- en visserijmarketing Velt: Vereniging voor Ecologische Leef- en Teeltwijze VEM: Verteerbare Energie Melkvee VKK: Vaste KapitaalKosten lijst met afkortingen 289
  • 291.
    O V ER D E A U T E U R S Ludwig Lauwers studeerde af als landbouwkundig ingenieur in 1980 aan de Universiteit Gent en behaalde een postgraduaat in ruimtelijke ordening (1988, Universiteit Gent) en operationeel onderzoek (1991, Vrije Universiteit Brussel). Hij behaalde zijn doctoraat in 1994 aan de Universiteit Gent met een proefschrift over de mestproblematiek en de produc- tiestructuur van de Vlaamse varkenshouderij. Zijn huidig onderzoek, als Wetenschappelijk Directeur aan het Centrum voor Landbouweconomie, omvat onder meer sector- en bedrijfs- modellering en organisatie van beleidsondersteunende kennisoverdracht. In die hoedanig- heid werkte hij mee aan de uitbouw van het bio-omschakelingsmodel, in de transdiscipli- naire kennisuitwisseling met de praktijk. Guido Van Huylenbroeck studeerde in 1981 af als landbouwkundig ingenieur aan de Uni- versiteit Gent met als specialisatie landbouweconomie. Hij behaalde het doctoraat aan dezelfde universiteit met een proefschrift over evaluatie van ruilverkavelingen. Sinds 1995 is hij werkzaam als professor in de landbouw en rurale milieu-economie aan de Universiteit Gent. Hij specialiseerde zich vooral in de neo-institutionele economie toegepast op land- bouw en deed heel wat onderzoekswerk over de relaties tussen landbouw en zijn externe omgeving. Daarnaast vervult hij diverse onderwijsopdrachten. Als projectcoördinator volgde hij de diverse onderzoeken die aan de grondslag van dit boek liggen, van dichtbij op. Erik Krosenbrink stond aan de wieg van diverse sectororganisaties zoals Biogarantie, Blik, Blivo, PCBT, en BioForum. Hij lanceerde ondermeer het vakblad Biovisie en het infoloket Biotheek. Als specialist biologische landbouw verhuist hij regelmatig van bureaustoel naar tractorstoel. Hij is bedrijfsboer bij een instelling voor zorgbehoevenden en zaakvoerder van BIOconsult cvba, adviesbureau voor bedrijfsontwikkeling. Wim Govaerts rondde in 1991 zijn opleiding tot landbouwkundig ingenieur af aan de Katho- lieke Universiteit van Leuven. In 1996 volgde hij in Nederland een opleiding tot bedrijfsadvi- seur voor biologische landbouw. Sinds 1991 is hij actief in opleiding, onderzoek en voorlich- ting, onder andere als medewerker bij het VAC, Blivo en Landwijzer. In 1999 richtte hij het adviesbureau BIOconsult op en sinds 2004 is hij voltijds adviseur op melkveebedrijven.
  • 292.
    Daarnaast werkt hijals freelance projectmedewerker samen met diverse onderzoeks- en voorlichtingsorganisaties. Lieve De Cock behaalde in 1991 het diploma van landbouwkundig ingenieur aan de Univer- siteit Gent met als specialisatie de landbouw van de gematigde streken. Zij is sindsdien betrokken bij zowel technisch als economisch landbouwkundig onderzoek. Na enkele jaren onderzoek aan de Universiteit Gent vervoegde zij in 1997 het Centrum voor Landbouweco- nomie waar ze als Wetenschappelijk Attaché sinds 2000 betrokken is bij onderzoek naar socio-economische aspecten van het omschakelen naar biologische landbouw en het innova- tie- en beslissingsgedrag van land- en tuinbouwers. Koen Mondelaers studeerde in 2003 af aan de Universiteit Gent als bio-ingenieur in de Landbouwkunde. Hierna volgde hij de aanvullende opleiding Bedrijfseconomie aan de Faculteit Economie, Universiteit Gent. Sinds september 2004 is hij werkzaam als docto- raatsstudent aan de Vakgroep Landbouweconomie, Universiteit Gent, rond het thema las- tenboeken als diversificatiestrategie. Eva Kerselaers studeerde in 2003 af als bio-ingenieur in de Landinrichting aan de Katholieke Universiteit Leuven. Als onderzoeker op het Centrum voor Landbouweconomie werkte ze mee aan de uitbouw van het bio-omschakelingsmodel en doet ze onderzoek naar indicato- ren van duurzame landbouw en plattelandsontwikkeling. 292 over de auteurs